Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Chris L. Heesakkers
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding: Neolatijn uit de Nederlanden is ook Nederlandse literatuur‘Für das 16. und 17. Jahrhundert bleibt es die Aufgabe der Literaturhistoriker, die lateinische Literatur in ihr Bild zu integrieren und damit die Funktionen der deutschen Dichtung besser zu verstehen.’ Dat deze uitspraak van Max Wehrli, ruim twintig jaar geleden voorgehouden aan een congres van germanisten in Cambridge,Ga naar eindnoot1 mutatis mutandis ook van toepassing is op de bestudering van de Nederlandse literatuur uit de genoemde periode, wordt vermoedelijk door nog slechts weinige onderzoekers die op dat terrein werkzaam zijn, betwijfeld. Om zich te overtuigen, hoeft men slechts te kijken naar een onderzoeksgebied als dat van de literaire theorie. Onderzoek over de ontwikkeling van de retorica, de poetica of de historische grammatica in de vijftiende tot de zeventiende eeuw is vrijwel ondenkbaar, wanneer de contemporaine Latijnse traktaten niet bij de bestudering betrokken worden. Recente proefschriften die deze stelling bevestigen, zijn niet moeilijk aan te wijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.1. Een problematische ontwikkelingDe snelheid waarmee dit inzicht terrein heeft gewonnen, heeft helaas niet kunnen voorkomen, dat de kennis van het Latijn met even grote snelheid is afgenomen. Zelfs bij de VWO-er die Latijn in zijn examenpakket had, is geen sprake meer van enige leesvaardigheid in deze taal. Een Latijnse zin met een gemiddelde moeilijkheidsgraad is voor hem een wiskunde-opgave met te weinig bekenden. Vertalen wordt het oplossen van een reeks kleine vraagstukjes, hetgeen onevenredig veel tijd vergt en ook dan niet tot een betrouwbaar resultaat leidt. Wanneer deze VWO-er zich inschrijft voor een letterenstudie, bijvoorbeeld Nederlands, zal zijn toch al geringe kennis van het Latijn snel afnemen. De propedeuse en het doctorale basispakket laten immers geen ruimte voor het onderhouden, laat staan voor het ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meerderen van zijn kennis van het Latijn. Voor deficiëntiecursussen is al helemaal geen plaats. Dat uit deze student ooit een literatuurhistoricus zal groeien die in staat is iets te doen aan de opgave waarvan Wehrli sprak, is dus een absolute illusie. Hierbij komt nog een ander probleem. De Latijnse teksten van de klassieke oudheid zijn ook voor wie minder vertrouwd is met de taal nog enigermate toegankelijk dankzij een goed ontwikkeld hulpapparaat. Van een groot gedeelte van de teksten immers bestaan goede vertalingen. Daarnaast wordt de lezer geholpen door uitgebreide commentaren en is ook zijn woordenboek speciaal met het oog op die teksten gecompileerd. Met de ontsluiting van de Latijnse, of liever Neolatijnse, teksten uit de Nederlanden is het in dit opzicht veel slechter gesteld. Hier bestaan slechts weinige vertalingen en commentaren zijn nog zeldzamer. Woordenboeken zijn praktisch non-existent.Ga naar eindnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Wegwijzers voor een oplossingOm tot een oplossing van de problematiek te komen, zal tweeërlei inspanning nodig zijn. Ten eerste zal de literatuurhistoricus zich voor de bovengenoemde opgave voorbereiden, door zich wel een zekere Latijnse leesvaardigheid eigen te maken. Dit zou hem gemakkelijker gemaakt moeten worden door hem al in het VWO een betere kennis van het Latijn bij te brengen en deze te bedden in een beter navoelbare historische context. Dat laatste zou mogelijk zijn door het onderricht in het Latijn niet alleen op te hangen aan teksten uit de klassieke oudheid, maar ook aan Latijnse teksten uit de vaderlandse literatuur. Binnen het universitaire curriculum zouden voor hen die zich willen voorbereiden op een specialisatie historische letterkunde van de vijftiende tot de zeventiende eeuw, cursussen Neolatijn een structurele plaats moeten krijgen. Aan de andere kant zouden de professionele (Neo)latinisten moeten zorgen voor een betere ontsluiting van de vaderlandse Latijnse literatuur. Om te beginnen zouden zij de kennis van en de belangstelling voor deze literatuur kunnen voorbereiden door te zorgen voor een aantrekkelijk cursusboek, dat het mogelijk zou maken in het leesprogramma Latijn op de middelbare school ook Nederlandse auteurs als Erasmus, Secundus, Heinsius, Vossius, Barlaeus te lezen.Ga naar eindnoot3 Een goede bloemlezing van belangrijke vaderlandse Neolatijnse teksten met Nederlandse vertaling zou de algemene belangstelling voor deze literatuur kunnen doen toenemen en daarmee de noodzaak van de bestudering ervan in samenhang met de Nederlandstalige literatuur inzichtelijker maken. Tenslotte zou een begin gemaakt moeten worden met een systematische ontsluiting van een aantal belangrijke auteurs en teksten door middel van uitgaven met een niet al te zware annotatie en een Nederlandse vertaling. | |||||||||||||||||||||||||||||
1.3. Een beperkte terreinverkenningVan een dergelijke systematische ontsluiting van de Noordnederlandse Latinistiek en van de opbouw van een bijbehorend hulpapparaat is echter nog nauwelijks sprake. Daarom stelt deze bijdrage zich ten doel om datgene wat het weinig gebundelde en hoofdzakelijk op individuele keuzes gebaseerde Neolatijnse onderzoek tot nu toe heeft opgeleverd, zo overzichtelijk mogelijk in kaart brengen ten behoeve van andere disciplines die zich met de literatuur en de cultuur van de periode in kwestie bezig houden. Het is duidelijk dat aan de beperkingen waarvoor bij dit overzicht gekozen is, ook | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||
bezwaren kleven. Om te beginnen is de scheiding tussen een Noordnederlandse en een Zuidnederlandse Neolatinistiek, waarvan wordt uitgegaan, nogal kunstmatig, zeker voor de periode tot 1575. Iemand als Erasmus Roterodamus is de facto even (weinig) Brabants als Hollands en voor Janus Secundus Hagiensis geldt iets dergelijks. Ik meen echter dat de duidelijkheid naar andere in het Neolatijn geïnteresseerde disciplines toe ermee gediend is, wanneer ik mij hier in principe beperk tot de Noordelijke Nederlanden. Ook de afbakening in tijd, met als eindfase de eerste helft van de zeventiende eeuw, kan bezwaren oproepen, omdat er van een cesuur rond 1650 geen sprake is. Wij zullen dan ook niet rigoreus aan deze eindterm vasthouden. Een andere beperking ligt daarin dat in het overzicht het accent zal liggen op de bestudering en de ontsluiting van de Neolatijnse poëzie, ook al zal het proza niet geheel buiten schot blijven. Tenslotte is het uitdrukkelijk niet de opzet om de relatie tussen de Neolatijnse en de Nederlandstalige poëzie te expliciteren. Dit impliceert bijvoorbeeld dat niet zal worden ingegaan op het gebruik dat Daniel Jonctijs maakte van de petrarkistische Ocelli van Janus Lernutius. De laatste zou trouwens, ondanks zijn intensieve contacten met Leidse humanisten (Dousa, Lipsius, Heinsius), als Zuid-Nederlander op grond van de eerste beperking ook al afvallen. Het voorbeeld onderstreept echter nogmaals de kunstmatigheid van de beperkingen. Voor de goede orde dient nog te worden opgemerkt dat de bibliografische gegevens van de te bespreken publikaties in principe allemaal te vinden zijn in de onder 6 opgenomen bibliografie. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. De bereikbaarheid van de teksten. BloemlezingenOmdat de humanistische cultuur in de Nederlanden pas goed op gang komt, wanneer de boekdrukkunst geheel is ingeburgerd, is de Neolatijnse poëzie voor het overgrote deel door de auteurs zelf gepubliceerd. Daarmee is echter niet gezegd, dat zij ook gemakkelijk toegankelijk is. De contemporaine edities worden terecht door de bibliothecarissen met grote zorg omgeven. De keerzijde daarvan is, dat de raadpleging sterk plaats- en tijdgebonden is. Bovendien missen deze edities de toelichting die voor een hedendaagse lezer onontbeerlijk is geworden. Omdat echter juist poëzie zich goed leent voor opname in bloemlezingen, kan de moderne lezer daar terecht voor de eerste kennismaking met althans de belangrijkste Neolatijnse dichters. Een korte bespreking van dergelijke bloemlezingen lijkt daarom op zijn plaats. | |||||||||||||||||||||||||||||
2.1. Bloemlezingen geconcentreerd op de NederlandenDe oudste en tevens omvangrijkste bloemlezing Neolatijnse poëzie uit de Nederlanden die ooit werd samengesteld, dateert uit een verrassend ver verleden. In 1614 publiceerde de uit Antwerpen geboortige, in Heidelberg werkzame filoloog en bibliothecaris Janus Gruterus (1560-1627), onder het anagram-pseudoniem Ranutius Gherus, zijn Delitiae C poetarum Belgicorum huius superiorisque aevi illustrium (Heerlijkheden van honderd Nederlandse dichters, die schitterden in de vorige en deze eeuw). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het werk bestaat uit vier octavo-bandjes van gemiddeld ruim achthonderd bladzijden, waarin vaak vele tientallen gedichten van resp. 30, nogmaals 30, 43 en 26 alfabetisch gerangschikte auteurs uit de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden zijn opgenomen. Daarmee is de periode tot het begin van de zeventiende eeuw vrijwel uitputtend in kaart gebracht. Bijna twee eeuwen later verscheen een werk dat een veel langere periode behandelde, namelijk van 850 tot 1813, maar dat niettemin slechts in één band kon worden uitgegeven. Het was de inzending van de Haarlemse schoolrector en latere Leidse hoogleraar P. Hofman Peerlkamp op een prijsvraag die in 1818 was uitgeschreven door de Academie in Brussel. Het verscheen in 1822 in Brussel en in een verbeterde en uitgebreide uitgave in Haarlem in 1838. De opgave van de Academie was echter niet een bloemlezing, maar een ‘narratio historica, literaria et critica poetarum Belgii Latinorum’, een historisch overzicht van de Neolatijnse dichters uit de Nederlanden met een literaire evaluatie.Ga naar eindnoot4 Peerlkamp geeft bij elke schrijver meestal slechts een kort gedicht of een fragment, maar hij voegt daarbij steeds een korte, maar niettemin goed gedocumenteerde biografische noot en daarnaast, conform de opdracht, een uitgesproken en doorgaans trefzeker waardeoordeel. De bloemlezingen van Gruterus en Hofman Peerlkamp - als wij het boek van de laatste al zo mogen beschouwen - streven naar een bepaalde vorm van volledigheid. Zij bestrijken min of meer systematisch de hele Neolatijnse poëzie van de betrokken periode uit de Nederlanden, zowel de Noordelijke als de Zuidelijke. Dit streven naar representativiteit ontbreekt bij een andere hier te noemen bloemlezing, de Deliciae poeticae, die Laurens van Santen tussen 1783 en 1796 in Leiden in kleine fascikels publiceerde. Deze bloemlezing is inzoverre een bruikbare aanvulling op Gruterus' werk, dat hierin juist de zeventiende en in nog sterkere mate de achttiende eeuw, en met name de generatie van Van Santen zelf, een plaats heeft gekregen. Net als bij Gruterus, ontbreekt elke vorm van toelichting. Een voor de hand liggend verschil met Gruterus' werk is, dat de facto vrijwel uitsluitend dichters uit de Noordelijke Nederlanden zijn opgenomen, ook al is er zelfs voor enkele niet-Nederlandse dichters, zoals Poliziano, Beza en Melissus, plaats. In het voetspoor van Van Santen begon in 1792 Th. van Kooten ook een reeks fasciculi Deliciae poeticae, waarvan het zevende en laatste verscheen in 1805. In 1812 werden de eerste drie fascikels in een uitgebreidere vorm opnieuw uitgegeven. Deze bundel is nog meer eigentijds en nog meer Noordnederlands dan die van Van Santen en de uitgever zelfheeft een groot aandeel in de opgenomen poëzie. De buitenlanders zijn nu geheel verdwenen. Evenzeer Noordnederlands-met-een-uitzondering is de enige recente bloemlezing, die wij hier nog moeten noemen, J.P. Guépins Typisch Nederlands uit 1993. Het betreft hier een bescheiden en vanuit een beperkte gezichtshoek gekozen selectie, die echter het grote voordeel heeft, dat de gekozen gedichten zeer aantrekkelijk worden gepresenteerd en stuk voor stuk een charmante vertaling hebben meegekregen. Het boekje, waarvoor de uitgever onder meer voorwerk had verricht in het Latijnse nummer van het tijdschrift De Tweede Ronde van 1986, kan daarom uitstekend dienen voor een eerste kennismaking met de Nederlandse Neolatijnse poëzie.Ga naar eindnoot5 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Algemene Neolatijnse bloemlezingenWat Gruterus voor de Nederlanden deed, had hij al eerder gedaan voor de Italianen, de Fransen en de Duitsers. In totaal verzorgde hij met dat al negentien banden Neolatijnse Delitiae, waarin bijna 650 Europese dichters zijn vertegenwoordigd. Gruterus' land- en tijdgenoot Damasus Blyenburgh (1558-ca. 1616), doorzocht ook een ruim veld van contemporaine Europese Neolatijnse poëzie, maar beperkte zich tot het genre van de liefdeslyriek, waarin onder meer petrarkistische elementen zijn aandacht trokken. In 1600 publiceerde hij te Dordrecht de resultaten van zijn speurwerk in zijn Veneres Blyendurgicae, sive Amorum hortus, waarvan een tweede oplage met de titel Apicula Batava en met ander voorwerk in 1613 verscheen te Amsterdam.Ga naar eindnoot6 Ook al zou de tweede titel een op Holland gericht werk kunnen suggereren, in feite is het boek een bloemlezing uit de hele Europese Neolatijnse literatuur van de vijftiende en zestiende eeuw. De bloemlezing is heel toepasselijk over vijf ‘bloembedden’, areolae, verdeeld. De namen voor deze bloembedden zijn ‘Ad amicam’ (aan de vriendin), ‘Laudes’ (complimenten), ‘Ad