'k Wil rijmen wat ik bouw: twee eeuwen topografische poëzie / samenst.: Arie Jan Gelderblom. - Amsterdam: Querido, 1994. - 164 p.; 19 cm. - (Griffioen)
ISBN 90-214-0581-4 Prijs: ƒ 12,50
Amsterdam, Amersfoort, Assen, Leiden, Pijnenburg, Rotterdam, Zwolle, Goudestein, de IJstroom: een kleine selectie uit datgene wat dichters in de eeuwen tussen 1600 en 1800 zoal bezongen. En dan hebben we het nog niet eens over de rampen die polders, geknotte torens en kerken troffen. Van de gedichten erover heeft Arie Jan Gelderblom voor de Griffioenreeks een keuze gemaakt onder de, uit Huygens' Hofwyck geputte, titel 'k Wil rijmen wat ik bouw. De auteur, een specialist op het gebied van topografische poëzie, kon uitschenken uit een rijke bron van produkten. Van Vondel tot Vos, van Huygens tot Bredero, van Vollenhove tot Van Lodesteijn, velen vonden een plaats in dit bundeltje, waarin men ook mindere grootheden als Dirk Smits, Hendrik Snakenburg en Frans de Haes aantreft.
Opvallend is de ruime vertegenwoordiging van gedichten op locaties in Holland, Overijssel, Groningen en Zeeland: hier wordt het toenmalige overwicht van de noordelijke provincies weerspiegeld. In hoeverre ook vrouwen aan de beeldvorming bijdroegen, wordt niet geheel duidelijk. De samensteller selecteerde er twee: de Groningse dichteres Titia Brongersma, die behalve Assen en de Singel van Leeuwarden een hunebed bezingt, en Elisabeth Wolff-Bekker, die het winterleven in de Beemster aanprijst. De lezer krijgt met dit alles een literair reisboek voor historisch Holland, waarin de gedichten aan elkaar zijn geregen door een associatie-koord.
In het korte nawoord behandelt Gelderblom enkele genres binnen dit soort poëzie, bijvoorbeeld het stededicht en de stroomdichten, de lof van het landleven (geïnspireerd op de beroemde ‘Beatus ille’-Epode van Horatius) en de lof van de buitenplaats (in navolging van Vergilius' Georgica). Ook de morele functie van dit type gedichten krijgt aandacht. Vooral de categorie ‘lof van de buitenplaats’ is vaak zowel beschrijvend-topografisch als belerend, al dan niet in christelijk kader. De aantekeningen bij de afzonderlijke gedichten knopen bij de literair-theoretische benadering uit het nawoord aan. In een ‘beredeneerde literatuurlijst’ noemt Gelderblom andere interessante onderzoeksmogelijkheden, die helaas niet in zijn nawoord en aantekeningen verwerkt zijn. Wellicht bood de opzet van de Griffioenreeks daartoe geen