Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 182]
| |
InterdisciplinairGa naar voetnoot*Les manuscrits de Chrétien de Troyes = The manuscripts of Chrétien de Troyes / éd. par Keith Busby...[et al.]. - Amsterdam [etc.]: Rodopi, 1993. - 2 dl. - xiii, 503 en 553 p.: ill.; 32 cm. - (Faux titre, ISSN 0167-9392; 71-72)
| |
[pagina 183]
| |
afgegaan door semi-historische romans die spelen in de Griekse of Romeinse Oudheid of door Wace's Brut. Dan lijkt door de opbouw van de codex een historisch verloop geschetst te worden van de antieke wereld naar die van koning Arthur. Deze ontwikkeling in formaat en opmaak doet zich ook voor bij Nederlandstalige handschriften. De materiële context waarin teksten zijn overgeleverd, begint als waardevolle nieuwe invalshoek aandacht te krijgen in de vorm van de nieuwe reeks Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden. De kopiist is uiteraard een belangrijke schakel in het overleveringsproces van een tekst. De onderzoekers gaan uitgebreid in op ‘handen’, afkortingen, karakteristieke lettervormen, en het al dan niet benutten van de bovenste regel van een bladzijde. Al deze elementen zijn van belang voor de datering van een handschrift, maar ze zeggen ook iets over de identiteit van de afschrijver en over zijn werkwijze. Een kopiist van de Cligés maakte bijvoorbeeld opvallend veel leesfouten, en rommelde bovendien met de woordscheidingen en de lettervolgorde. Het in dienst nemen van deze, naar het oordeel van Stewart Gregory en Claude Luttrell waarschijnlijk woordblinde, kopiist verraadt dat de handschriftproduktie niet altijd even goed georganiseerd werd. Keith Busby komt op paleografische gronden tot de conclusie dat één kopiist tot tweemaal toe een afschrift maakte van de Perceval met alle vier de vervolgen. Beide handschriften, die voorheen een halve eeuw uit elkaar gedateerd werden, hebben ongeveer hetzelfde formaat en zijn geschreven in drie kolommen. Ook de geleding van beide boeken is sterk verwant, alleen staan in het ene handschrift afbeeldingen op plaatsen waar het andere manuscript het met initialen moet doen. Blijkbaar vervaardigde dit scriptorium, afhankelijk van de prijs die de opdrachtgever ervoor wenste te betalen, handschriften in meer en minder luxe uitvoeringen. Beide kopieën werden waarschijnlijk gemaakt naar een gemeenschappelijke legger. Ze zijn niet identiek, maar waar op bepaalde plaatsen verschillende woorden voorkomen betreft het doorgaans synoniemen die bovendien het metrum niet aantasten. Onderzoek naar kopiistenhanden is ook voor de Middelnederlandse letterkunde de moeite waard, dat toont het speurwerk van Jos Biemans ruimschoots aan, en een instituut als de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta (B.N.M.) zou hierbij nog goede diensten kunnen bewijzen. In enkele gevallen is de naam van een kopiist, naast een eventuele datering en localisering, overgeleverd in een kolofon. Vooral Jehan Madoc, die werkzaam was in Arras in 1289, zal in de ogen van menig neerlandicus een tot de verbeelding sprekende achternaam bezitten (II p. 182-183). Voorts wordt aandacht besteed aan de rol van interpunctie, die per handschrift verschilt, en aan de meestal afwisselend rood en blauw geverfde lombarden. Deze materie krijgt in toenemende mate aandacht van neerlandici, zoals de onderzoekingen van Willem Kuiper en Erwin Mantingh aantonen. Roger Middleton constateert voor de Erec dat bij een nieuw katern en na een miniatuur of gedecoreerde initiaal meestal met een rode lombarde begonnen wordt. De rode letters werden waarschijnlijk voor de reeks blauwe exemplaren aangebracht aangezien enkel de blauwe lombarden niet altijd afgemaakt zijn. Ze werden in een aparte gang nog met penwerk in een contrasterende kleur gedecoreerd om het doorlopen van de verschillende kleuren inkt te voorkomen. Lombarden kunnen dienen om het aanzicht van de pagina te verfraaien: er is dan gestreefd naar een lombarde per tekstkolom, waarbij in acht wordt genomen dat ze | |
