Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||
A. Agnes Sneller
| |||||||||||||||||||||||||
InleidingDe belangstelling voor Maria Tesselschade Roemers dateert niet van de laatste tijd. De negentiende-eeuwse literatuurgeschiedschrijving heeft haar en haar zuster Anna Roemers een plaats gegeven in de geschiedenis van de zeventiende eeuw. J.A. Worp heeft aan het einde van zijn leven de brieven en gedichten van en aan Tesselschade Roemers verzameld. Na zijn dood verzorgde J.F.M. Sterck de uitgave ervan onder de titel Een onwaerdeerlycke vrouw (1918). Mede hierdoor is het betrekkelijk gering aantal gedichten dat van haar overgeleverd is, toegankelijk gebleven. Van enkele gedichten geldt zelfs dat Worp de laatste moet zijn geweest die de handschriften onder ogen heeft gehad (Roemers 1994: 40 en 98). In de jaren tachtig is er opnieuw aandacht gekomen voor het werk van Tesselschade Roemers. De literatuurhistorici L. Strengholt (1987 en 1988) en E. van Koeven (1989) hebben enkele van haar gedichten geanalyseerd en opnieuw geïnterpreteerd; hiertoe zijn zij teruggegaan naar bewaard gebleven handschriften. Inmiddels heeft zich binnen de taal- en literatuurwetenschap het besef ontwikkeld dat het uit de sociale wetenschappen stammende begrip ‘gender’ eveneens een aspect is van taal en tekst. De vraag aan welk verwachtingspatroon men als vrouw en als man moe(s)t voldoen om een gewaardeerd lid van de samenleving te zijn, blijkt eveneens de vraag naar de verwoording van gedachten in te houden. Het onderzoek naar de wijze waarop de concepten vrouwelijkheid en mannelijkheid in een bepaalde periode van de geschiedenis werden ingevuld en hoe dit in taal expliciet en impliciet werd geformuleerd, is inmiddels goed op gang gekomen. Ten aanzien van dit genderonderzoek constateert de historicus Els Kloek problemen wanneer dat zich richt op de vroegmoderne tijd. In de periode vóór de Verlichting, zo stelt zij, ‘the hierarchy of the sexes was barely questioned’ (Kloek 1994a: 13). Dit lijkt een onjuiste constatering: er is uit de vroegmoderne tijd een groot aantal geschriften bekend dat de relatie tussen vrouwen en mannen, en de waardering voor de verschillende seksen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||
tot onderwerp van discussie heeft. Gezien de inleiding van Kloek (1994b) in De vrouw in de Renaissance, waarin feitelijk een reeks werken aan de orde komt die de verhouding tussen vrouwen en mannen centraal stelt, veronderstel ik dat Kloek bij genderonderzoek vooral denkt aan teksten van vrouwen zelf. En vrouwen namen zo weinig deel aan het publieke leven dat haar stem niet meer valt te ontdekken (Kloek 1994a: 13). Echter, ook als vrouwen niet zelf haar positie ter discussie stellen, wil dat niet zeggen dat we uit geschriften en andere produkten uit een bepaalde periode het verwachtingspatroon voor vrouwen en mannen, en de invulling die vrouwelijkheid en mannelijkheid daarmee kregen, niet kunnen traceren. Ook niet-expliciet gemaakte vooronderstellingen in een cultuur zijn op te sporen. Dit komt overigens overeen met de opvatting die Kloek zelf in haar proefschrift verdedigt: ‘Wanneer vrouwengeschiedenis wordt opgevat als dat historisch onderzoek waarbij alle mogelijke stereotyperingen aangaande sekse en sekseverhoudingen [...] in de probleemstelling worden betrokken, kan zij zeker een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving leveren.’ (Kloek 1990: 131). En juist dit vormt het werkterrein van genderonderzoekers. De vraag voor taalwetenschappers is dan hoe vooronderstellingen die in een tekst impliciet blijven, toch kunnen worden getraceerd. | |||||||||||||||||||||||||
