Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
BoekbeoordelingenDe gedichten van Tesselschade Roemers / [Maria Tesselschade Roemers Visscher]; uitg. en toegel. door A. Agnes Sneller en Olga van Marion, m.m.v. Netty van Megen. - Hilversum: Verloren, 1994. - 159 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 164]
| |
Tesselschade (die wel eerder was betwijfeld) heeft ontkracht. Ook zette hij op enkele punten (nog) rigoureuzer dan zij het mes in biografische reconstructies, met zeer veel nadruk op het doorwerken van negentiende-eeuwse vooropgezette ideeën en ‘wishful thinking’. Hoewel in zijn argumentatie om de feitelijke verhouding Tesselschade-Vondel tot ongeveer niets te reduceren en haar overgang naar het katholicisme zo laat mogelijk te stellen toch wel een parti pris en een verzet tegen katholieke annexatie lijkt mee te spelen, had Leendertz om zijn zo ‘sec’ mogelijke weging en analyse van het Tesselschade-bronnenmateriaal in 1994 een eerbewijs verdiend. De nieuwe editeurs van Tesselschades poëzie zijn sterk filologisch-taalkundig gericht. Ze hebben haar gedichten voor alles willen bestuderen op wat en hoe het er eigenlijk staat. De teksten worden alleen als dit de feitelijke interpretatie dient met biografische gegevens verbonden; ook worden ze - bijvoorbeeld qua thematiek - nauwelijks binnen een literaire traditie geplaatst. Evenmin is er in de inleiding aandacht voor de functie van ook haar poëzie in het verkeer van de literaire incrowd van haar tijd; alleen de toegevoegde toelichting op haar muzikale activiteiten, door Louis Grijp, laat een glimp zien van haar optreden binnen het milieu van Hooft c.s. De teksten worden dan ook niet chronologisch gerangschikt, maar qua soort: 8 sonnetten, 18 ‘verschillende gedichten’ (en gedichtjes), 6 twee- of vierregelige rijmpjes die ze in brieven inlaste en 2 Italiaanse versjes. Overtuigd dat lezers uit verschillende disciplines vreugde zullen kunnen beleven aan de teksten zelf van deze zeventiende-eeuwse dichteres, zijn de editeurs er in hun commentaar op gericht haar ‘zeggingskracht en [het] taalkunstig vermogen’ (p. 11) ten volle te doen uitkomen. Lang niet alle poëzie van Tesselschade is overgeleverd. Van wat we kennen zijn maar 14 + 1 (een van de Italiaanse) gedichten in handschrift bewaard, waarvan slechts 9 in een autograaf. Bij de toevoeging van de zes rijmpjes kun je soms wel vraagtekens zetten: in twee gevallen gaat het duidelijk om een bewust gekozen poëtische vorm, in de trant van Hooft en Huygens, maar moeten die andere regels nu ook net zoveel aandacht krijgen, gewoon omdat ze rijmen? De editeurs hebben allereerst een zo goed mogelijk verantwoorde tekst willen geven en hebben dat ook nauwgezet gedaan. Dus worden bij handschriftelijke tekstoverlevering via een verantwoording en diplomatische transcriptie de ‘making of the text’, correcties van anderen en andere varianten aangegeven. In de twee gevallen dat er substantiële verschillen bestaan tussen de versies van een handschriftelijke én een gedrukte bron, heeft men de eerste als uitgangspunt genomen. Toch hoeven we, zeker als het om een afschrift gaat, daarmee niet automatisch de oorspronkelijke tekst van Tesselschade te pakken te hebben (zoals bij ‘Claes seijde tegens Trijn’). Zelfs de autograaf van ‘De beste tong die stemmen smeede’ (die Tesselschade naar Vondel stuurde nadat zij de tekst eerst aan Hooft had voorgelegd) blijkt volgens Leendertz nu juist een door Hooft verbeterde versie te vertegenwoordigen, in tegenstelling tot de gedrukte. In de toelichting op de teksten ligt het volle accent op de taalkundige en lexicale commentaar, met in ‘notities’ o.a. veel aandacht voor stilistische wendingen (antithesen, paradoxen, oxymora, klankspel enz.). Tesselschades gedichten zijn syntactisch en in de verbale verbeelding van haar gedachtenspinsels niet eenvoudig. Ze worden ook niet veel helderder als de editeurs in het lexicale commentaar tal van meerdere betekenismogelijkheden onderkennen (a, b, en soms c), die, als ik het goed begrijp, evenals de | |
[pagina 165]
| |
aangewezen gevallen van ‘tweeduidigheid’ volgens hen kennelijk steeds allemaal ad hoc meespelen. Of wordt de lezer zelf geacht te kiezen; moet dit opgemaakt worden uit de zin op p. 11 van de inleiding: ‘Pas als de lezer/es zich geduldig verdiept in de vele mogelijkheden die de tekst biedt, kan een zinvolle interpretatie ontstaan’? Die meervoudige betekenissen lijken me overigens wel eens gezocht. Aan de andere kant is het woordcommentaar beslist niet uitputtend, zodat zeker niet altijd duidelijk is wat Tesselschade met haar gedicht bedoelt. Zou een vertaling van hele zinnen in plaats van alleen woorden de lezer niet meer hebben geholpen, of had de (zeer) korte inhoud die op het commentaar volgt, zelfs niet vervangen kunnen worden door een beredeneerde vertaling van de hele tekst? Waar de gegeven woordverklaring duidelijk afwijkt van vroegere interpretaties zou een verantwoording van die afwijking m.i. wel op zijn plaats geweest zijn. Nu wordt door de editeurs incidenteel slechts een verwijzing gegeven, zoals in het geval waarin zij ‘Dat Bareleus pen, soo met mij om wou springen’ [ged. 6] opvatten als een elliptische zin (Ziet hier dat Barlaeus' pen zo met mij om wilde springen), in plaats van ‘Gesteld dat / Als Barlaeus' pen zo met mij om zou willen springen’, wat gezien de briefwisseling Huygens-Barlaeus (waaruit blijkt dat Barlaeus juist niet in de scherpe trant van Huygens heeft geschreven) toch zeker zo plausibel is, en waarvan J.H.W. Muller in TNTL 41 (1922) Sterck overtuigde. In de algemene bibliografie achterin wordt ook maar een deel van de secundaire literatuur genoemd waarin al eerder teksten van Tesselschade zijn behandeld. Waarom wordt bijvoorbeeld van de auteurs die vóór Strengholt aandacht gegeven hebben aan ‘Die Rejsen wil op aerdt’ [ged. 21] wel Minderaa genoemd en niet ook Schaly (Ntg 38, 1945) en Van Tricht (die zelfs een vrije vertaling van het hele gedicht opnam in zijn briefwisseling van Hooft (III, 804-5))? De keuze is wel te verdedigen, o.m. omdat Schaly's visie en datering is weerlegd door Minderaa. Maar was het ook voor onderzoek naar de vakgeschiedenis niet handig geweest om per gedicht een bibliografie te geven, die ook bij de bekendere gedichten maar relatief weinig ruimte had ingenomen? De behandeling van ieder gedicht wordt besloten met enkele achtergrondgegevens en datering. Die gegevens zijn, blijkens de inleiding, o.a. bestemd om inzicht te verschaffen ‘in de situatie waarin het gedicht ontstond’. Deze formulering blijkt per geval voor verschillende uitleg vatbaar. Bijvoorbeeld: waarom worden bij ‘Uw grijze jeucht..’ [ged. 7] wel gegevens aangedragen over Barlaeus' hoogleraarschap en het Amsterdamse Athenaeum en wordt er geen toelichting gegeven op de grote vriendschap die Barlaeus voor Hooft voelde, waar in het sonnet óók op gezinspeeld wordt? Terzijde: Tesselschade eindigt dit gedicht voor de 20-jarige Boëthius van Elslandt met de wens dat het Athenaeum deze leerling van Barlaeus als opvolger van zijn leermeester zal mogen aannemen. De commentaar is altijd in zo'n serieuze toon gesteld dat ik niet weet of ik ironie mag ontdekken in de toelichting dat Tesselschade, die ‘als vrouw geen toegang tot deze tempel van wetenschappen had, [..] zich wel bezig [hield] met het benoemingsbeleid’. Maar ook: kunnen de lezers nu werkelijk optimaal ‘vreugde beleven’ aan bijvoorbeeld het mooie sonnet ‘Die als een Baeck in zee’ (ged. 3) als men in de achtergrondcommentaar alleen ingaat op de feitelijke verwijzing naar Huygens' Donne-vertaling in rg. 13 en slechts met één zinnetje verwijst naar F.F. Bloks monografie Caspar Barlaeus m.b.t. ‘de | |