seipsum’ (aan zichzelf), ‘Ad Venerem et Cupidinem’ (aan Venus en Cupido) en tenslotte ‘Ad animum, mentem, mortem et similia’ (aan het gemoed, het verstand, de dood en dergelijke). Bij elk gedicht of reeks gedichten staat in de marge de auteur vermeld. Onder hen treffen wij enkele tientallen namen uit de Nederlanden aan. Opvallend in een collectie liefdeslyriek is de naam van Erasmus, die evenals Hadrianus Junius en Marnix met één vermelding moet volstaan. Tien keer of meer komen de namen van Nicolaus Grudius, Janus Lernutius en Janus Gruterus voor. Niet geheel onverwacht scoort Janus Secundus hoog met zeventien vermeldingen, maar hij wordt ruimschoots voorbijgestreefd door de absolute koploper, Janus Dousa Pater, wiens naam vierentwintig keer in de marge prijkt. De verklaring voor deze voorkeur is niet zo moeilijk: Dousa heeft niet alleen een zeldzaam groot corpus poëzie uitgegeven, hij is ook degene, aan wie Blyenburg zijn werk heeft opgedragen. Dat wil overigens niet zeggen, dat de bundel geen graadmeter zou zijn voor het enorme prestige dat Dousa tegen het einde van de zestiende eeuw in Holland, en met name in het Leidse academische milieu, als Neolatijns dichter genoot. Aan de inhoudelijke ontsluiting van de teksten draagt de bundel van Blyenburg weinig bij. Daarvoor moeten wij wachten op de moderne bloemlezingen, die weliswaar weinig werk maken van de annotatie, maar die op een zeldzame uitzondering na de gekozen teksten een vertaling meegeven. De zeldzame uitzondering is hier de overigens prachtige uitgave van Perosa en Sparrow uit 1979. Ruim de helft van deze per land geordende bundel is gereserverd voor Italië. De Nederlanden moeten het doen met een twintigtal bladzijden, toebedeeld aan Erasmus en Secundus. Fred Nichols publiceerde in hetzelfde jaar een bloemlezing met Engelse vertaling. In de sectie Northern Europe, dat ook hier aanzienlijk kleiner is dan het onderdeel Italië, zijn de Nederlanden eveneens met twee dichters vertegenwoordigd. Dit zijn Janus Secundus, wiens Basia integraal zijn opgenomen, en enigszins verrassend, maar niet onverdiend, Janus Dousa Filius. Een jaar later gaf I. McFarlane een kleine, naar genre geordende collectie Neolatijnse poëzie uit, eveneens met Engelse vertaling. Voor de Nederlanden leidt dit tot de originele selectie van Georgius Benedicti, Jacob Kats (sic), Secundus, Bauhusius en Herman Hugo. De laatste twee vertegenwoordigen de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
talrijke Jezuïeten uit de Zuidelijke Nederlanden die de Latijnse poëzie beoefenden. Naast deze Engelstalige uitgaven bestaat er een omvangrijke Franse bloemlezing die in 1975 in Leiden werd uitgegeven. Voor de Nederlanden zijn bijna honderd bladzijden ingeruimd. De eerste twee namen, Erasmus en Secundus, zijn bijna standaard, maar daarna volgt een mooie doorsnee-selectie met werk van Janus Lernutius, Dominicus Baudius, Jacobus Eyndius, Daniel Heinsius en Hugo Grotius. Vooral de namen van de Bruggenaar Lernutius en de Zeeuwse legerofficier Eyndius zijn opvallend. Niet iedereen zal zoeken naar Nederlanders in de bundel Lateinische Gedichte deutscher Humanisten, in 1967 met Duitse vertaling uitgegeven door Harry C. Schnur, die ook zelf, onder de fraai gelatiniseerde naam C. Arrius Nurus, bekendheid verwierf als Neolatijns dichter. Deze bundel is alfabetisch op de dichters geordend. Onder de tweeënvijftig geselecteerden vinden wij de namen van Erasmus, Secundus en Daniel Heinsius en, als grote verrassing, die van de uit Roermond afkomstige en als Alkmaars schoolrector befaamd geworden Johannes Murmellius. | |||||||||||||||||||||||||||||
3. Edities van individuele auteursNa de kennismaking met de voorkeuren van de genoemde bloemlezers verbaast het niet dat wij onder de humanisten, van wie werk werd uitgegeven in afzonderlijke publikaties of in de vorm van tijdschriftartikelen, meteen weer de namen van Erasmus en Secundus tegenkomen. Als derde dient hier onmiddellijk Hugo Grotius genoemd te worden. Zijn poëzie is in de laatste decennia wellicht zowel kwantitatief als kwalitatief beter bestudeerd dan die van enige andere Neolatijnse dichter. Grotius dankt deze bestudering met name aan het geïnstitutionaliseerde onderzoek naar grote delen van zijn omvangrijk oeuvre, waarbinnen ook plaats kon worden ingeruimd voor zijn poëzie. Iets dergelijks geldt ook voor Erasmus. De nog altijd groeiende belangstelling voor zijn werk was niet alleen reden voor een nieuwe, modern uitgevoerde uitgave van zijn verzameld werk, maar ook voor een vrijwel complete vertaling daarvan in het Engels. De jong gestorven Secundus, die het vrijwel alleen van zijn poëtisch oeuvre moet hebben, is in dit opzicht de minst bedeelde van dit grote drietal. Naast deze coryfeeën hebben bepaalde genres, zoals de schoolzang en vooral het humanistisch drama de belangstelling van het onderzoek gewekt. Tenslotte hebben ook talrijke minder vooraanstaande dichters hun vereerders en uitgevers gevonden. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.1. De gedichten van Desiderius ErasmusDesiderius Erasmus is misschien wel de eerste schrijver in de geschiedenis die zelf een uitgave van zijn Opera omnia heeft overwogen en voorbereid.Ga naar eindnoot7 Al in 1523, dertien jaar voor zijn dood, stuurt hij een ontwerp toe aan een van zijn correspondenten, Johannes Botzheim. Hij bepaalt daarin dat een gedeelte van zijn gedichten, evenals zijn vertaling in verzen van twee tragedies van Euripides, dient te verschijnen in de eerste band. Deze bevat namelijk de geschriften ‘quae spectant ad institutionem literarum’, die betrekking hebben op de intellectuele vorming. Zijn religieuze poëzie daarentegen, ‘ea quae faciunt ad pietatem’, zal in een andere, aan de vroomheid gewijde band worden opgenomen.Ga naar eindnoot8 Het gevolg is dat in de beide edities van de Opera | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