De filologische methodeToen Enno van Gelder in 1918 een nauwkeurige beschrijving wenste te geven van de levensbeschouwing van burgemeester C.P. Hooft (1547-1626), vader van de dichter P.C. Hooft (1581-1647) en belangrijk Amsterdams bestuurder, kwam hij tot de conclusie dat geen mens vrij is van wat wij kunnen noemen ‘de geest van de tijd’ (Van Gelder 1918: 208). Wat wij ook in een periode aan tegenstrijdigs en onderling afwijkends waarnemen, onder die oppervlakte bevindt zich, aldus Van Gelder, een nog veel belangrijker geheel van opvattingen die mensen met elkaar delen, een samenstel van ideologieën. Ook de literatuurhistoricus Fokke Veenstra (1968) gaat er bij zijn interpretatie van enige teksten van de dichter P.C. Hooft van uit dat we meer in teksten kunnen lezen als we de ‘context’, de algemeen gedeelde culturele achtergrond van een samenleving of van een groep uit die samenleving, bij de interpretatie betrekken. De werkwijze die Veenstra ontwikkelt, noemt hij de ‘filologische methode’. Deze blijkt vruchtbaar. De door hem op deze manier geanalyseerde teksten van P.C. Hooft blijken meer ‘geheimnissen’Ga naar eindnoot1 prijs te geven en zijn daardoor indringender te duiden dan daarvoor het geval was. Hoe weinig we ons als onderzoekers overigens veelal de vooronderstellingen van onze eigen tijd bewust zijn, blijkt eveneens uit een zinsnede van Veenstra. Zijn commentaar op enkele regels uit het gedicht ‘Dankbaar genoegen’, geschreven door Hooft toen hij in 1627 als weduwnaar op zoek was naar een echtgenote, luidt: Er zijn twee redenen voor dit leed [van Hooft]: het zien sterven van allen die de man lief zijn, en het verliezen van de frisheid van de jeugd nodig voor succes bij het kiezen van een levensgezellin. [...] Dit is wat iedere man onder bepaalde omstandigheden overkomt; het is algemeen menselijk (Veenstra 1968: 105; cursivering AS). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||
Anno 1995 kunnen we ons nauwelijks voorstellen dat een dergelijke zin bij iemand uit de pen kon vloeien. In 1968 echter viel niemand de beperking van het menselijk geslacht tot het mannelijk geslacht op. Ik heb in ieder geval nergens ooit een woord van kritiek op deze visie gelezen. Voor zijn onderzoek naar het gemeenschappelijke gedachtengoed in een bepaalde periode ten dienste van de interpretatie van literaire teksten, gaat Veenstra uit van een taalgebruik dat geen woorden besteedt aan opvattingen die binnen een bepaalde cultuur vanzelfsprekend zijn. Hij tracht ‘gemeenplaatsen’, die binnen de tekst niet uitgewerkt worden, vanuit andere teksten uit dezelfde periode te achterhalen. Zo stelt hij zich bij het gedicht ‘Dankbaar genoegen’ de vraag hoe men zich in de zeventiende eeuw de werking van de liefde voorstelde. Hij gebruikt hiervoor het werk van A. Laurentius, de lijfarts van Hendrik IV van Frankrijk. Veenstra betoogt: Wanneer ik hem [Laurentius] als autoriteit aanhaal, wil dat niet zeggen, dat Hooft zijn werken gelezen heeft [...] maar wel dat hij meningen verkondigt die in die tijd norm van kennis zijn, in elk geval onder intellectuelen (Veenstra 1968: 107). Laurentius gaat ervan uit dat de liefde eerst de ogen verrast en zich ongemerkt door de aderen naar de lever beweegt, waar zij plotseling een brandende begeerte ontsteekt naar wat de liefde waardig is of lijkt. Dit wil zeggen dat de seksuele begeerte wordt gewekt, waarvan het leidende centrum zich in de lever bevindt (Veenstra 1968: 107-108). Deze kennis kan licht werpen op een regel uit T'Amo mia vita van Tesselschade Roemers (1994: 112), waarin de ‘ik’ zich tot Cupido richt met een verzoek over de woorden ‘ik min uw’: En steltse in mijn borst op sulken even maet,
Dat daer op pols, en mild, hert, longh, en lever slaet.