[pagina 166]
| |
opvatting over het verwerken van verdriet door het te boek te stellen’? Hier hadden de editeurs dan toch juist kunnen laten zien hoe Tesselschade aan Huygens als het ware de homeopathische remedie voor zijn verdriet voorhoudt die hijzelf aan Barlaeus had aangeraden en die in die tijd heel ‘modern’ was (d.w.z: je concentreren op je verdriet en het object daarvan in plaats van het verdringen, en het verdriet als het ware opheffen door het op te schrijven). Hierdoor presenteert Tesselschade zich als een vrouw die mét de intellectuele elite van haar tijd goed op de hoogte is van moderne therapieën: een relevanter commentaar, zou ik zeggen, dan wat ik hierboven aanhaalde. De ‘Korte inhoud’ geeft m.i. de strekking van Tesselschades advies ‘Hij staroogh in liefs glans als Aedlaer in de Son’ (rg. 7) dan ook niet juist weer. Het gaat er niet om dat Huygens ‘de straling van de geliefde [kan] ervaren door naar de hemel te kijken’, maar om de aansporing zich mentaal te concentreren op de gedachte aan zijn geliefde die nu (als een ster) glanst in de hemel. Zou bovendien niet iets gezegd moeten worden over de standvastigheid die de in de zon kijkende adelaar kenmerkt? En wordt de aandacht nu echt van de tekst afgehouden als men zou vertellen dat Huygens op 84-jarige leeftijd nog aan die ene zin ‘[Hij] stel sijn leed te boeck, zoo heeft hij 't niet t'onthouwen’ uit dit sonnet zou herinneren in ‘Tesselschades wijs onderwijs’? Op de omslag van deze uitgave van Tesselschades poëzie staat nog steeds de Goltziustekening die echter op geen enkele feitelijke grond als haar portret is op te vatten. Maar binnenin lijkt ze soms niet meer dan een bijna anonieme, literairtechnisch vaardige dichteres van vaak moeizaam geconstrueerde gedichten, die nu dank zij het consciëntieuze bronnenonderzoek van de editeurs in de oorspronkelijke tekst(redacties) bestudeerd kunnen worden. Maar met alle respect voor de toewijding en het vernuft waarmee de editeurs hun commentaar hebben gemaakt: uit de context gelicht van de briefwisseling van haar en haar vrienden (behalve wanneer dat de tekst zelf verduidelijkt), zonder duidelijke aandacht voor de functie van haar poëzie in hun onderling verkeer en zonder relatie met de dichtopvattingen en -praktijk van de kring Hooft-Huygens-Barlaeus, verwaarlozen dit commentaar en de inleiding in mijn ogen een essentiële cultuur- en literairhistorische dimensie van Tesselschades dichterschap.
Mieke B. Smits-Veldt | |
Ma patrie est au ciel: leven en werk van Willem Emmery de Perponcher Sedlnitzky (1741-1819) / Francis Bulhof. - Hilversum: Verloren, 1993. - 256 p.: ill.; 24 cm
| |
[pagina 167]
| |
en andere vakwetenschappers verzameld is, als het ware ‘body’ krijgen. Lukt dat Bulhof? Al in zijn voorwoord is Perponcher, dichter en prozaïst, moralist, staatkundige, estheticus ‘een belangrijke Nederlandse cultuurdrager’ (p. 6). Hij die wel eens de door Perponcher met Feith gevoerde discussie over het sentimentele gelezen heeft, zal nieuwsgierig genoeg zijn om die plaatsbepaling van Perponcher voorlopig te accepteren. Vrijwel onmiddellijk vermeldt Bulhof, in tegenstelling tot de in titel gesuggereerde ‘life and times’-indruk, dat de biografie bij hem slechts op de tweede plaats komt. Het gaat hem vooral om Perponchers ‘literair-theoretische standpunten’ (p. 6). Daartoe analyseert hij de honderd literaire, theologische, ethische en pedagogische werken van de auteur. De inleiding geeft enige hoofdzaken betreffend Perponcher's leven, bestuurlijke en politieke posities (Perponcher was o.m. voorzitter van de Staten van Utrecht, en hield ‘natuurlijk’ (p. 12) de zijde der prinsgezinden). Volgende hoofdstukken zijn ‘Familiegeschiedenis’ en ‘Milieu en familie’ (waarin een soort cultureel overzicht van de stand van zaken in de Republiek). Daarna volgt de eigenlijke ‘Levensbeschrijving’. Er zijn soms leuke details te vinden. Zoals het feit dat Perponcher, die graag wilde dat het Provinciaal Utrechts Genootschap ook theologie toeliet als onderwerp voor de verhandelingen van dat geleerdengezelschap, om zijn zin te krijgen een tijdlang een door dat genootschap gewenste naamswijziging blokkeerde. Die attitude is wellicht kenmerkend voor de behoudende Verlichting. Het is trouwens ook Perponcher die samen met Hieronymus van Alphen deel uitmaakt van de Utrechtse directie van de Oeconomische Tak. Perponcher is een veelzijdige en energieke persoonlijkheid. Hij lijkt even mee te gaan met de patriotten, maar wordt tenslotte een beslist Oranjeman (De politieke ontwikkelingen van die tijd, die zozeer iedereen en ook Perponcher raakten, komen bij Bulhof niet zeer uit de verf). Het mag hier vermeld dat het Perponcher was die in januari 1795 opdracht had de provincie Utrecht over te geven aan de Fransen, en daarmee de facto de Republiek. Belangrijker hoofdstukken die volgen zijn onder meer ‘Het streven naar geluk’ en ‘Esthetica’. Daarin worden we geconfronteerd met een immense produktie van Perponcher's hand, zoals zijn bijna duizend bladzijden tellende Zedekundige brieven over het geluk (1769-1772). Bij dit werk bespreekt Bulhof veel materiaal verbandhoudend met die voor de achttiende-eeuwer zo centrale geluksthematiek: vriendschap, deugd, godsvertrouwen. Bij Perponcher vinden we een bijna complete antropologie, overigens in een christelijk kader geplaatst. Bulhof spreekt van ‘een stoïcijns georiënteerde, christelijke ethiek met een sterke nadruk op de plichten van het individu’ (p. 85). Genie en smaak worden behandeld in Perponcher's Grondbeginselen der algemene wetenschap der schoonheid, samenstemming en bevalligheid (1770), voornamelijk een uittreksel in vertaling van het werk van Batteux, André en Pouilly. Verder vinden wij hoofdstukken over: de curieuze politieke robinsonade Rhapsodieën of het leven van Altamont van 1775, minder een roman dan een discussiestuk over de ideale staat; over het kunsttheorie-debat tussen de traditionalist Perponcher en de vernieuwer Van Alphen; over het sentimentele; over de godsdienst; en over Perponcher's overige dichtkundige en pedagogische werken. Een eerste aanhangsel brengt boeiende informatie op geheel ander gebied: de verkoop- en oplagecijfers van Perponcher's werk, gebaseerd op uniek archiefmateriaal | |