omnia, die van Bazel, na Erasmus' dood door zijn vrienden verzorgd, en die van Clericus, tussen 1703 en 1706 te Leiden verschenen, de gedichten over meerdere banden verspreid zijn. De eerste afzonderlijke uitgave van de verzamelde gedichten, overigens zonder de twee Euripidesvertalingen, werd in 1956 door C. Reedijk aan de Leidse universiteit als proefschrift voorgelegd en verdedigd. Het gaat om een moderne tekstkritische uitgave, die vergezeld gaat van een uitvoerige inleiding, waarin ook een karakterisering van de poëzie van Erasmus wordt gegeven. Verder biedt Reedijk de sobere en vooral filologisch gerichte toelichting waarmee men veertig jaar geleden bij een kritische uitgave nog kon volstaan. De gedichten zijn opgenomen in een chronologische ordening, ook al moest die bij gebrek aan gegevens op een aantal onderdelen tentatief blijven. De nieuwste Opera omnia-editie, die loopt vanaf 1969 en al meteen in de eerste band de Euripidesvertalingen, bezorgd door J.H. Waszink, heeft opgenomen, is aan de gedichten nog niet toegekomen. Dit in tegenstelling tot het ook al eerder genoemde Engelse vertaalproject te Toronto. Voor dit onderdeel van de Collected Works werd bij uitzondering, maar natuurlijk geheel terecht, besloten tot een tweetalige uitgave. De uitgever, Harry Vredeveld, heeft de gelegenheid aangegrepen, om alle nieuwe gegevens, vondsten en correctievoorstellen die sinds de editie van Reedijk door anderen en door hemzelf werden gedaan of bedacht, te verwerken. Het resultaat is een geheel nieuwe, degelijke kritische editie, voorzien van een Engelse vertaling door Clarence H. Miller. Vredeveld laat onder meer vanwege de vele onzekerheden de chronologische volgorde varen. De nummers 1-61 van zijn uitgave vormen in feite een herdruk van de bundel Epigrammata, door Froben in 1518 uitgebracht. Dan volgen elders door Erasmus uitgegeven gedichten (62-92), zonder diens toestemming gepubliceerde gedichten (93-97), na Erasmus' dood verschenen gedichten (98-127), poëzie ingebed in Erasmus prozawerken (128-134) en gedichten waarvan Erasmus' auteurschap in twijfel wordt getrokken (135-144). Van nr. 2, het befaamde Carmen de senectutis incommodis, (Gedicht over de ongemakken van de ouderdom), biedt de inleiding een interessante retorische analyse. En passant leidde de grondige bestudering van het materiaal ook nog tot een nieuwe hypothese omtrent Erasmus' omstreden geboortejaar, dat niet het traditionele 1467 of het door R.R. Post bepleite 1469, maar 1466 zou zijn.Ga naar eindnoot9 | |||||||||||||||||||||||||||||
3.2. De lyriek van Janus SecundusJanus Secundus heeft eigenlijk nooit over belangstelling te klagen gehad. Zijn verzamelde gedichten verschenen voor het eerst in Utrecht in 1541 (reprint Nieuwkoop 1969). Zijn Basia genoten de belangstelling van de Franse Pléiadedichters. Enkele Basia werden zelfs tot viermaal toe in het Frans bewerkt. In dezelfde periode (1561) verscheen te Parijs een nieuwe uitgave der verzamelde gedichten, verzorgd door de Delftenaar Willem Cripius en door hem opgedragen aan Secundus' broers Hadrianus Marius en Nicolaus Grudius. De Franse belangstelling voor SecundusGa naar eindnoot10 zal niet ontgaan zijn aan de Nederlandse student die van 1564 tot 1566 te Parijs vertoefde, de jonge Jan van der Does van Noordwijk. Deze Dousa, zoals hij zich als Neolatijns dichter toen al noemde, maakt in 1574 tijdens het beleg van Leiden kennis met de Leidse vernieuwer van de Nederlandse poëzie, Jan van Hout. Weldra moet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het plan zijn opgevat een Nederlandse vertaling van de Basia en andere gedichten van Secundus te vervaardigen. Tot een uitgave van deze vertaling is het niet gekomen, maar Dousa heeft de vertalingen van de Basia, vijftien van hemzelf en twee van Van Hout, en van drie elegieën bewaard in zijn doorschoten exemplaar van de Utrechtse uitgave. De Leidse belangstelling voor Secundus bleef sindsdien groot. Toen de universiteit een portret van Erasmus kreeg aangeboden, lieten de curatoren (de oudste onder hen was Dousa) als pendant een kopie vervaardigen van het portret van Secundus, geschilderd door Jan van Scorel.Ga naar eindnoot11 In 1612 gaf de hoogleraar Vulcanius de Poemata et effigies trium fratrum Belgarum uit, gedichten dus van Secundus en diens broers Marius en Grudius. In 1618 volgde een uitgave van de Itinera in proza door Heinsius. Het jaar daarop verscheen een nieuwe editie van de verzamelde gedichten, verzorgd door Petrus Scriverius en herdrukt in 1631 en 1651. Intussen was buiten het Leidse universitaire milieu een stroom van Nederlandse vertalingen en bewerkingen van vooral de Basia op gang gekomen, waaraan onder meer de namen van Westerbaen (zijn vertaling werd in 1631 op muziek gezet door Corn. PadbruéGa naar eindnoot12), Simon van Beaumont en Jan de Brune de Jonge verbonden waren. Maar ook de grote bewonderaars van Secundus onder de Neolatijnse dichters vindt men meer en meer buiten Leiden. Het handschrift met gedichten van Secundus, ooit in bezit van Dousa en Scriverius, kwam in het bezit van de Amsterdamse hoogleraar Petrus Francius en diens stadgenoot Gerard van Papenbroeck verwierf Dousa's doorschoten exemplaar van de editie van 1541. De latere Amsterdamse hoogleraar Petrus Burmannus Secundus, die inzage in dit materiaal had, trof voorbereidingen voor een nieuwe editie van het werk van Secundus, maar voltooide die niet en zo bleef de achttiende eeuw van enige vrucht van betekenis in het Secundusonderzoek verstoken.Ga naar eindnoot13 Burmans aantekeningen werden pas veel later verwerkt in de eerste becommentarieerde editie van Secundus, bezorgd door de Deventer hoogleraar Petrus Bosscha en verschenen te Leiden in 1821. Sindsdien beperken de nieuwe uitgevers zich tot deeluitgaven, vooral van de Basia, zoals die van de Duitser G. Ellinger uit 1899, met een rijk gestoffeerde inleiding over de navolging van het genre, ook in Nederland. In onze eeuw verschenen een of meerdere Franse, Duitse, Engelse, Spaanse en Nederlandse vertalingen. Vanaf 1963 heeft J.P. Guépin een groot aantal publikaties aan de gedichten van Secundus gewijd, waarin vaak ook volledige gedichten met Nederlandse vertaling zijn opgenomen. Zijn onderzoek culmineerde in de prachtige uitgave en vertaling van en studie over de Basia en andere gedichten van 1991. Door zijn hoge mate van toegankelijkheid is dit aantrekkelijke boek een onschatbare bijdrage aan de bekendheid van en de waardering voor de Basia en andere gedichten van Secundus en ook van andere humanistische dichters tot ver buiten de kringen der professionele lezers van de Neolatijnse literatuur. Er kan hier tenslotte worden gewezen op een ander boek over Secundus, dat niet de Basia maar de Elegieën tot uitgangspunt van bestudering koos: Clifford Endres' Janus Secundus. The Latin Love Elegy in the Renaissance, uit 1981. Het boek, in 1978 als proefschrift voorgelegd aan de universiteit van Texas, bevat naast een inleiding de tekst met vertaling en commentaar van een twintigtal elegieën. Volledigheidshalve kan hieraan nog worden toegevoegd, dat een prozatekst van Secundus, de Itinera, in 1993 nog een editie met Engelse vertaling ten deel is gevallen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3.3. De poëzie van Hugo GrotiusHugo de Groot is de eerste der humanistische dichters die zijn eigen instituut had, weliswaar niet voor de ontsluiting van zijn Latijnse poëzie, maar voor de uitgave van zijn briefwisseling. Toen de uitgave der brieven al een halve eeuw liep, verwierf het inmiddels in 1966 daarvoor opgerichte Grotius Instituut de opdracht, ook de uitgave van zijn