[pagina 184]
| |
per opening op verschillende hoogten staan. Opvallend veel lombarden staan op een punt in de tekst waar de directe rede ingezet wordt. Mogelijk fungeerden ze daar als aanwijzing voor de voordrager om van stem te veranderen. Er staan echter ook lombarden op plaatsen waar ze geen tekstgeledende functie lijken te bezitten, zodat voorzichtigheid geboden blijft. Sommige handschriften bevatten miniaturen of gehistorieerde initialen. Alleen van de Cligés is geen geïllustreerd exemplaar overgeleverd. De verluchte manuscripten beslaan grofweg de periode 1250-1350, en verschillen in uitwerking en stijl. Een nakomertje is Sala's bewerking van de Yvain uit het begin van de zestiende eeuw, maar dat is een geval apart. Binnen een verhaal werden vooral de cruciale gebeurtenissen geïllustreerd, maar er werd ook naar spreiding van de illustraties gestreefd. Busby komt tot de interessante observatie dat dezelfde verhaalepisoden die voor verluchting geselecteerd werden vaak doorwerkten in andere teksten. De miniaturen zijn niet altijd exact in overeenstemming met de tekst, hetgeen gedeeltelijk verklaard kan worden vanuit iconografische conventies. De rubrieken, die de illustraties soms begeleiden, geven meestal een kort resumé van het afgebeelde, maar ook hier komen afwijkingen voor. Deze principes lijken ook op te gaan voor verluchte Middelnederlandse teksten, hoewel daaraan tot nogtoe uitzonderlijk weinig studie is gewijd. Patricia Stirnemann behandelt de Manerius-decoratiestijl, die aan het begin van de dertiende eeuw rond Troyes floreerde. Een Perceval uit deze groep zou volgens haar vervaardigd kunnen zijn voor Jeanne van Vlaanderen. Chrétien schreef dit werk oorspronkelijk voor de Vlaamse graaf Filips van de Elzas, Jeanne's oom. Doorgaans wordt verondersteld dat Chrétien hiertoe aan het grafelijk hof te Gent verbleef, maar aangezien de vroegste kopieën allemaal uit Champagne afkomstig zijn, suggereert Stirnemann dat Chrétien aldaar werkte. Opvallend veel vroege manuscripten werden in het noorden van Frankrijk vervaardigd. Een aantal handschriften heeft banden met Amiens of Arras. De verluchte dertiende-eeuwse kopie te Bergen wordt in het stilistische overzicht van Alison Stones zelfs geplaatst in het Vlaamse Doornik! Van een aantal Vlaamse graven is bekend dat ze franstalige Arthurromans bezaten. Zo wordt verwezen (I p. 268) naar Lodewijk van Male, die in 1384 de oppas van zijn kinderen een boek over Merlijn stuurde, al dan niet met de bedoeling de jeugd er kennis van te laten nemen. Zijn dochter Margaretha van Vlaanderen bezat een Chrétien-handschrift (II p.128), en hetzelfde gold mogelijk voor de tweede zoon van Robert de Béthune, wiens wapen in een van de manuscripten terug te vinden is (II p. 127-128, 233-235). Maar het is niet uitgesloten dat ook burgers dergelijke handschriften bezaten. De meeste bijlagen zijn in de tweede band ondergebracht: een uitvoerige handschriftencatalogus, een imponerende index op vroegere bezitters, een uitgebreide literatuurlijst, en een systematisch overzicht van alle illustraties. Van iedere afbeelding wordt een iconografische beschrijving gegeven (inclusief de heraldiek), die wordt vergezeld door een transcriptie van de rubriek (indien aanwezig). Dergelijke informatieve omschrijvingen zijn van groot belang, en zouden een vast onderdeel moeten vormen van elke studie die zich serieus met illustraties bezighoudt. Hierna volgt het platendeel dat bestaat uit een aantal kleurenafbeeldingen, gevolgd door | |
[pagina 185]
| |