[pagina 168]
| |
(afrekeningen van de Utrechtse drukkerij/uitgever/boekhandelaar Van Schoonhoven). Hier valt voor de specialist het nodige mee te doen. In ‘Aanhangsel II’ vinden we een nogal amateuristisch uitgevoerde bibliografie van Perponcher's werken. Minimale eisen op dit punt zijn niet vervuld. Merkwaardig is daarnaast dat de ‘gebruikte literatuur’ of hoe men dat wil noemen, opgenomen is als ‘Aanhangsel [!] III’ met de ondertitel ‘Register van aangehaalde [?!] werken’. Het personenregister toont een nieuwe variant van hoe het wiel uit te vinden. De alfabetische volgorde van de eerste drie namen is (ik geef hier geen pagina's) vormgegeven als: Meyer Abrams / Alexander de Grote / Hieronymus van Alphen. Buitengewoon onhandig; hier had de uitgever wel iets aan mogen doen. De indruk bij de aanhangsels gevestigd, niet geverseerd te zijn op vrij gewone terreinen van het neerlandistieke/cultuurhistorische vakgebied, wordt niet zelden door de inhoud bevestigd. De auteur schrijft vrij helder, en heeft hart voor zijn personage. Maar het blijft dikwijls steken in samenvatting van Perponcher's werk, en raadpleging van wat volgens de encyclopedie een belangrijk auteur op een of ander terrein is. De achttiende eeuw wordt niet ‘levend’. De mensen uit die tijd blijven vreemd, als, zoals hier, niet duidelijk wordt dat die voortdurende rare occupatie met ‘deugd’ maatschappelijke implicaties heeft. Het urgente van pedagogische, theologische enz. denkbeelden wordt niet gevoeld. Bulhofs inzicht en overdrachtsvermogen schieten tekort. De figuur van Perponcher blijft schimmig, en daarmee zijn belangstellingen: hij wordt geen kind van zijn tijd. Bulhofs achttiende eeuw lijkt sterk op de fletse achttiende eeuw van de handboeken van olim. Dikwijls is dan ook de geraadpleegde literatuur de in die handboeken al genoemde literatuur. (Er is bijvoorbeeld echt wel iets na Staverman (1907) geschreven over de robinsonades. Ander voorbeeld: het is vreemd om (p. 27) bij Te Winkel te rade te gaan voor een overzicht van de dichtgenootschappen. Zo is er veel meer.) De recente historische literatuur met betrekking tot de politieke controversen 1780-1800 gebruikt hij vrijwel niet; ook contemporaine teksten uit die tijd lijken niet werkelijk gelezen (zo spreekt hij over het satirische tijdschrift van niveau Janus (1787) waarin Perponcher voortdurend wordt bespot, als over het ‘schotschrift Janus in Holland 1747-1787’). Op breder, cultuurhistorisch terrein verbaast men zich soms. Waar Perponcher nu eigenlijk in het religieuze staat, blijft raadselig. De auteur betitelt Perponcher afwisselend als, bij voorbeeld, ‘piëtistisch calvinist’ (p. 167), ‘stoicijn’ (p. 22, 67) en nog veel meer (p. 170 heeft Perponcher ‘remonstrantse en deïstische neigingen), zonder dat de lezer een handreiking krijgt, of vanuit een visie verklaard hoe al deze zaken met elkaar te rijmen zijn. Ik wil graag weten hoe Perponcher's ‘verticaal, christelijk contract met God’ (p. 85) te verzoenen is met Bulhofs constateren (p. 6) dat Perponcher, geboren 1741, maar ‘levend in de tijd van de “crise de la conscience européenne” de nieuwe inzichten gemakkelijk in zich opnam’? Met welke van de vele varianten van de Verlichting hebben we hier te maken? Er nog van afgezien dat Hazard, van wie die ‘crise’ afkomstig is, de term gebruikte als van toepassing op de periode 1680-1715. Heel vreemd doet aan de verklaring waarom Perponcher in de negentiende eeuw in de vergetelheid is geraakt. Volgens Bulhof leefden de na Perponcher (overleden 1819!) komende generaties namelijk met ‘de traditie van moderniteit’ (p. 9), 't waren darwinisten (p. 19) en zo nog wat. Dat is een heel nieuw verklaringsmodel voor het in vergetelheid raken van een auteur als Perponcher; doorgaans blijken het toch juist de meer | |
[pagina 169]
| |
satirische, politiserende, ironische, heden ten dage als ‘modern’ ervaren auteurs te zijn geweest die tijdens Restauratie en Reveil voorlopig naar het duister der bibliotheken verwezen werden. Bulhofs klacht en verklaring lijken iets Bilderdijkiaans te hebben... De winst van het boek is: meer kennis betreffend Perponcher. Maar ik ben geneigd te zeggen dat Reijers' dissertatie van 1942 over dezelfde man, die veel vragen opriep, niet overbodig gemaakt is. Die vragen zijn hier nauwelijks opgelost.
A.J. Hanou | |
De literator R.M. van Goens en zijn kring: studiën over de achttiende eeuw: Tweede deel / door J. Wille; bezorgd door P. van der Vliet. - Amsterdam: Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme, 1993. - xvi, 429, xxiii p.; 24 cm
| |
[pagina 170]
| |
Zwitserland zijn we nog steeds niet goed geïnformeerd. Er zijn sinds de publikatie van het eerste deel enkele artikelen over hem verschenen. Buijnsters heeft de brieven van Van Goens aan Van Alphen uitgegeven (afgedrukt in het Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw, nr. XIX-2, XX-2, XXI-2 en XXII-2). Maar een goed overzicht over zijn leven na 1776 is er nog niet. De geschiedenis van het intellectuele leven in de tweede helft van de achttiende eeuw als geheel laat nog veel witte plekken zien. Dat maakt een vervolg op de veel geroemde studie over Van Goens zeer welkom. Deel twee van deze studie begint met een beschrijving van zijn werkzaamheid als hoogleraar en het eindigt met een beschouwing over de invloed van Van Goens op zijn tijdgenoten. In de tussenliggende bladzijden wordt een grote hoeveelheid gegevens over de lezer uitgestort. Wij krijgen een uiteenzetting over zijn medewerking aan de Mémoires généalogiques de la maison de Medicis, zijn vertaling (of bewerking) van Volkmans kunsthistorische Reis-boek door Italien. Wij vernemen veel over zijn essays voor de Nieuwe bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde en over zijn bewerking van Mendelssohns Verhandeling over het verheven en naive. Aan het slot van dit hoofdstuk bespreekt Wille enkele kunsttheoretische opstellen die in portefeuille waren gebleven (één hiervan is afgedrukt in de studie van P.J.C. de Boer, Rijklof Michaël van Goens (1748-1810) en zijn verhouding tot de literatuur van West-Europa. Amsterdam, 1938). In ditzelfde hoofdstuk citeert Wille, net als eerder in deel 1, royaal uit de boeiende brieven van Frans van lelyveld. De laatste deed verwoede pogingen Van Goens tot het schrijven van nog meer essays te bewegen. In het hoofdstuk daarvoor heeft Wille de achttiende-eeuwse literatuur en de studie daarvan in Europa en in de