poëzie ter hand te nemen. Daardoor heeft Grotius' poëzie in de afgelopen vijfentwintig jaar meer aandacht gekregen dan die van welke andere Neolatijnse dichter ook en is hij in dit opzicht de best ontsloten auteur geworden. In 1970 verscheen van de hand van de toenmalige directeur van het instituut, B.L. Meulenbroek, de eerste band. De uitgever heeft hiervoor dankbaar gebruik kunnen maken van het voorwerk verricht door L.Ph. Rank en J.M. Hoek. Het is geen tekstkritische, maar een facsimile-uitgave van de eerste door Grotius zelf in 1601 uitgegeven bundel religieuze poëzie, waarin ook zijn eerste drama, Adamus exul (1601), is opgenomen. Achteraan zijn door de editor enkele gedichten toegevoegd waarmee Grotius zijn geschenkexemplaren had verstuurd. Tegenover de Latijnse tekst is een volledige Nederlandse vertaling afgedrukt. Een jaar later volgde in een aparte band een uitvoerige lopende commentaar, waarin de nadruk ligt op de ontleningen, toespelingen, reminiscenties en andere verwijzingen naar de antieke literatuur in Grotius' gedichten. In de commentaar wordt op bescheiden schaal ook aandacht besteed aan tekstkritische kwesties. Inleidingen en inhoudelijke analyses bij de teksten ontbreken vrijwel geheel. De twee banden die in de daarop volgende jaren verschijnen en die de jeugd-poëzie tot 1600 bevatten, vertonen ongeveer hetzelfde procedé. Bij de vijfde band, die vijf jaar op zich liet wachten, en die Grotius' tweede drama bevat, Christus Patiens (1608), treedt een verandering op. Tekst met vertaling, gevolgd door een commentaar, verschijnen in één band. Er is een aanzet tot een tekstkritisch commentaar. De belangrijkste verandering echter is de toevoeging van een substantiële inleiding van A.C. Eyffinger. Hierin wordt een trefzekere karakteristiek van het drama gegeven en krijgt het een plaatsbepaling binnen de humanistische traditie, in het bijzonder zoals die vorm had gekregen in het Leidse universitaire en literaire milieu. Dat de bezinning op de methode van ontsluiten, waarvan de genoemde verandering een eerste symptoom was, sindsdien niet heeft stilgestaan, bewees de forse nieuwe band jeugdpoëzie van de jaren 1602 en 1603, verzorgd door A.C. Eyffinger, die inmiddels ook een proefschrift aan Grotius als dichter had gewijd. De voertaal is Engels geworden. De band bevat een uitvoerige inleiding, die een schets geeft van het kader waarin de poëzie der beide jaren tot stand kwam, het verloop van Grotius' carrière, de activiteiten die hem bezighielden, zijn intellectuele omgeving en de politieke gebeurtenissen in de genoemde periode. De gedichten hebben een uitputtend tekstkritisch apparaat meegekregen, maar behalve bij enkele korte gedichten is geen vertaling meer toegevoegd. Dit zal voor veel lezers een achteruitgang betekenen. Daartegenover staat echter dat alle gedichten worden voorafgegaan door een aparte inleiding en een doelmatige samenvatting. Bovendien wordt de commentaar bij de langere gedichten in segmenten met eigen opschriften of nadere analyses verdeeld. In de commentaar wordt meer dan op stilistische elementen de nadruk gelegd op de samenhang met de actuele situatie, tegen de achtergrond waarvan het gedicht | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wordt geschreven. Een reeks van aanhangsels en registers verhoogt de hanteerbaarheid van de band. Op dezelfde leest geschoeid is de volgende band met jeugdpoëzie, die de jaren 1604-1608 omvat. Toch zijn er ook belangrijke verschillen. De bewerker is E. Rabbie, die zich al eerder kwalificeerde als Grotius-uitgever met de editie van het theologisch tractaat De satisfactione. Hem staat een soberder commentaar voor ogen dan zijn voorgangers. Hij stelt zich bovendien op het standpunt, dat Grotius' Latijnse poëzie alleen verstaanbaar is voor professionele latinisten. Niettemin komt hij andere lezers althans in zoverre tegemoet, dat hij bij een aantal onderdelen bestaande zeventiende-eeuwse Engelse en Duitse vertalingen of bewerkingen afdrukt. In de commentaar valt de signalering van zowel antieke Latijnse als Neolatijnse parallelle formuleringen op. Behalve de editie van Rabbie zag het jaar 1992 ook nog de verschijning van Grotius' derde drama, de Sophompaneas. De bewerker is wederom Arthur Eyffinger, die zich blijkens deze editie ontwikkeld heeft tot een zeldzaam kenner van het Neolatijnse humanistische drama. De uitvoerige inleiding besteedt aandacht aan alle mogelijke aspecten van het werk, zoals het genre en zijn ontwikkeling binnen het Hollandse humanisme, de politieke dimensie in het licht van Grotius' eigen lotgevallen, literaire en prosodische aspecten, de Nederlandse vertalingen van Grotius' broer Pieter en van Vondel, beide uit 1635, en de Engelse vertaling van Goldsmith uit 1652. Ook in deze band is gekozen voor een Engelstalige presentatie en dus is ook de volledige vertaling van het voorwerk en van drama zelf in het Engels. De toegankelijkheid van de inhoud wordt nog vergroot door de samenvattingen die in de commentaar per scène zijn ingevoegd. Met dat al behoort de poëzie van Grotius, het werd al opgemerkt, tot de best ontsloten onderdelen van de Neolatijnse literatuur. Alleen zijn Latijnse vertalingen van Griekse poëzie, waaronder ook die van Euripides' Phoenissae, zijn tot nu toe buiten de belangstelling gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.4. Het Neolatijnse dramaMeer dan een eeuw vóór Grotius had Erasmus zich aan de vertaling van Euripides gewaagd. In 1505 publiceerde hij zijn Latijnse vertaling van diens Hecuba en Iphigenia in Aulis. Vanaf die periode heeft het Neolatijnse drama ook in de Nederlanden gebloeid. De onderwerpskeuze sluit echter niet aan bij het antieke drama, maar is hoofdzakelijk ontleend aan de bijbelse geschiedenis. De stukken worden dan ook vaak als ‘comoedia sacra’ betiteld. Een groot deel van deze toneelproduktie is in vergetelheid geraakt en komt alleen nog in repertoria voor. Een Zovitius is nauwelijks meer dan een naam, een Laurimannus zelfs dat niet en toch waren beiden auteur van drie toneelwerken. Beiden waren schoolrector en het is deze beroepsgroep die, zeker in de Noordelijke Nederlanden, voor een grote produktie van schooldrama's zorgt. Sommigen van hen hebben inmiddels hun weg gevonden naar het Neolatijnse literatuur-onderzoek. De eerste naam die hier moet vallen, is die van Gulielmus Gnapheus, korte tijd schoolrector in Den Haag en auteur van een invloedrijke, vaak herdrukte en vertaalde dramatisering van het bijbelverhaal van de verloren zoon, de in 1529 gedrukte Acolastus. Van dit werk gaf P. Minderaa in 1956 een tekstkritische editie uit met een summiere annotatie, maar met een uitvoerige inleiding en een Nederlandse vertaling in verzen. En zeven jaar later verscheen in Canada een