435 zwart-wit-reproducties van alle handschriften in chronologische volgorde. Alle illustraties uit de behandelde codices zijn gereproduceerd, dus ook de afbeeldingen bij andere dan Chrétiens teksten binnen dezelfde codex, hetgeen lovenswaardig is. Deze studie toont dat de benadering van een handschrifttraditie door prominenten uit verschillende vakgebieden tot interessante resultaten leidt. De vraag ligt dus voor de hand welk Middelnederlands corpus zich hiervoor leent. Literair, codicologisch en paleografisch gezien zal er materiaal te over zijn, maar het wordt lastiger om ook de kunsthistorische component erin te betrekken. Middelnederlandse handschriften zien er immers doorgaans eenvoudiger uit en zijn minder vaak en minder uitbundig verlucht. De meeste resultaten die voor de Chrétien-manuscripten gelden kunnen ook opgaan voor de Nederlandse letterkunde, en wanneer dat niet het geval is wordt de vraag waarom de situatie hier anders is, interessant. Bovendien blijkt uit deze studie dat de Zuidelijke Nederlanden een belangrijke rol spelen in de Franstalige handschriftproduktie en in het handschriftbezit. Hopelijk zal de werkwijze die hier is toegepast veel navolging krijgen. Martine Meuwese | |
Het humanisme: 1350-1850 / J.P. Guépin. - Baarn: Ambo, cop. 1993. - 161 p.: ill.; 21 cm
| |
[pagina 186]
| |
kent dat subjectivisme zijn kans zal krijgen, maar dat het in goede banen geleid zal worden door de regels der retorica. Helaas heeft Guépin zich echter weinig aan deze regels gelegen laten liggen. Met de dispositio bijvoorbeeld is het grondig mis. Het betoog sleept de lezer van de ene hoek van de problematiek naar de andere, meestal zonder dat redeneringen zijn afgemaakt of ingeleid. Daarbij komen dan nog talloze zijpaden en sprongen dwars door de gekozen periode heen. Ook de argumentatio laat te wensen over. Is het leuke van een goede redenering vaak dat het publiek meer overtuigd wordt door slimme dan door harde argumenten, in Het humanisme worden teveel bewijsgronden verzwegen of verdraaid om de conclusies overtuigend te laten zijn. Eigenlijk hinkt het boek op twee gedachten: enerzijds wil Guépin de traditie van Valla en de zijnen belichten, anderzijds is hij op zoek naar zijn eigen positie binnen die traditie. De laatste factor maakt hem tot partijganger en gaandeweg wordt de verborgen agenda van de auteur zichtbaar: hij verdient zelf een plaats in de eregalerij van de ‘ware’ humanisten. Aldus wordt ook het aptum geweld aan gedaan en dat is de nekslag voor de overtuigingskracht van het betoog. Of men nu Guépin zijn plaatsje gunt of niet, door zijn eigenzinnige omgang met de retorica overspeelt hij op den duur zijn hand en blijft er van humanistisch leesgenot weinig over. Een gemiste kans. Lia van Gemert | |
Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis / Nederlandse Boekhistorische Vereniging. - [Dl.] 1 (1994) -....- Leiden: Nederlandse Boekhistorische Vereniging, 1994-....- 21 cm
| |
[pagina 187]
| |
Engeland sinds jaar en dag gedebatteerd, met als (voorlopige) uitkomst dat de aandacht in Duitsland en Frankrijk vooral uitgaat naar de distributie en consumptie van boeken, terwijl men in Engeland de produktie als uitgangspunt neemt. Dat ook in Nederland een discussie gaande is, blijkt uit het Jaarboek. Het thema is hier de positie die de boekwetenschap ten opzichte van andere wetenschappelijke disciplines in zou moeten nemen. Openlijk is de discussie is hier niet - eindredacteur H. Brouwer merkt zelfs op dat er in Nederland geen sprake is van een echt debat (p. 12) -, maar in vrijwel iedere bijdrage wordt wel een opmerking gemaakt over de status van het vak boekwetenschap. Omdat de auteurs van de bijdragen in het Jaarboek afkomstig zijn uit verschillende vakgebieden (geschiedenis, Nederlands, cultuur- of