De woorden van liefde wekken, gezien het noemen van de reactie van de ‘lever’ in de reeks, kennelijk seksuele begeerte op bij de ‘ik’. Ook Tesselschade Roemers blijkt gedicht te hebben binnen de context van haar tijd. De vraag die ik mij gesteld heb, is of de filologische methode kan worden gebruikt om de gedichten van Tesselschade Roemers vanuit genderperspectief meer reliëf te geven. Deze vraag wil ik beantwoorden vanuit een analyse van één gedicht van Roemers, in 1641 geschreven voor het album amicorum van haar vriendin Trajectina Johanna Ogle (?-1643). | |||||||||||||||||||||||||
‘Wat in de lotery Des luckx zyn oorspronck nam’Voor de interpretatie van het sonnet is enige achtergrondinformatie noodzakelijk. Het is belangrijk te weten dat de vader van Trajectina Ogle vanwege zijn dapper gedrag tijdens de Slag bij Nieuwpoort (1600) in de adelstand was verheven. Dat dit een in de zeventiende-eeuwse Nederlandse republiek zeer begeerde situatie was, weten we onder meer van P.C. Hooft, die zijn historiewerk Hendrik IV mede wilde | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||
gebruiken om door de Franse koning Lodewijk XIII in de adelstand te worden verheven (Van Tricht 1979: 122). De adellijke afkomst van Trajectina Ogle is een belangrijk thema in het gedicht. Het zal bij de analyse blijken dat de kwaliteiten die de dichter Ogle toeschrijft, geïnterpreteerd kunnen worden in het licht van de eigenschappen die men in de adel het meest waardeerde. In het octaaf worden de verschillende kwaliteiten van de aangesprokene opgesomd. Zij heeft een goede afkomst, is mooi, deugdzaam en vrolijk, maar vooral rechtschapen. Haar grootste verdienste echter is, zo blijkt uit het sextet, haar bescheidenheid. Wij kennen het sonnet slechts uit een brief van Tesselschade Roemers aan haar vriend Caspar Barlaeus (1584-1648). Zij verzoekt de adressaat zijn oordeel te geven ‘wat wel off qualyck is’. De overgeleverde tekst is nog onaf blijkens de opengehouden variant: boven strydbre staat in het handschrift in dezelfde hand vaste.
Aen me Juffrou Trajectina Ogle
Wat in de lotery Des luckx zyn oorspronck nam
Is u lucksalicheyt Door lot te beurt gevallen
Beneven 't vaeder huys omheynt met strydbre/vaste wallen
Van koene daeden by een Adel sonder schram
5[regelnummer]
Wat van u schoonheyt is en van u deughden vlam
En wysheyt op zyn tyt te boerten en te mallen
En kan myn noertse tong syn onkunt niet kallen
Wat vroommicheyt belanght dat is u rechte stam
9[regelnummer]
Hoe zeldsaem is deez deught by soo veel schildqartieren
Die met een stasy ry 't rechtschapen waepen cieren
Van Niet te roemen en dit is het eedel slot
12[regelnummer]
Dat den phoet weet met zyn veer te raecken
En met die zeldtsaemheyt een yder vroet sal maecken
Van al deez watjes is dit Niet het hoghste lott.
| |||||||||||||||||||||||||
annotaties(De Romeinse cijfers tussen haakjes verwijzen naar de desbetreffende delen van het WNT)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||
Het sonnet kan getypeerd worden als een specimen van maniëristische poëzie. In vers 14 sluit de dichter op voorbeeldige wijze de breed uitgewerkte paradox in het woordspel van de loterijbedrijvigheid af. De ‘watjes’ in de loterij, dat wil zeggen de briefjes waarop een prijs viel, zijn verwoord in de opsomming van de eigenschappen: Wat...(v. 1, 5 en 8). Deze watjes blijken evenwel niet het meest waardevol, maar het Niet (v. 14). Bij het tweede kwatrijn geeft de syntaxis problemen. Ik meen dat de verzen 5 en 6 geïnterpreteerd moeten worden als samentrekking op het woord ‘oorspronck’ (v. 1): ‘Wat [de oorspronck] van u(w) schoonheyt is en [de oorspronck] van u(w) deughden vlam/ En [de oorspronck van u(w)] wysheyt...’Bij deze interpretatie worden de eigenschappen van Ogle geplaatst in de lijn van haar adellijke geslacht. Pas in vers 8 wordt dan met de eigenschap ‘vroommicheyt’ het syntactisch verband met ‘oorspronck’ losgelaten. Tegelijk echter maakt het feit dat in vers 5 en 6 het woord ‘oorspronck’ niet wordt uitgedrukt de aansluiting met vers 8 ‘Wat vroommicheyt belanght’ mogelijk. Een dergelijke syntactische ambiguïteit past in de traditie van het maniërisme. De kwaliteiten die de dichter in de verzen 5 en 6 aan Trajectina Ogle toeschrijft, zijn zowel verbonden met haar voorgeslacht als persoonlijk. In vers 5 geeft Roemers trouwens nog een fraaie maniristische formulering. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||
persoonsvorm ‘is’ onderbreekt de twee kwaliteiten ‘schoonheyt’ en ‘deughden’. Toch dienen deze (ook) verbonden te worden, aangezien ze beide afhankelijk zijn van ‘vlam’. Dat ‘schoonheyt’ en ‘deughden’ met een van-vergelijking als een ‘vlam’ worden gepresenteerd, blijkt een cliché, een gemeenplaats op elocutionair terrein: P.C. Hooft gebruikt in 1644 dezelfde ‘vurige’ beeldspraak in een brief aan Constantijn Huygens: ‘De schoonheit der weldaaden (...) is te geweldigh een brandstichtster’ (Hooft 1979: 589) en Jan Luiken (1711: 94) spoort aan tot karakterschoonheid met: Blaast op, het Vuur van uw geweeten,
Op dat het doorbreek tot een vreugd,
En vlamd van vroomigheid en deugd,
[...].