edi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tie met Engelse vertaling. Door Gnapheus' drama werd de verloren zoon een geliefd thema in de zestiende-eeuwse toneelliteratuur. Gnapheus' Amsterdamse collega, Cornelius Crocus, koos eveneens een succesvol bijbels thema voor zijn enige drama, de geschiedenis van de aartsvader Jozef (Joseph Comoedia, 1536). Maar hoewel Crocus onderdeel vormde van een dissertatie en hij ook uitvoerig aan de orde komt in een studie over het Jozef-drama, is het nooit tot een moderne uitgave gekomen. Beide genoemde bijbelse motieven, het verhaal van de verloren zoon en de geschiedenis van Jozef, werden voor het schooltoneel bewerkt door de best bestudeerde Neolatijnse toneelschrijver uit de zestiende eeuw, Georgius Macropedius. Macropedius, successievelijk schoolrector te Den Bosch, Luik en Utrecht, schreef twaalf drama's, voor het merendeel met bijbelse thema's. Twee stukken ontlenen hun stof aan het schoolleven en drie stukken zijn regelrechte dorpskluchten. De bestudering van het toneelwerk van Macropedius bleef niet beperkt tot de Nederlanden. Minstens zeven stukken vielen in de laatste eeuw een of meerdere uitgaven of vertalingen, of beide, ten deel, gepubliceerd in Nederland, België, Duitsland, Noorwegen en Canada. In 1992 was het stuk Lazarus mendicus onderwerp van een proefschrift aan de universiteit van Pretoria. Minstens even succesvol als Macropedius, gestorven in 1558, was Cornelius Schonaeus, schoolrector te Den Haag en te Haarlem, en gestorven in 1611. Al in 1591 werden buiten medeweten van Schonaeus zelf vier van zijn stukken gebundeld uitgegeven in Keulen onder de naam van Terentius Christianus. Sindsdien keert dit eervolle epitheton in vrijwel alle edities terug, hetzij als kwalificatie van de auteur, hetzij als aanduiding van het corpus van teksten, dat uiteindelijk zou uitgroeien tot zeventien stukken. Deze edities, zowel van afzonderlijke stukken als van combinaties en van het gehele corpus, waren zeer talrijk, vooral tot het einde van de zeventiende eeuw. Zij zagen niet alleen in de Nederlanden het licht, maar ook in diverse steden in Duitsland en verder onder meer in Londen, Oxford, Parijs, Straatsburg, Venetië en Praag. De laatste twee steden doen pas mee in de achttiende eeuw, maar zijn daarmee tevens de hekkesluiters. Want in tegenstelling tot Macropedius is Schonaeus in onze eeuw van alle editoriale belangstelling verstoken gebleven. De enige publikatie van betekenis die hem recentelijk ten deel is gevallen, is een zeer gedegen bibliografie van Hans van de Venne, die eventuele toekomstige editoren veel speurwerk zal besparen.Ga naar eindnoot14 Bij deze twee produktieve auteurs vallen de anderen bijna in het niet. Van meer dan incidentele moderne publikaties is dan ook nauwelijks sprake. Van de Utrechtse kanunnik en dichter Philippus Morus, van wie ook een Hecastus betuigd is, bleven twee ‘Tragicomoediae’, getiteld Vinea Christi en Naboth, in handschrift bewaard. In de mooie studie die P.M.M. Geurts aan Morus wijdde, is dit handschrift in facsimile toegevoegd, helaas zonder enige tegemoetkoming aan de moderne lezer: bij de tekst wordt geen commentaar of vertaling gegeven en het overigens niet moeilijke handschrift werd zelfs niet getranscribeerd.Ga naar eindnoot15 De stukken van Morus passen geheel in de Terentiaanse traditie, waarin Macropedius en later ook Schonaeus werkten. Intussen echter moet ook de kennis van de Griekse traditie zijn toegenomen, doordat de Utrechter Georgius Ratallerus zijn Latijnse vertalingen van de tragedies van Sophocles en enkele stukken van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Euripides publiceerde en de Naardense schoolrector Lambertus Hortensius twee komedies van Aristophanes vertaalde. Deze nieuwe tendens, onder invloed van J.C. Scaliger en via hem van Aristoteles, en van de toenemende belangstelling voor de tragedies van Seneca, zette echter pas door in de invloedssfeer van de in 1575 gestichte Leidse universiteit. De grote vertegenwoordigers ervan zijn Grotius, wiens stukken reeds werden besproken, en Daniel Heinsius, de auteur van het belangrijke tractaat De tragoediae constitutione en de uitgever van Aristoteles' Ars poetica, wiens drama's desondanks nog steeds op een moderne wetenschappelijke uitgave wachten. Een ander stuk uit deze periode, dat wel een moderne uitgave ten deel viel, is een alleen in handschrift bewaarde Dido tragoedia, die op naam staat van Petrus Cunaeus, evenals Heinsius al op jonge leeftijd hoogleraar aan de Leidse universiteit. Van dit stuk, een nogal getrouwe toneelbewerking van de tekst van Vergilius' Didoboek, Aeneis IV, verscheen in 1984 een geannoteerde uitgave. | |||||||||||||||||||||||||||||
3.5. Neolatijnse schoolzangenVan de Leidse hoogleraren moeten wij echter nog even terugkeren naar de zestiende-eeuwse schoolrectoren. Vanaf 1912 vroeg de Amsterdamse bibliothecaris C.P. Burger Jr. in een reeks artikelen in het boekhistorisch tijdschrift Het Boek de aandacht voor de traditie van de schoolzangen aan de Amsterdamse Latijnse scholen, alsook aan die van Alkmaar in de zestiende eeuw. De Utrechtse collega van Burger, J.F. van Someren, wijdde kort daarop in hetzelfde tijdschrift een soortgelijke bijdrage aan de traditie in Utrecht. En ook in vele andere steden is het verschijnsel traceerbaar. In 1932 publiceerde M.E. Kronenberg de volledige tekst van een Schiedamse schoolzang van Ger. Hagius uit 1517, met als thema - het zal niemand verbazen - het leven van de heilige Liduina.Ga naar eindnoot16 De bekendste naam, ook in dit genre, is de Utrechtse schoolrector Macropedius. Van hem werden in 1974 een drietal schoolzangen uitgegeven door A.M.M. Dekker. De omvangrijkste moderne publikatie op dit terrein vormt de bundel Carmina Scholastica Amstelodamensia, een uitgave uit 1984, waarin tien Amsterdamse rectoren met elk één schoolzang, voorzien van een inleiding en annotaties, vertegenwoordigd zijn. De meest produktieve auteur, met dertien bewaard gebleven schoolzangen, is Petrus Apherdianus, die bij de Alteratie van 1578 het veld moest ruimen, maar zich daardoor niet liet weerhouden aan zijn lange reeks schoolzangen nog een nieuwe toe te voegen. Een zeer opvallend specimen is de epische beschijving van het Wederdopersoproer van 1535 van rector Nivenius. Dit gedicht, ‘Tumultus Anabaptistarum’, gepubliceerd in 1552, heeft nog het meeste weg van een overzetting van Latijns proza in Latijnse poëzie, een gebruikelijk procédé, dat onderdeel was van het onderwijs op de Latijnse scholen. Het proza was in dit geval het werk van de Naardense rector Lambertus Hortensius. Nivenius' schoolzang is ook de enige die het tot een vertaling heeft gebracht: G.C. Plemp publiceerde in 1631 een tamelijk vrije Nederlandse adaptatie van het gedicht. Deze vertaling werd in 1659 nogmaals uitgegeven, nu samen met de vertaling van het oorspronkelijke prozawerk van Hortensius. De andere in deze selectie aanwezige dichters zijn Alardus van Amsterdam, Cornelius Crocus, Petrus Vlotinus, Cornelius Haecmundanus, Joannes Nemius, Antonius Duetus, Bartholomeus Sovvius en diens broer Simon Sovvius. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3.6. Enkele andere Neolatijnse dichtersNaast de drie behandelde auteurs en de vertegenwoordigers van het drama zijn van veel andere Neolatijnse dichters kleinere corpora teksten verschenen. Het is niet mogelijk hier al deze edities systematisch de revue te laten passeren. In plaats daarvan is het misschien nuttig, aan de hand van een aantal voorbeelden te laten zien, hoe de manier van ontsluiten voeling probeert te houden met de gegroeide behoefte aan informatie bij de met steeds minder kennis van het Latijn uitgeruste lezer. Een eerste categorie van uitgaven geeft geen of vrijwel geen nadere toelichting. Aan de grens van ons terrein zien wij een voorbeeld hiervan in de volledig kale tekstuitgave van de Latijnse gedichten van Kiliaan: in 1880 kon zo'n tekst nog zonder enige annotatie worden gepubliceerd.Ga naar eindnoot17 Op dezelfde wijze publiceerde Reichling gedichten van Murmellius, maar dan achter in de aan hem gewijde monografie, waardoor ze althans in een biografische context waren geplaatst. Hetzelfde geldt voor de uitgaven van poëzie van Geldenhauer en Musius in de aan hen gewijde biografieën van Prinsen (1901) en Noordeloos (1955) en voor de opname van de Latijnse gedichten van Plemp in Stercks boek over Vondel uit 1927.Ga naar eindnoot18 Sinds de teruggang van de kennis van het Latijn in de laatste decennia zijn dergelijke kale edities nauwelijks meer denkbaar. Op zijn minst zal de uitgever voor een toelichting op de historische en filologische realia dienen te zorgen. Voorbeelden daarvan zijn de tekstuitgaven van Bonaventura Vulcanius (1975), Dousa Pater (1976), Fridericus Maurus en Jacobus Eyndius, beide laatste uit 1993. Maar van comfortabele ontsluiting is misschien pas echt sprake, wanneer bij de teksten behalve enige annotatie ook een volledige vertaling wordt toegevoegd. De mooiste voorbeelden hiervan zijn de gedichten met vertaling zoals opgenomen in de kleine bijdragen die Guépin wijdde aan Nicolaus Grudius. Soortgelijke edities van integrale teksten van dichters van uiteenlopend niveau, in andere landen al sinds decennia ingeburgerd, zijn sinds kort ook in het Nederlandse taalgebied geen zeldzaamheid meer. Zo zorgde het Leids klassiek dispuut E.D.E.P.O.L voor een uitgave met vertaling en (nogal sobere) toelichting van het kleine epos op Willem van Oranje van de jong gestorven Georgius Benedicti (1985). De Leidse schoolrector Petrus Bloccius, die in 1559 een boekje met gedragsregels voor zijn scholieren in versvorm uitgaf, dat in slechts één exemplaar bekend is, dankt een goed gedocumenteerde heruitgave met volledige vertaling aan zijn twintigste-eeuwse opvolger Coebergh-van den Braak (1991). Eveneens van een uniek exemplaar van een lang gedicht, door de Amersfoortse rector Nicolaus Edanus in 1565 aan zijn voorganger Crummius gewijd, werd in 1993 een facsimile-uitgave met vertaling en toelichting uitgegeven door de Amersfoortse Bibliotheca Brongersiana. Het zij ons toegestaan, hier nog even summier te wijzen op wat de naaste toekomst ons op dit terrein zal brengen. Van Constantijn Huygens wordt een uitgave met vertaling en commentaar voorbereid van zijn Latijnse jeugdgedichten, door Tineke ter Meer, en van zijn autobiografie in verzen, de Sermones, door Frans Blom. De gedichten van Alexander Hegius zullen op dezelfde wijze worden uitgegeven in de biografie van deze Deventer schoolrector, die wordt voorbereid door Jan Bedaux. Van de gedichten van Rudolf Agricola is een editie door P. Schoonbeeg voorzien. Tenslotte zal de Auriacus van Daniel Heinsius, in vergelijking met het dramatische werk van Grotius zo lang verwaarloosd, in de naaste toekomst een moderne uitgave | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beleven, uiteraard met inleiding, vertaling en commentaar, van de hand van Jan Bloemendal. Deze titels zijn natuurlijk slechts een greep uit het vele dat onderweg is. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. Secundaire literatuurOver de secundaire literatuur inzake de Neolatijnse poëzie uit de Noordelijke Nederlanden zullen wij kort zijn. Natuurlijk wordt er ook aan de poëzie aandacht besteed in de algemene beschouwingen en naslagwerken over het Europese of specifiek over het Nederlandse humanisme. Daarvoor volstaan wij hier met een verwijzing naar de Companion to Neo-Latin Studies van J. IJsewijn en het 'Instrumentum bibliographicum' in de latere jaargangen van het tijdschrift Humanistica Lovaniensia enerzijds en naar de Bibliographie de l'humanisme des Anciens Pays-Bas anderzijds. Dit laatste werk, dat in 1972 door A. Gerlo en H.D.L. Vervliet werd uitgebracht en liep tot 1970, bestaat voor de helft uit het ‘répertoire bibliographique des humanistes et poètes néo-latins’. In het supplementdeel over de jaren 1971-1985 is dit repertoire het hoofdbestanddeel van het boek geworden en dat zal ook gelden voor het volgende supplement, dat binnen enkele jaren zal volgen. Daarmee is de lijst van Neolatijnse dichters tot het midden van de zeventiende eeuw zo goed als definitief vastgelegd. De bestudering van deze dichters beleefde een kortstondige eerste fase met de overzichtswerken van Hoeufft en Hofman Peerlkamp, beide uitgelokt door de genoemde prijsvraag van de Brusselse Academie. Pas in onze eeuw is van systematische en tegelijk breed opgezette bestudering sprake. In 1909 werden uit de nagelaten papieren van A. Schroeter Beiträge zur Geschichte der neulateinischen Poesie Deutschlands und Hollands uitgegeven. Het boek wijdt een hoofdstuk aan Secundus en een aan Grotius, maar gaat daarin ook in op andere Nederlandse dichters. In 1933 volgde het boek dat ondanks zijn beperking in genre tot de lyriek en in tijd tot het begin van de zeventiende eeuw nog altijd een unieke en onovertroffen vraagbaak is voor de Neolatijnse poëzie uit de Nederlanden: Georg Ellingers Geschichte der neulateinischen Lyrik in de Niederlanden. Ellinger wijdde zijn langste en aanstekelijk enthousiaste hoofdstuk aan Secundus. Daarnaast zijn er aparte hoofdstukken over Dousa Pater, Lipsius, Baudius, Heinsius en Grotius. Rond deze topfiguren of in aparte afdelingen worden tientallen andere dichters besproken. Sindsdien is er niets vergelijkbaars meer ondernomen. Het enige terrein waarop vanuit verschillende gezichtshoek nog wel kleinere of grotere overzichtsstudies tot stand kwamen, is dat van het drama dat, zoals wij boven zagen, ook meer bevoorrecht lijkt met moderne edities dan de andere genres. Voor iemand als Cornelius Crocus, de auteur van een Jozefdrama, die zich later in zijn leven aansloot bij de Jezuïeten, kan men terecht bij vier van zulke studies: bij de Nijmeegse dissertatie van L. van den Boogerd (1961), die aansluit bij de belangstelling voor de invloedrijke toneelcultuur der Jezuieten; bij de bijdrage van O.W. Tetzlaff over de invloed van het Nederlandse drama, met name Gnapheus' Akolastus, Macropedius' Hecastus en Crocus' Joseph, op de Duitse literatuur van de zestiende eeuw; bij de monografie van J. Lebeau, volgens de titel gewijd aan het Jozefthema in het Duitse toneel (1977), maar met uitvoerige passages over Nederlandse auteurs;Ga naar eindnoot19 en tenslotte bij de nog | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