literatuurwetenschap), ontvouwt zich voor de lezer een boeiende gedachtenwisseling. F. Janssen, boekwetenschapper van origine, bepleit het bestaan van zijn vak als afzonderlijke discipline. Boekhistorisch onderzoek heeft weliswaar als doel het boek te plaatsen in de sociaal-culturele geschiedenis, maar, waarschuwt Janssen: ‘men mag dit niet omkeren’ (p. 214). De geschiedschrijving van het boek als object kan, met andere woorden, niet het nevenresultaat zijn van een primair sociaal-cultureel georiënteerd onderzoek. Janssen staat in de opvatting dat boekhistorici zich wat afzijdig moeten houden van andere cultuurwetenschappen enigszins alleen. Anderen bepleiten in het Jaarboek vooral integratie. P. Verkruijsse, die op het gebied van bibliografisch onderzoek zijn sporen ruimschoots heeft verdiend, houdt in zijn bijdrage een onverwacht pleidooi voor samenwerking. Dat de inhoud van een boek het studie-object is van cultuur-historische wetenschappers, betekent voor hem niet dat de bestudering van de vorm van een boek uitsluitend door analytisch-bibliografen behoort te gebeuren. ‘Ideaal zou zijn als tenminste een aantal beoefenaars van de diverse historische wetenschappen zich tot boekhistoricus zouden ontwikkelen en zich met alle aspecten van de voor hen relevante gedrukte bronnen zouden bezighouden’ (p. 44). W. Heijting, als conservator verbonden aan de bibliotheek van de VU, stemt met Verkruijsse in. Boekhistorisch onderzoek naar godsdienstig proza uit de zestiende eeuw zou idealiter ‘elementen van de sociaal-culturele geschiedenis moeten incorporeren’ (p. 36). Het combineren van vraagstellingen uit verschillende wetenschappelijke disciplines is een vruchtbare methode, zo kan uit de diverse bijdragen in dit Jaarboek geconcludeerd worden. Wetenschappers met boekhistorische belangstelling en boekhistorici blijken elkaar in hun belangstelling voor ‘de lezer’ aardig te vinden. De mogelijkheden en beperkingen van lezersonderzoek worden in de verschillende bijdragen goed zichtbaar. W. Heijting laat in ‘Devote en seer schoone boekskens’ zien dat zelfs van de reeds lang door het verleden opgeslokte lezer van zestiende-eeuws religieus proza met behulp van diverse bronnen een profiel te schetsen moet zijn. A. Baggerman kon op basis van een dagboek het leesgedrag van de jonge achttiende-eeuwse lezer Otto van Eck reconstrueren. In ‘Lezen tot de laatste snik’ geeft zij, naast prachtige schetsen van de hoogte- en dieptepunten in een kinderleven, ook stof tot nadenken: in hoeverre vertelt een egodocument - alom gezien als één van de weinige middelen om de historische lezer te achterhalen - ons iets over de werkelijkheid? Otto schreef zijn dagboek onder auspiciën van zijn ouders en dat maakt het als waarheidsgetrouw leesverslag misschien minder waardevol, oppert Baggerman. Gelukkig heeft zij zich door dit | |
[pagina 188]
| |
bezwaar niet laten weerhouden haar bijdrage te schrijven: tenslotte levert ook een gecensureerd dagboek informatie op, die anders moeilijk te achterhalen is. Dat het tevens inzicht geeft in de manier waarop ouders hun kinderen wilden laten lezen, hoeft geen belemmering te zijn. Pedagogen bijvoorbeeld zien hierin waarschijnlijk voer voor eigen onderzoek naar de ideeën van ouders over opvoeding. De lezer staat eveneens centraal in de bijdrage van R. Aarts, getiteld ‘De Gids en zijn publiek’. De betekenis van dit tijdschrift is tot nu toe vrijwel altijd afgelezen aan de reputatie van de auteurs die er artikelen voor schreven. Aarts geeft terecht aan dat het juister is de invloed af te lezen aan de inslag die het tijdschrift onder de lezers had. Eén van zijn conclusies op basis van het geringe aantal abonnementen uit de eerste jaren van het tijdschrift is: ‘Dat de oprichting van De Gids