Republiek beschreven in een beschouwing van zo'n 130 dikbedrukte bladzijden. Verder is er nog een heel kort stuk opgenomen over de bibliotheek van Van Goens en een uitgebreider over zijn conflict met de Nederlandse geestelijkheid, dat vorm kreeg in een heftige polemiek, ingezet door de Nederlandsche bibliotheek. Van Goens bracht verschillende keren een boekencollectie bij elkaar. De eerste grote bibliotheek verkocht hij - voornamelijk wegens geldgebrek - in 1776, na zijn afscheid van het hoogleraarsambt. Uit de beschrijving van die verzameling kunnen we afleiden dat hij vóór 1776 opmerkelijk veel literaire werken bezat. Hij had de veilingcatalogus bovendien zeer professioneel geordend: niet meer volgens formaat en daarbinnen volgens vaste rubrieken - wat gebruikelijk was -, maar volgens een eigen indeling naar inhoud. Het is een beetje een omgevallen boekenkast, dit tweede deel. Had Wille ons in het eerste deel al getracteerd op een grote hoeveelheid gegevens, in dit deel gaat de breedvoerigheid wel eens ten koste van de lijn van het betoog. Wanneer hij ons op de hoogte wil brengen met Van Goens' essays in de Bydragen, krijgen we eerst een lange uiteenzetting over de andere stukken in dit tijdschrift. Wanneer Boileau ter sprake komt in het hoofdstuk over de achttiende-eeuwse literatuurstudie, volgt een inhoudsbeschrijving van diens Art poétique. Van veel achttiende-eeuwse teksten vinden we hier een beschrijving. Daardoor is het ook het soort boek waar je dingen vindt die je niet zoekt. Door die veelheid aan gegevens en het feit dat Wille veel bekend vooronderstelt, is het eigenlijk een boek voor specialisten, voor degenen die toch al goed op de hoogte waren. Wille geeft hier een visie op de achttiende eeuw die - hoe kan het anders - nogal verouderd is. Hij beschrijft literaire en poëticale tendensen van de tweede helft van de achttiende eeuw als (pre)romantisch. Maar dat is een gezichtspunt dat inmiddels al lang | |
[pagina 171]
| |
is verlaten. De ‘gevoeligheid’ in de literatuur van de achttiende eeuw wordt algemeen beschouwd als een essentieel onderdeel van de Verlichting. In het laatste hoofdstuk beschouwt Wille bijna alle toonaangevende auteurs van de laatste decennia van de achttiende eeuw als schatplichtig aan het genie Van Goens - en ook dat is een romantische visie: de eenling die het literaire klimaat zou veranderen. Auteurs die zich op hetzelfde gebied hebben bewogen, heten al snel door hem beïnvloed. Behalve Van Alphen die hier bijna als een epigoon van Van Goens wordt afgeschilderd, zouden ook Macquet, Feith en Bilderdijk het spoor van Van Goens hebben gevolgd. Dit is een beeld dat door latere auteurs al is bijgesteld. We kunnen Wille niet kwalijk nemen dat hij een nu verouderde visie geeft, maar we zouden van de bezorger kunnen verwachten dat hij die visie in een voor- of nawoord corrigeert en een kader schetst voor het betoog dat volgt. Dat is niet gebeurd. Het korte voorwoord bij deze uitgave bestaat voornamelijk uit een uiteenzetting over de wordingsgeschiedenis van deze studie en de pogingen tot uitgave van het tweede deel. De wijze van uitgeven wordt heel summier verantwoord. Op die wijze van uitgeven is wel wat aan te merken. De editeur heeft bewust geen noten toegevoegd aan de tekst van Wille. Dat zou de eenheid van de delen verstoren. Wel heeft hij de spelling gemoderniseerd en hier en daar een noot teruggeplaatst die Wille had doorgestreept (zonder dat ter plekke te verantwoorden). Daardoor blijven onjuistheden in de noten of de tekst van Wille ongecorrigeerd. Het is ook niet altijd duidelijk of Van der Vliet het moeilijk ontcijferbare handschrift van Wille niet goed heeft gelezen of dat hij uit piëteit jegens Wille geen correcties heeft toegepast. Zo heet de auteur van een studie over Homerus hier Redington in plaats van Kedington, komen we op verschillende plaatsen in de tekst de schrijfster Bella van Zuilen tegen (als Bella van Zuylen vermeld in het register). De naam van de Schotse filosoof Lord Kames (Henry Home) wordt nu eens gespeld als Kaymes, dan weer als Kaimes - in het register is hij alleen onder Home terug te vinden.
Jacqueline de Man | |
‘De spiegel der volksziel’: volksliedbegrip en cultuurpolitiek engagement in het bijzonder in het socialistische en katholieke jeugdidealisme tijdens het interbellum / Josephus Leonardus Maria Vos. - [S.l.: s.n.], 1993. - 464 p.; 24 cm
| |
[pagina 172]
| |
in Nederland en Vlaanderen over het volkslied geschreven is. In het tweede deel komt de twintigste eeuw aan bod, waarbij het blikveld tot het Noorden wordt ingeperkt. De aandacht gaat hierbij vooral naar de plaats en de functie van het volkslied in de socialistische en katholieke jeugdbewegingen, het milieu waar het volkslied, vooral tijdens het interbellum, zijn grootste bloei beleefde. De centrale these van de auteur is dat de muziekpedagogische opvattingen die de bevorderaars van het volkslied in deze bewegingen aanhingen, niet zozeer geïnspireerd waren door een maatschappij-analyse noch door de wens de kwaliteit van de volkszang te verbeteren, maar in de eerste plaats voortvloeiden uit een persoonlijk zingevingsproces, waarin de mythevorming rond de noties ‘volk’ en ‘gemeenschap’ een centrale rol speelde. Een kardinaal onderscheid dat de auteur in zijn studie maakt is dat tussen liederen voor het volk en liederen door het volk, of tussen het volkslied als dienstbaar medium en het volkslied als een autonoom verschijnsel. In het eerste geval ligt het doel buiten het lied: de inhoud van het lied wordt bepaald door de houding van de dichter/componist als pedagoog of ideoloog ten aanzien van zijn doelgroep, in dit geval het ‘volk’ in de betekenis van de lagere maatschappelijke klasse. Naast louter moraliserende of stichtelijke liederen dienen ook liederen ter bevordering van de vaderlandsliefde en liederen die expliciet of impliciet de groepssaamhorigheid of - identiteit benadrukken, tot dit soort volkslied gerekend te worden. In het tweede geval gaat het om liederen die men beschouwt als zijnde vervaardigd door het volk zelf, of welke het volk zich eigen heeft gemaakt, omdat ze de diepste gevoelens, normen en waarden zouden uitdrukken. Het volk wordt dan niet beschouwd als een passieve doelgroep die in een bepaalde richting geactiveerd moet worden, maar als een levend, creatief en zelfstandig organisme, als drager van de grondvesten der natie. Wanneer de term ‘volkslied’ in 1789 door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor het eerst wordt gebruikt, dan is dit in de eerste betekenis, die van een stichtelijk of pedagogisch lied vóór het volk. De betere burger had een negatieve opvatting van het muzikale niveau van de lagere klassen, zowel wat in het algemeen de onwelluidendheid van de zang, als de vaak onwelvoeglijke inhoud