| |||||||||||||||||||||||||
De contextDat in de zeventiende eeuw ‘adel’ een belangrijke rol speelde in het maatschappelijk denken wordt duidelijk uit de steeds terugkerende aandacht voor dit onderwerp in juridische en sociaal-theoretische geschriften. Hugo de Groots Inleiding tot de Hollandsche Rechts-Geleertheyd (1631) noemt twee groepen adellijke personen: Edel-boortig zijn die gekomen zijn van een vader wiens gheslacht vanouds voor adel was bekent, ofte door de landsoverheid edel was gemaeckt (boek I, deel 14, par.2). Hierbij zij opgemerkt dat De Groot alleen de adeldom van de vader noodzakelijk stelt. Zonder hierover een woord te zeggen, wordt toch duidelijk dat een moeder haar hoge geboorte niet kan overdragen op haar kinderen. Dit is kennelijk zo zeer een ‘gemeenplaats’ dat het niet noodzakelijk is die te expliciteren. Ook wordt duidelijk dat er juridisch geen onderscheid gemaakt werd tussen oude en jonge adel. John Ogle heeft zich niet achtergesteld behoeven te voelen tegenover de ‘vanouds’ adellijke lieden. Niet alleen juridische werken zijn van belang als we ons willen verdiepen in zeventiende-eeuwse maatschappelijke constellaties en de verschillende vormen van waardering die men tegenover bepaalde groepen voelde. Veenstra gebruikt voor zijn onderzoek, naast het nu nog algemeen bekende Il Cortegiano van Baldassare Castiglione uit 1528, het werk van Stefano Guazzo, La conversatione civile uit 1574. Dit boek beleefde in Italië tot 1600 bijna elk jaar een herdruk. Castigliones boek werd pas in 1662 onder de titel De volmaeckte Hovelinck in het Nederlands uitgegeven, terwijl er van Guazzo's boek al in 1603 onder de titel Van den Hevschen Bvrgerlycken Ommegangh een Nederlandse vertaling door Gomes van Triere verscheen. Het is een van de werken die moeten hebben bijgedragen tot het introduceren en beschrijven van nieuwe ethische en morele normen. In een uiterst genuanceerde dialoog spreken ‘de Ridder’, geïntroduceerd als broer van de auteur, en een filosoofmedicus met de naam Hannibal met elkaar over sociaal-filosofische vraagstukken. Van een echte discussie is trouwens nauwelijks sprake: de twee mannen zijn het eigenlijk over alles eens. In dit werk wordt uitgebreid ingegaan op adeldom. Guazzo onderscheidt ‘dryerley standt van Edelheyt’: ‘half Edelen welcke niet Edel en zijn dan | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||
alleen door Bloedt’, ‘Edelen door Deucht’ - waarbij men moet bedenken dat ‘d'Edelheyt des Bloets het Lichaem aensiet/ ende die van der Deucht op 't Ghemoedt [siet]’ - en ‘volcomentlijck Edele’, die bloed en deugd verenigen (Guazzo 1603: 157). Men was zich er in de vroegmoderne tijd goed van bewust dat ieder adellijk geslacht eens tot die waardigheid was gekomen. Guazzo formuleert dat als volgt: Indien men op den eersten oorsprongh siet/ en isser geen Coningh/ den welcken zijn afcomste niet van den Dienaers en heeft: noch geen Dienaer/ die niet hercome van eenen Coningh (Guazzo 1603: 158). De eigenschappen die een geslacht deden stijgen boven andere geslachten waren de morele en intellectuele deugden, oftewel de ‘vrome aard’. Deze door Cicero al geformuleerde mening was in de Renaissance een gemeenplaats (Veenstra 1968: 31). Naast de mogelijkheid dat iemands hoge positie bepaald kon zijn door de deugden der voorouders, bestond er ook zoiets als ‘Vorstelijck gheluck’, dit wil zeggen de toevallige omstandigheid waardoor iemand de positie van vorst bekleedde. Veenstra (1968: 31) noemt niet voor niets vrouwe Fortuna een machtige godin in de Renaissance. | |||||||||||||||||||||||||