een vernieuwing van de letteren, het nationaal besef en de politiek betekende, is niet zozeer een feitelijk juiste als wel een symbolische voorstelling’ (p. 111). Op dit punt verlaat Aarts naar mijn idee zijn zojuist geformuleerde uitgangspunt enigszins: als Potgieter zich, zoals Aarts schrijft, in de beginjaren van De Gids vooral op de cultuurdragers van de samenleving richtte, zou het juister zijn om de invloed van het tijdschrift op die groep te meten. Daar zou sprake moeten zijn van invloed; is die er niet - Aarts geeft hierover in zijn bijdrage geen gegevens - dan pas is naar mijn idee de opvatting te verdedigen dat De Gids vooral een symbolische betekenis gehad heeft. G. Heemskerk analyseert in ‘Ziekelijk door die leeszaal’ de strijd die er in de jaren twintig en dertig van deze eeuw woedde tussen de houders van leesbibliotheken (waar leners op commerciële basis tegen een kleine vergoeding per boek konden lenen) en de in opkomst zijnde openbare bibliotheken (gesubsidieerd door de overheid). Zij maakt hierbij gebruik van de mogelijkheid werknemers te interviewen die de opkomst van de nieuwe bibliotheken hebben meegemaakt. De openbare leeszalen lokten het publiek met ‘romannetjes’, maar hadden als werkelijk doel de verheffing van de algemene ontwikkeling van de lezer. Heemskerk citeert een leesbibliotheekhouder die over de doeltreffendheid van dit beschavingsoffensief het zijne dacht en meer geloofde in ‘lezen ter ontspanning’: De twintigste eeuw offert aan een nieuwe god: ‘Algemeene ontwikkeling’. Doch het is een reus met leemen voeten en zonder gelaat, met heel diep in de buik weggescholen een klein bevend menschje, dat vreemder staat in zijn eigen Westersche wereld, dan een Hottentot in de binnenlanden van Afrika in de zijne. (p. 156) Het zou interessant zijn op dit punt niet alleen naar de ervaringen van de bibliotheekhouders, maar ook naar herinneringen van de toenmalige lezers te informeren. De effecten van een offensief - als die er waren - zijn beter in de belevingswereld van het publiek terug te vinden dan in die van de leeszaalhouders. Wat dit Jaarboek interessant maakt, zijn niet alleen de sporen van de discussie over de invulling van de boekwetenschap en de diverse bijdragen over de ‘leescultuur’, het onderwerp dat vele boekhistorici op dit moment bezighoudt. Boeiend is ook dat in verschillende bijdragen gespeurd wordt naar nieuwe onderzoeksgebieden. B. Dongelmans laat in ‘De betekenis van oplage’ zien dat verbeteringen nodig zijn in het begrippenapparaat van boekwetenschappers. Druk, editie en oplage worden nu met grote willekeur door elkaar gebruikt en daardoor ontstaat onnodig verwarring. L. Kuitert tenslotte, | |
[pagina 189]
| |
geeft in haar bijdrage een nieuwe invalshoek voor toekomstig onderzoek: studie naar de auteur en zijn rol bij de ontwikkelingen van het boek. Zij geeft daartoe zelf een aanzet door de rol van beroepsschrijvers in de Nederlandse letterkunde onder de loep te nemen. Tevens houdt zij een pleidooi voor de integratie van studies naar uitgevers, boekverkopers, schrijvers, lezers en de drukgeschiedenis van boeken. Deze zouden aaneengevoegd moeten worden om het ‘kleurrijke tapijt van de cultuuroverdracht’ zichtbaar te maken (p. 102). Met dit Jaarboek heeft de Nederlandse Boekhistorische Vereniging meer dan één doel bereikt. De bundel biedt begrijpelijke bijdragen over historische lezers in verschillende periodes uit de Nederlandse geschiedenis. Daarnaast wordt een blik geboden op lopende discussies over de invulling van het vak boekwetenschap en mogelijke onderzoeksthema's. Bovendien - en dat is misschien wel de belangrijkste verdienste van de auteurs - maakt het Jaarboek nieuwsgierig naar de vele nog te schrijven geschiedenissen van het boek. Els Stronks |
|