betrof. Vandaar dat in verlichte kringen allerlei initiatieven werden ontplooid om het zingen te verbeteren en zo tot de verheffing van het volk bij te dragen. Zo ontstond een heel corpus ‘volksliederen’ in de loop van de negentiende eeuw, overwegend kinderliedjes en vaderlandslievende liederen door dichters als J.J.A. Goeverneur ((1809-1889), Jan Pieter Heije (1809-1876), Catharina van Rennes (1858-1940) en J.P.J. Wierts (1866-1944). Hun produktie vond een plaats in talrijke liedboeken, waarvan de tientallen keren herdrukte bundel Kun je nog zingen, zing dan mee (1e dr.: 1908) van J. Veldkamp en K. de Boer de bekendste is. Voor het volkslied als autonoom verschijnsel, als zelfstandige muzikale uitdrukking van de ‘volksaard’ was de belangstelling in Nederland daarentegen in de negentiende eeuw veeleer gering te noemen. Dit in tegenstelling tot Vlaanderen, waar reeds door Willems, Snellaert en De Coussemaker met het verzamelen en systematiseren een begin werd gemaakt. Terwijl in het Zuiden ook het nog levende, mondeling voorgedragen volkslied - als spiegel van de Vlaamse volksaard - heel wat aandacht kreeg, droeg de veel lauwere belangstelling in Nederland zoals gezegd hoofdzakelijk een opiniërend en belerend karakter. Pas met Kalffs dissertatie Het lied in de middeleeuwen uit 1883 trad een kentering in: het volkslied werd er beschouwd als bron van schoonheid | |
[pagina 173]
| |
en tevens als een geprivilegieerde toegangsweg om inzicht te krijgen in de ziel van het volk. Juist de lagere klasse moest, volgens Kalff, als de bewaarster van de Nederlandse volksaard worden beschouwd. Deze gedachte betekende een breuk met het traditionele verlichtingsdenken dat tot dan toe in Nederland had gedomineerd. Niet zozeer de lagere klassen, maar wel de van haar eigen aard vervreemde elite dienden volgens Kalff te worden opgevoed. Door naar het volk te luisteren konden de betere standen terugkeren naar hun eigen wortels, naar de eigen nationale culturele erfenis. Voor het eerst werd het volkslied zonder voorbehoud als een positief, autonoom verschijnsel gewaardeerd. Met Kalffs studie begint dan ook de bloei van de studie van het volkslied in Nederland, die echter, in tegenstelling tot wat in Vlaanderen gebeurde, vooral op de oudere periode, en dus op historische, schriftelijke bronnen was georiënteerd (Acquoy, Knuttel, Scheurleer). De levende, mondelinge overlevering, een enkele uitzondering niet te na gesproken, bleef tot omstreeks 1940 grotendeels verwaarloosd. Op de koorzangbeweging, die in samenhang met zich emanciperende bevolkingsgroepen (socialisten, katholieken) vanaf omstreeks 1900 sterk in opkomst was, oefende het volkslied slechts een geringe aantrekkingskracht uit. Negentiende-eeuwse vaderlandslievende liederen bleven het repertoire beheersen. Pas met de katholieke en socialistische jeugdbewegingen die zich vooral tijdens het interbellum actief gingen inlaten met het verbeteren van de volkszang, kwam de belangstelling voor het volkslied als autonoom verschijnsel op gang. De jonge, idealistische leiders van deze bewegingen - veelal kwekelingen en onderwijzers die uit minder gegoede milieus omhoog waren geklommen - wilden zich onderscheiden van de hen omringende, traditionele burgerlijke cultuur en waren dan ook hevig gekant tegen het stichtelijke, propagandistische standaardrepertoire. In hun isolement creëerden ze voor zichzelf een zin als idealistische voorhoede in een maatschappelijk veranderingsproces, door contact te zoeken met het ‘volk’ of de ‘gemeenschap’. Vandaar hun belangstelling voor de resultaten van de wetenschappelijke studie van het autonome volkslied, dat in hun ogen duurzamere waarden vertoonde dan de oppervlakkige, modieuze en individualistische burgercultuur. Door het volk zijn liederen terug te geven, - zo dachten ze - zou het gemeenschapsleven uit het pre-industriële verleden worden gereanimeerd. In deze optiek werd het oude onderscheid tussen het volkslied als autonoom verschijnsel en het volkslied als dienstbaar medium opgeheven: het lied van het volk werd steeds meer ook lied voor het volk. En dus gingen deze opvoeders en ideologen de studie van het ‘echte’ volkslied stimuleren, terwijl omgekeerd volksliedonderzoekers voor de didactische toepassing van bepaalde liederen de ‘wetenschappelijke’ legitimatie leverden. Soms waren pedagoog en onderzoeker in één persoon verenigd. Dit was het geval met Jop Pollmann (1902-1972), die in dit tweede deel van Vos' boek als de hoofdfiguur naar voren treedt, en die vooral nadat hij na de tweede wereldoorlog zijn meest controversiële standpunten over het volkslied had genuanceerd, als de grondlegger van het moderne volksliedonderzoek in Nederland kan worden beschouwd. De beschrijving van Pollmanns werkzaamheden en intellectuele ontwikkeling is zeker niet het minst interessante deel van dit indrukwekkende en rijk gedocumenteerde boek. Vos heeft niet alleen een onmisbaar naslagwerk geschreven voor alwie zich met de geschiedenis van het volksliedonderzoek bezighoudt, maar tevens een uitstekende bijdrage geleverd tot de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Boeiend is | |
[pagina 174]
| |
het om het werk van onderzoekers dat men als literair-historicus nog geregeld in handen neemt (ik denk b.v. aan Kalff, Acquoy, Scheurleer, Meertens, Veldhuyzen e.a.) hier in zijn historische en cultuurpolitieke context gesitueerd te zien. Vos' kennis, niet alleen van de geschiedenis van de volksliedstudie, maar ook van de samenhangen met de filologie en de musicologie, en, meer algemeen, met de culturele en politieke geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw, is indrukwekkend. Toch heeft die uitgebreide belezenheid (de bibliografie beslaat 44 bladzijden!) ook haar nadelen: de schrijver zegt zelf in zijn inleiding dat hij ‘het bibliografisch element niet geheel wilde laten vallen’ (p. 8) en dat leidt meermalen tot digressies die dit lange, in kleine letter gedrukte boek soms wat oeverloos doen lijken. Niet altijd zijn deze uitweidingen zeer geslaagd. Zo vind ik het wat onrechtvaardig om Kalffs opvattingen over dichters en zangers van het volkslied vanuit recentere literatuur te bekritiseren, temeer daar dit soms leidt tot nogal apodictische uitspraken over middeleeuwse lyriek en haar beoefenaren, die specialisten in deze materie zeker niet (meer) voor hun rekening zouden nemen. Soms wordt een voorbijgestreefd standpunt als een vaststaand gegeven gepresenteerd, b.v. dat Knuttel ‘aangetoond’ zou hebben dat hs. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, ser. nov. 12.875 uit Amsterdam afkomstig zou zijn (p. 110). Maar eigenlijk moet de lezer de auteur voor dergelijke vergissingen dankbaar zijn, omdat ze hem het geruststellende gevoel geven dat zelfs de belezenheid van Jozef Vos haar grenzen heeft.