recentere studie van James A. Parente Jr, die het christelijke toneel in Duitsland en in de Nederlanden tussen 1500 en 1680 behandelt (1987). In de beide laatste werken wordt ook veel aandacht besteed aan auteurs als Macropedius en Schonaeus. Jozef IJsewijn inventariseerde in 1980 en 1981 het Neolatijnse toneel uit de Nederlanden in twee artikelen. Twee andere publikaties die hier genoemd moeten worden, zijn die van Tetzlaff uit 1972, over de invloed van de Nederlandse Neolatijnse drama's op de Duitse literatuur, en een indringend artikel van Eyffinger over de Grotius en Heinsius als dramaschrijvers, verschenen in het Neolatijn-nummer van het tijdschrift Lampas uit 1985. Minder spectaculair is de bestudering van enkele andere Neolatijnse genres. Sonja Witstein besteedde in haar studie over de funeraire poëzie van de Nederlandse Renaissance aandacht aan Huygens' Naeniae op de dood van zijn vrouw. In Slits' dissertatie Het Latijnse stededicht komen met name Macropedius, Barlaeus en Huygens aan de orde. In een Brussels colloquium over de humanistische satire figureren meerdere auteurs uit ons onderzoeksterrein. Expliciete aandacht krijgen ruim zeventig Nederlandse bewerkers van Griekse epigrammen in James Huttons monografie over de Griekse anthologie in Frankrijk en bij de Latijnse auteurs uit de Nederlanden (1946). Hetzelfde geldt voor de studie van Ingrid de Smet over de Menippeïsche satire in Frankrijk en de Nederlanden. Een werk over zowel de Neolatijnse als de Nederlandse Heldinnenbrief is in voorbereiding.Ga naar eindnoot20 Enkele andere, doorgaans kleinere overzichtsstudies, zal men hieronder in de bibliografie aantreffen. Voor de kleinere studies die in de periode tot 1985 gewijd zijn aan de poëzie van afzonderlijke dichters moge verwezen worden naar de twee bovengenoemde afleveringen van het ‘répertoire des humanistes et des poètes néo-latins’. Voor latere publikaties is men aangewezen op het ook al genoemde Leuvense ‘Instrumentum bibliographicum’. Ook voor de biografieën over enkele afzonderlijke dichters, die zich al dan niet uitdrukkelijk met hun poëzie bezighouden, zij naar de bibliografische repertoria verwezen. Drie omvangrijkere poëzie-studies echter verdienen hier nog expliciete vermelding. De eerste is Eyffingers bundeling van artikelen, onder de titel Grotius poeta als dissertatie voorgelegd aan de universiteit van Amsterdam in 1982. De belangrijkste bijdrage uit de periode na 1985 is zonder twijfel het grote, hieronder bij de tekstedities opgenomen Secundusboek van J.P. Guépin. Tenslotte verscheen in 1993 een studie over Dousa Pater als Neolatijns dichter.Ga naar eindnoot21 | |||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitNa het bovenstaande zal duidelijk zijn, dat er van een systematische ontsluiting van de Neolatijnse poëzie uit de Noordelijke Nederlanden - en deze verschillen hierin weinig van de andere Europese landen - voorlopig nog geen sprake is. Het zal echter evenzeer duidelijk zijn dat de talrijke kleine aanzetten daartoe interessant en belangrijk zijn. Een verkenning van het onderzoek op het terrein van het Neolatijnse proza, dat hierboven enigszins geforceerd buiten de deur werd gehouden, zou een soortgelijk beeld te zien geven.Ga naar eindnoot22 De hier beschreven onderzoeksprojecten vertonen echter onmiskenbaar een | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
selectief, om niet te zeggen arbitrair karakter. Daarmee rijst de vraag, in hoeverre deze selectie van bestudeerde auteurs een reëel inzicht geeft in de totale omvang en de gelaagdheid van de Noordnederlandse Neolatijnse literatuur. Om deze vraag te beantwoorden, dient men op zijn minst te beschikken over een globale beschrijving van die literatuur. Naast de boven onder 1.2. bepleite bloemlezingen zou daarom ook moeten worden gewerkt aan een inventarisatie van de Neolatijnse literaire produktie. Een eerste bijdrage hieraan zou kunnen bestaan in een bibliografie van de Neolatijnse geschriften. Om deze in hun context te plaatsen, zou een biografie en een karakteristiek van hun auteurs beschikbaar moeten zijn. Een gecombineerde uitvoering van deze opgaven zou de vorm kunnen krijgen van een encyclopedie van Neolatijnse auteurs, ‘Van Agricola tot Zovitius’. De lemmata zouden een biografie van elke auteur, een karakteristiek van zijn oeuvre, en een bibliografie van zijn geschriften moeten bevatten. Een onderzoek naar de uitvoerbaarheid van een dergelijk werk is lopende. De uitkomst daarvan zal sterk afhankelijk zijn van de steun die buiten de kring der direct betrokken onderzoekers voor het project te vinden is. Deze steun moet onder meer komen van al degenen die ex professo of uit persoonlijke belangstelling geïnteresseerd zijn in de Nederlandse literatuur- en cultuurgeschiedenis, en bijgevolg al meer dan eens geconfronteerd zijn met de slechte toegankelijkheid van de Neolatijnse component van onze vaderlandse cultuur. Als zij, tot de overtuiging gekomen dat verandering in deze situatie noodzakelijk is, aan hun nieuw gewonnen overtuiging ondubbelzinnig en metterdaad uiting geven, zullen zij daarmee de kansen op de uitvoering van boven geschetste projecten ten zeerste bevorderen en de uitvoerende onderzoekers een onmisbare steun in de rug zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||
6. Bibliografie6.1. Teksten beschikbaar in bundels, chronologisch geordend6.1.1. Algemene Neolatijnse bloemlezingen
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
6.1.2. Bloemlezingen van Neolatijnse poëzie uit de Nederlanden
| |||||||||||||||||||||||||||||
6.2. Moderne edities van poëzie van individuele dichters, alfabetisch gerangschikt
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
6.3 Studies6.3.1. Algemene overzichten
| |||||||||||||||||||||||||||||
6.3.2. Studies over de Nederlandse Neolatijnse poëzie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur: Berlagestraat 19, NL - 2321 EK Leiden |
|