Frank Willaert | |
Boeken voor de eeuwigheid: Middelnederlands geestelijk proza / Th. Mertens e.a.; [uitvoerend red. W.F. Scheepsma]. - Amsterdam: Prometheus, 1993. - 510 p.; 22 cm. - (Nederlandse literatuur en cultuur in de middeleeuwen, ISSN 0926-9746; 8)
| |
[pagina 175]
| |
Grote (Guido de Baere). De Baere zoekt steun voor deze toekenning in de vertaling van een aantal technische mystieke termen. Ook in andere artikelen komen vertalingen ter sprake. Van Dijk is op zoek naar de oorspronkelijke vertaling van het getijdenboek van Grote. Hij beschrijft de problemen die de editeur van de tekst moet oplossen. J.B. Oosterman verkent de inhoud en de gebruikswijze van getijdenboeken uit Brugge in de eerste helft van de vijftiende eeuw. Verschillende bijbelvertalingen staan centraal in de bijdrage van Theo Coun. Hij beargumenteert overtuigend dat de relatieve chronologie van de handschriften niet de chronologie van de vertalingen weerspiegelt. Het artikel van M.K.A. van den Berg gaat over aspecten van de tekstgeleding van de Noordnederlandse historiebijbel. J.M.C. Verbij-Schillings laat zien dat de talrijke varianten in een Maria-exempel verklaarbaar zijn uit verschillen in ontstaansmilieu, gebruikssituatie en context van Latijnse versies. Op grond van een analyse van de proloog en de rol van de ik-verteller maakt Orlanda S.H. Lie aannemelijk dat de rijmvertaling van het Purgatorium Sancti Patricii voor leken bedoeld was en de prozavertaling voor kloosterzusters en semi-religieuzen. De Moderne Devotie staat centraal in drie bijdragen. A.M.J. van Buuren stelt de vraag, hoe men omging met het eerste collatieboek van Dirc van Herxen. In welke volgorde las men de teksten en hoe fungeerde zo'n tekst tijdens een bijeenkomst? C. Lingier schetst op grond van gegevens uit de verhalende bronnen van vrouwenkloosters van de Moderne Devotie een beeld van de omgang met niet-liturgische boeken. Ludo Jongen en Wybren Scheepsma analyseren de structuur van de viten van de zusters van Diepenveen. Ze omschrijven het genre van de viten als een historiografisch mengtype. De auteurs van de vier nog niet genoemde bijdragen stellen uiteenlopende onderwerpen aan de orde: Mikel M. Kors verkent het terrein van de geestelijke brief. Karl Stooker en Theo Verbeij inventariseren Middelnederlandse handschriften van kloosters uit Nederland en België. Als voorbeeld beschrijven ze de overlevering van de Profectus van David van Augsburg. G.C. Zieleman wijdt zijn artikel aan preken die bedoeld waren om gelezen te worden en Geert Warnar beschrijft verschillende gebruikswijzen voor catechetische literatuur voor leken. Het boek is goed verzorgd, afgezien van een paar schoonheidsfoutjes. Zo is er met de overzichtstabel bij het artikel van Willaert iets misgegaan. Volgens de tekst (p. 142) is de tabel achterin bij de noten afgedrukt. Daar zijn echter alleen de leesinstructies te vinden. De tabel zelf vindt de lezer pas op de laatste bladzijde van het artikel. Om het geheel te begrijpen moet men nu drie bladzijden naast elkaar lezen... Het is onmogelijk hier recht te doen aan alle teksten in deze schitterende bundel. Er wordt veel nieuw terrein verkend. Bij de tekstkeuze hebben zeker niet alleen esthetische motieven een rol gespeeld. De auteurs laten een ruime literatuuropvatting zien en hanteren een tekstuele invalshoek. In dat opzicht is er baanbrekend werk verricht. De groep die grotendeels voor de massale tekstproduktie verantwoordelijk is, de ‘semi-religieuzen’, komt in verschillende bijdragen duidelijk naar voren. De Middelnederlandse geestelijke letterkunde is in het verleden vaak vanuit een theologische of een historische invalshoek onderzocht, maar nog slechts in enkele studies vanuit een letterkundig gezichtspunt. In de bundel wordt herhaaldelijk benadrukt dat het letterkundig onderzoek in een verkennende fase verkeert. Dit blijkt | |
[pagina 176]
| |
ook uit aanzetten om genres en termen te definiëren. Wat men precies onder ‘geestelijk proza’ verstaat, wordt niet vermeld. In een eerder verschenen artikel schrijft Mertens wel ‘met enige aarzeling’ wat volgens hem ‘geestelijke literatuur’ is.Ga naar eindnoot2 Of de ideeën inmiddels verder uitgekristalliseerd zijn, komt de lezer niet te weten. Problematisch is de beschrijving van ‘getijden- en gebedenboek’. Voor Van Dijk wordt de inhoud van een getijdenboek ‘uitsluitend of hoofdzakelijk’ bepaald door getijden (p. 210). Oosterman kiest expliciet voor een andere definiëring. Hij spreekt van getijdenboek als ‘in elk geval een gedeelte van de teksten is geënt op het kerkelijke getijdengebed’ (p. 232). Van Dijk zou dan van ‘gebedenboek’ spreken. Daarna beschrijft Oosterman een gebedenboek als ‘een verzelfstandigde verzameling secundaire en aanvullende teksten’. Tot de secundaire teksten behoren onder andere ‘de korte kruisgetijden’ (p. 233-234). Komen er bij hem dan ook getijden voor in de gebedenboeken? Het gaat uiteindelijk om een gradueel verschil, dat met enig overleg toch opgelost moet kunnen worden. Met het gebruik van het woord ‘collatie’ is iets anders aan de hand. Zieleman noemt collatie als een van de meest gangbare termen voor preken in de middeleeuwen (p. 74). Hij betoogt dat de schriftelijke tekst aan de orale realisatie voorafgaat (p. 86). Bij de collatie waarover Van Buuren schrijft, gaat de praktijk van de collatie vooraf aan het neerschrijven (p. 248). De auteurs lijken elkaar tegen te spreken. In feite schrijven ze over verschillende verschijningsvormen die beide met de term collatie aangeduid worden. Het begrip is gecompliceerder dan uit de beschrijvingen blijkt. Tenslotte verdient het begrip ‘mystiek’ aandacht. Mystiek bepaalt ‘in hoge mate de eigenheid’ van het Middelnederlands geestelijk proza, aldus Mertens in de inleiding (p. 22). Zeer terecht wijst hij op het onderscheid tussen mystieke spiritualiteit en mystieke teksten: alleen de teksten kunnen we bestuderen (p. 27). Wat is een mystieke tekst? Dat is een essentiële vraag bij de literaire, tekstuele aanpak van geestelijk proza die niet gesteld wordt. Het woord ‘mystiek’ wordt door de auteurs in verschillende betekenissen gebruikt, blijkens de volgende combinaties: ‘die zeer onmystieke achttiende eeuw’ (p. 156), ‘de mystieke schrijver Jan van Ruusbroec’ (p. 172) en ‘de mystieke zin van het besproken voorbeeld’ (p. 217). Jongen en Scheepsma vragen zich af of er van ‘onderdrukte mystiek’ sprake is in de viten van de zusters van Diepenveen, omdat de teksten niet mystiek mochten zijn (p. 316). Ze menen in de tekst een glimp op te vangen van religieuze ervaringen die niet op schrift gesteld mochten worden. Als voorbeeld geven ze de beschrijving van een visioen van Katharina van Naaldwijk. Kan zo'n visioen dienen als bewijs van mystieke ervaring? Breure brengt dergelijke visionaire ervaringen eerder in verband met de sterk visueel ingestelde meditatiewijze van de zusters. Hij verdedigt mijns inziens terecht de stelling: ‘De aanduiding van allerlei religieuze visuele ervaringen met de term “mystiek” komt neer op een uitholling van de betekenis van dit begrip en dient derhalve vermeden te worden.’Ga naar eindnoot3 Voor een zinvol gebruik van de term ‘mystiek’ als literaire categorie zal de term duidelijk omschreven moeten worden. Bij de definiëring moet zowel aan de inhoudelijke als aan de formele kant van mystieke teksten recht gedaan worden. Als mystiek slechts een inhoudscategorie is, heeft een beschrijving binnen de literatuurwetenschap weinig zin.Ga naar eindnoot4 Wat betreft de literaire benadering verkeert het onderzoek naar de Middelnederlandse geestelijke letterkunde in een beginfase. Een apparaat van duidelijk gedefi- | |
[pagina 177]
| |
nieerde termen is een vereiste voor de verdere bestudering van het terrein. Gezien het enthousiasme dat uit de bundel spreekt, mag men verwachten dat daaraan gewerkt zal worden. Met deze bundel boeken de schrijvers voortgang in het onderzoek, ook al is dàt niet voor de eeuwigheid. José van Aelst | |
An introduction to Middle Dutch / Colette M. van Kerckvoorde. - Berlin [etc.]: Mouton de Gruyter, 1993. - XI, 222 p.: tab.; 24 cm
| |
[pagina 178]
| |
steeds met enige informatie over tekst of auteur wordt ingeleid, en de in het betreffende hoofdstuk behandelde grammaticale verschijnselen is over het algemeen gering. Zo worden lang niet altijd voorbeeldzinnen uit het voorafgaande fragment gebruikt. De tekstfragmenten worden uitvoerig geannoteerd, maar er wordt niet verwezen naar grammaticale paragrafen elders in het boek. De pasklare oplossingen in de annotaties stellen studenten in staat een fragment te interpreteren, ook wanneer zij nog geen weet van bepaalde Middelnederlandse grammaticale verschijnselen hebben. Het nut van een uitvoerige annotatie (en van een volledige vertaling in de eerste twee fragmenten) is evident voor zelfstudie, maar terzijde zij opgemerkt dat het de voorkeur had verdiend om bij een deel van de teksten de annotaties achterin op te nemen, zoals dat in veel Angelsaksische leerboeken gebeurt. Nu blijft er geen fragment over dat de student eerst zelf kan trachten te interpreteren. Mijn grootste didactische bezwaar ligt echter in de verbrokkelde behandeling van de Middelnederlandse grammatica. Zo worden de zelfstandige naamwoorden niet alleen voor wat de zwakke en sterke flexie betreft in verschillende hoofdstukken behandeld, maar ook nog eens gesplitst naar enerzijds mannelijk/onzijdig, anderzijds vrouwelijk. Zo is nergens één overzichtelijk paradigma van de zelfstandige naamwoorden te vinden, wat voor beginners niet handig is. Dezelfde verbrokkeling doet zich voor bij de behandeling van het werkwoord en in wat mindere mate bij syntactische verschijnselen zoals woordvolgorde en zinspatronen. Ook de volgorde waarin zaken aan de orde komen, wekt verbazing: zo wordt het gebruik van nominatief en accusatief besproken voordat de declinatie van vrouwelijke substantieven aan de orde is geweest, d.w.z. voordat de student een vrouwelijke nominatief of accusatief kan herkennen. Een te weinig samenhangende behandeling van de taalkundige verschijnselen maakt het niet gemakkelijk een overzicht van de Middelnederlandse grammatica te krijgen. Het is voorts opmerkelijk dat er vanaf hoofdstuk 11 onderwerpen aan de orde komen die niet onder de grammatica van het Middelnederlands vallen en die, indien ze ergens een plaats hadden moeten krijgen, toch eerder in een algemene inleiding thuis zouden horen. Men krijgt de indruk dat de auteur te veel heeft willen doen door paragrafen in te lassen over respectievelijk de Indo-Europese talen, de Germaanse talen, de Germaanse klankverschuiving, de Friezen, Franken en Saksen, de oorsprong van de taalgrens en de sociale en economische veranderingen tijdens de Middeleeuwen. Het Oudnederlands en de invloed van het Frans op het Middelnederlands horen in een inleiding thuis, evenals de bespreking van de Middelnederlandse dialecten in hoofdstuk 18. Eén van de consequenties van de veel te late behandeling van Middelnederlandse dialectonderscheidingen is dat in voorafgaande teksten bijvoorbeeld procope van de h en epenthese van de h als spellingsafwijkingen worden afgedaan. Bij de selectie van tekstfragmenten heeft de auteur zich tot literaire teksten beperkt. Teksten uit verschillende genres en van verschillende auteurs zijn vertegenwoordigd, waarbij opvalt dat teksten van Jacob van Maerlant geheel ontbreken. De keuze van tekstfragmenten is en blijft een subjectieve zaak. Aan de randvoorwaarden die men voor een leerboek Middelnederlands kan stellen (spreiding over de betreffende eeuwen en nadruk op de belangrijkste dialecten) voldoet Van Kerckvoorde's selectie evenwel. De keus om de tekstfragmenten, die aan allerlei, deels verouderde edities zijn ontleend, niet enigszins geuniformeerd te presenteren, is niet gelukkig. Voor begin- | |
[pagina 179]
| |
ners levert dat onnodige moeite op, bijvoorbeeld bij de u/v- en i/j-variatie. Er zijn nog enige meer specifieke kanttekeningen te maken, waarmee de auteur mogelijk bij een volgende druk haar voordeel kan doen. Een steekproef in de annotaties en vertaling levert enkele merkwaardigheden op. Zo blijkt uit de vertaling op pagina 26 van twee versen uit Vanden Levene Ons Heren (‘Het heeft oec in sire ghewelt / Al die werelt ende al dat wilt’; It also has all the world and all undomesticated animals in its power) dat de clisis in dat over het hoofd is gezien en daarmee samenhangend ook de woordsoort van wilt onjuist is vastgesteld. Ook kan Antonis de Roovere's Testament van een goede vrouwe (p. 55) gezien de inhoud zeker geen ‘Last Will of a Good Woman’ zijn. In het grammaticale gedeelte zijn ook enkele omissies te signaleren. Zo wordt onder de expletieve woorden de ‘conjunction dat’ (p.37) met als voorbeeld ‘Dat vers dat daer geschreuen steet, dat spreect...’ behandeld; het zal duidelijk zijn dat het hier om het aanwijzend voornaamwoord dat gaat. Het is voorts raadselachtig waarom bij de uitgangen van werkwoorden steeds de uitgang (e)d in de paradigmata (o.a. p. 98 en 108) is opgenomen, terwijl wordt opgemerkt dat deze altijd gerealiseerd wordt als (e)t. Ook moet de lezer het bij het passief met enkele voorbeelden doen; er wordt geen expliciete regel gegeven voor het gebruik van passieve hulpwerkwoorden. Het boek wordt afgesloten met een bibliografie van door de auteur geraadpleegde werken. In een leerboek als het onderhavige zou een beredeneerde bibliografie de voorkeur verdienen. Zo'n bibliografie kan belangstellenden informeren over werken die bij verdere studie van de diverse aspecten van het Middelnederlands beschikbaar zijn. Wanneer men verschillende vakgenoten de opdracht zou geven een leerboek voor het Middelnederlands te schrijven, zouden verschillende produkten het resultaat zijn. Het gaat niet aan om in een recensie een boek naar een andere dan de door de auteur gekozen aanpak af te meten. De Introduction to Middle Dutch is niet gepresenteerd als een Middle Dutch Grammar en moet dus ook niet als zodanig beoordeeld worden. Het is een cursusboek met informatie over Middelnederlandse literaire teksten en de Middelnederlandse grammatica. Toch moet ik opmerken dat voor het beoogde doel, het leren van Middelnederlands, een overzichtelijke grammatica onmisbaar is. Samenvattend en uitgaand van de intenties van de auteur, stel ik vast dat de Introduction to Middle Dutch dienstig kan zijn voor buitenlandse studenten die een cursus onder leiding van een docent volgen. Een docent, die aanvullingen geeft en meer overzicht aanbrengt, zou namelijk enkele van de door mij genoemde bezwaren kunnen ondervangen. Voor zelfstudie vind ik het boek echter tekort schieten. Het leggen van meer verbindingen tussen de tekstgedeelten en de taalkundige paragrafen en een overzichtelijker behandeling van de taalkundige verschijnselen zouden de waarde van het boek kunnen vermeerderen. M.J. van der Wal | |
A grammar of Afrikaans / Bruce C. Donaldson. - Berlin [etc.]: Mouton de Gruyter, 1993. - XVII, 497 p.; 25 cm. - (Mouton grammar library; 8)
| |
[pagina 180]
| |
luidt in het Afrikaans: ‘Afrikaans en Engels is die amptelike tale van die Republiek en word op gelyke voet behandel en besit en geniet gelyke vryheid, regte en voorregte.’ Met de grondwet die op 27 april van kracht is geworden, veranderde de situatie van de talen in Zuid-Afrika fundamenteel. Lid 1 van artikel 3 van de nieuwe grondwet luidt: ‘Afrikaans, Engels, isiNdebele, Sesotho, Sesotho sa Leboa, siSwati, Xitsonga, Setswana, is die amptelike tale op nasionale vlak, en toestande moet geskep worde vir die bevordering van hulle gelyke gebruik en benutting.’ De genoemde nieuwe grondwet is een voorlopige grondwet. De definitieve grondwet zal na de tweede algemene verkiezingen in Zuid-Afrika in 1999 in werking treden. De grote vraag is, hoe de elf officiële talen dan zullen functioneren. Het is niet uit te sluiten dat het Engels in dat jaar de status van een ‘metataal’ zal hebben verkregen in Zuid-Afrika. Bruce C. Donaldson is docent Nederlands en Duits aan de Universiteit van Melbourne. Hij geniet grote bekendheid in kringen van Neerlandici door zijn studies van de grammatica van het Nederlands. In 1983 bracht de Australiër Donaldson een klein jaar door aan de universiteit van die Oranje-Vrystaat in Bloemfontein, alwaar hij promoveerde op een proefschrift met de titel The influence of English on Afrikaans: a case study of linguistic change in a language contact situation. Via het Nederlands raakt Donaldson geïnteresseerd in het Afrikaans. Dat zijn interesse rijkelijk vrucht heeft gedragen blijkt uit het boek A Grammar of Afrikaans dat Donaldson in 1993 publiceerde. In zijn voorwoord constateert de schrijver, ‘that there have to date been very few comprehensive descriptions of the language’. Zijn boek is een poging om een bruikbare beschrijvende grammatica aan een breed publiek te presenteren: ‘This book also differs from all Afrikaans grammars, whether they were written from native or non-native-speakers, in that it does not attempt to be normative, but descriptive.’ Toch zijn er grenzen gesteld aan het discriptieve: ‘It is impossible to describe all the grammatical, and particularly the phonological variants of Afrikaans, although taalvariasie studies are the “in” thing in Afrikaans linguistic circles at the moment. I concentrate on the most common, and in particular on those found in the Afrikaans of what would generally be considered to be speakers of the standard language’. Het Kaaps, de door de zogenaamde kleurlingen gesproken taal, blijft derhalve buiten beschouwing. De gedachte dat het Afrikaans een versimpelde versie van het Nederlands zou zijn, is in Nederland nog altijd gemeengoed. Donaldson wil in zijn boek ook laten zien dat een vereenvoudiging van de grammatica op een bepaalde plaats een grotere complexiteit op een andere plaats tot gevolg had. Dit geldt bijvoorbeeld voor de meervoudsvorming van het zelfstandig naamwoord. Wie vertrouwd is met traditionele grammatica's zal door de opbouw van dit boek niet worden verrast. Het boek begint met een inventarisatie van de regels op het gebied van de uitspraak. Daarna wordt de spelling behandeld. Vervolgens komen het lidwoord, het zelfstandig naamwoord, het persoonlijk voomaamwoord, het bijvoeglijk naamwoord, het bijwoord, het werkwoord, het voegwoord, het vragend voornaamwoord, het voorzetsel en de woordvolgorde aan de beurt. Andere onderwerpen zijn: de ontkenning, het telwoord en de woordvorming. Het boek eindigt met drie appendices, de eerste met voorbeeldteksten, de tweede over het schrijven van een brief in het Afrikaans en de derde over groeten, vloeken en je verontschuldigen in het Afrikaans. De keuze van de teksten zowel als van de onderwerpen lijkt mij aan de willekeurige kant. Waarom geen teksten voor de reiziger naar | |
[pagina 181]
| |
Zuid-Afrika opgenomen? Het zou dit boek evenmin hebben misstaan, wanneer op zijn minst in een aparte bijlage de kwestie van de varianten van het standaard-Afrikaans uit de doeken was gedaan. Daarover is immers al het een en ander verschenen, zoals de studie van de taalkundige van de Universiteit van Wes-Kaapland, Tony Links: So praat ons Namakwalanders (1989). Ook de in de woongebieden van de zwarte Zuidafrikanen gesproken taal zou als onderwerp in een appendix tot dit boek zeker niet hebben misstaan. Bovenstaande opmerkingen beogen niet om een negatieve indruk te laten ontstaan. Nooit eerder is het systeem van taalregels zo uitvoerig en zorgvuldig beschreven als hier. Uit de voorbeelden die Donaldson bij alle gesignaleerde verschijnselen geeft, blijkt zijn enorme kennis van het Afrikaans. Hij formuleert helder, zoals moge blijken uit het begin van het hoofdstuk over het lidwoord: ‘As grammatical gender has died out in Afrikaans, just as it has in English, the definite article for all nouns is die “the”. When emphasised it renders “this/these” and “that/those” and is written die.’ (blz. 56) De Nederlandstalige lezer zal de besproken verschijnselen uiteraard met het Nederlands vergelijken en daarbij opmerkelijke (en tevens verrijkende) verschillen constateren. Bijvoorbeeld wanneer het gaat om zelfstandige naamwoorden die slechts in de diminutief-vorm voorkomen: oumagrootjie (overgrootmoeder), pampoentjies (de bof), kappetjie (hoofdbedekking voor vrouwen tegen de zon, dit is in het Afrikaans een dubbele diminutief). Wie het Afrikaans als gesproken taal vanuit Kaapstad of Pretoria kent, zal kunnen bevestigen dat Donaldson goed geluisterd heeft. Zo zegt hij terecht dat de ‘Filler’ jy weet (Engels ‘you know’) in het Afrikaans de klinker van jy reduceert tot een ə. Ik heb me afgevraagd waarom uitgerekend een Australiër zo'n degelijke grammatica van het Afrikaans moest schrijven. Een externe reden is vermoedelijk in het feit gelegen dat enkele decennia lang iedereen die zich in Nederland met het Zuidafrikaans bezighield, een stigma kreeg opgedrukt. Om oneigenlijke en kortzichtige redenen is de studie van het Afrikaans in Nederland ernstig verwaarloosd. Een reden die iets met het onderwerp zelf te maken heeft, is de mate van contrastiviteit tussen het Afrikaans en het Nederlands. Vermoedelijk was er iemand nodig voor wie het Afrikaans een groter contrast tot zijn moedertaal vormde om zo gedetailleerd over de kenmerken van het Afrikaans te kunnen schrijven. Een ding moet ik de auteur echter verwijten. Dat is de zeer beperkte bibliografie van zijn boek. Waarom heeft hij bijvoorbeeld de studie Form and meaning in word formation. A study of Afrikaans reduplication (1988) van Rudolf P. Botha niet genoemd? En waarom ontbreken de studies van de Amsterdamse taalkundige Hans den Besten? In zijn inleiding zegt Donaldson over de toekomst van het Afrikaans: ‘Although it may lose some ground to English at an official level and even as a lingua franca between the races, its role as a widely spoken community language will undoubtedly secure for it a permanent place in southern African society, whatever form that society may take in the future.’ Inmiddels hebben we de periode bereikt waarin de talen in Zuid-Afrika openlijk met elkaar beginnen te concurreren. Het duidelijkst komt deze rivaliteit tot uitdrukking in de problemen rond de in de media zoals de TV gebruikte talen. Hoe deze strijd zal eindigen, valt nog niet te voorzien. Curieus genoeg bloeit het Afrikaans als literatuurtaal als nooit tevoren en is de literaire creativiteit nergens groter dan binnen het Afrikaans.
Hans Ester |
|