GemeenplaatsenWanneer we de gegevens over de adel beschouwen als gemeenplaatsen in de zin van een gemeenschappelijk waardenpatroon, dan zien we dat Tesselschade Roemers geheel deelgenoot was in deze wijze van ervaren en waarderen. Een gang langs de verschillende mededelingen die in het gedicht over de adellijke Trajectina Ogle worden gegeven, maakt dit duidelijk. In het eerste kwatrijn wordt verteld dat deze vrouw haar positie te danken heeft aan een lot in de ‘lotery des luckx’ (v. 1). Vrouwe Fortuna stond aan haar wieg in het huis van de vader die vanwege zijn ‘koene daden’ (v. 4) kon bogen op een adeldom met een onbevlekt blazoen. De dochter mag dus als ‘volcomentlijck Edele’ worden gezien. Zij is erfgename van de adeldom van het bloed èn de adeldom van de deugd. Pas in het licht van Guazzo's indeling begrijpen we ten volle het compliment dat de dichter haar vriendin geeft. Het tweede kwatrijn beschrijft een aantal kwaliteiten van de adressaat. Allereerst is er het begrip ‘schoonheyt’ (v. 5). In de context is de betekenis ‘leuk om te zien’ nauwelijks acceptabel. Veenstra (1968: 198) wijst op het (neo)platoonse schoonheidsbegrip: aardse schoonheid die onze geest ertoe kan brengen de schoonheid verborgen in de diepte der dingen waar te nemen en te begeren. Deze schoonheidsidee spreekt uit de woorden van P.C. Hooft aan Heleonora Hellemans in ‘Dankbaar genoegen’: Schoon' óóghen, 't schijnt de ziel te pronk staet in vw' schóót (Hooft 1994:I, 249, v. 191).
De schoonheid van de ziel wordt weerspiegeld in de ogen. Castiglione laat in De volmaeckte Hovelinck Bembo zeggen dat het lichaam waaraan de schoonheid blinkt, niet de fontein van de schoonheid is, omdat deze onlichamelijk is en een goddelijke | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||
straal, ‘maer wel met die sin, waer van die schoonheyt het ware voorwerpsel is, namentlijck de sienlijcke deught’ (Castiglione 1662: 532). Het moet deze schoonheid zijn die Ogle wordt toegedicht. Ook het begrip ‘deughden’ (v. 5) is problematisch. Voor de aristocratie geldt een deugdbegrip dat teruggaat op Aristoteles en Cicero, zo toont Veenstra in zijn studie aan (Veenstra 1968: 41). Deugd is een verworvenheid van het individu door neiging en training. Het brengt de persoon in kwestie eer, volgens de uitspraak van P.C. Hooft: ‘Eer is het lof des Deuchts’ (Hooft 1994: I, 37, v. 49). Deze eer, voor zover die aan de aristocratie toekomt, heeft zowel te maken met de goede reputatie die een persoon bij de buitenwereld geniet, als met een vorm van innerlijke zelftevredenheid, in de zin van een gevoel van integriteit ten opzichte van het eigen geweten. Eer wordt verkregen door een elitaire vorm van deugd die bestaat uit dapperheid, rechtvaardigheid en wijsheid (Veenstra 1968: 45-46). Daarnaast dient er bij adellijke personen ook sprake te zijn van ‘preuschheyt’. Veenstra beschouwt preusch als een vertaling van ‘magnanimus’, dat zowel met ‘grootmoedig’ als met ‘hoogmoedig’ kan worden weergegeven, evenwel zonder enige pejoratieve betekenis. Zelf zou ik dit het liefste willen weergeven met het woord ‘allure’. P.C. Hooft spreekt in zijn Histoorien van ‘de luister van de dappere daaden der geenen, die eenen yghelijke naastbestaan’. Deze ‘ontsteekt een’ ziel, waarin slechts van eedelzinnigheit een geinster glimt, met een' gloet van graatigheit om hen, in weldoen, t'achterhaalen, oft verby te streeven.’ (Hooft 1656: ***5 v) Dit ‘weldoen’ is handelen in overeenstemming met de eigenschappen die kenmerkend zijn voor een edelman en die zich ontwikkelen in concurrentie met die van de voorouders (Veenstra 1968: 48). De ‘wijsheyt’ (v. 6) wordt door Hugo de Groot weliswaar als adellijke eigenschap apart aan de orde gesteld (Veenstra 1968: 62), maar de aspecten van wijsheid die adellijke personen volgens De Groot aan de dag moeten leggen, kunnen we niet gebruiken bij de interpretatie van het gedicht. Bij Roemers gaat het om ‘wysheyt op zyn tyt te boerten en te mallen’. Alle gewichtigheid is opeens verdwenen door de wel zeer specifieke vorm van wijsheid die de dichter naar voren brengt. Een geheel andere bron moet worden aangeboord.Ga naar eindnoot2 Roemer Visscher, de vader van Tesselschade, heeft aan zijn Brabbeling (1614) een Totten leser vooraf laten gaan, waarin dezelfde ironische houding doorklinkt. Waarheid, het ultieme doel van wijsheid, is even innig verbonden met Momus, de god van de spot, als een vrouw met haar echtgenoot: Want ick weet wel dat die crachtighe doorsichtighe Sanct [te weten de alder-doorsichtichsten Godt Momus], die de echte man is van de H. Waerheydt, niet anders sal toestaen, als de clare loutere Waerheyt, die zijn beminde Huys-vrou hem is, sal raden. Dit is de levenshouding die de poeet van huis uit moet hebben meegekregen. Het strookt met de ondertitel van Brabbeling, een embleem met de woorden ‘Elck wat Wils’ (Visscher 1614a: 3) en met de zinspreuk die de dochter eveneens aan een embleem van haar vader ontleende: ‘Elck zyn waerom’ (Visscher 1614b: 70). Tenslotte de ‘vroommicheyt’ (v. 8). P.C. Hooft spreekt in ‘Dankbaar genoegen’ over zijn ‘vroome vader’ (1994: I, 249, v. 87). Het blijkt daar een typering voor een mens die de deugden bezit noodzakelijk voor het actieve staatkundige leven. Het is een kwalificatie die zeker op de Amsterdamse burgemeester van toepassing was. P.C. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||
Hooft zal evenwel eveneens in zijn vader de zeventiende-eeuwse regentenstand op een voetstuk hebben willen zetten. Deze vervulde in de Republiek de functies die van oudsher door de adel werden ingenomen. In ieder geval waren de eigenschappen die een geslacht deden stijgen boven andere geslachten volgens Guazzo de morele en intellectuele deugden, in algemeenheid ‘de vrome aard’ genoemd (Veenstra 1968: 31). Voor adellijke personen is juist de vrome aard van de voorouders van doorslaggevend belang. In hoeverre de connotatie ‘adel’ bij Roemers heeft meegespeeld, is nauwelijks in te schatten. Zonder een duidelijke verwijzing is een duiding in algemenere zin, waarin een karaktereigenschap wordt genoemd die leven naar hoge zedelijke normen aangeeft, evenzeer mogelijk. We mogen concluderen dat de concepten van eigenschappen die volgens het onderzoek van Veenstra bij uitstek van toepassing zijn op adellijke personen, zo die zich gedragen volgens de codes van hun stand, kunnen worden toegepast op de adellijke Trajectina Ogle. Tesselschade Roemers doet dit ook, al neemt zij er tegelijkertijd enigszins afstand van. In vers 6 waar de ‘wysheyt’ wel wordt ingezet, maar direct wordt gerelativeerd door de bepaling ‘op zyn tyt te boerten en te mallen’, ondergaat het begrip een zodanige verandering dat de hoge staatkundige verantwoordelijkheid waarmee het begrip ‘wijsheid’ geladen kan zijn, nauwelijks meer meespeelt. Eenzelfde relativering, maar dan ten opzichte van zichzelf, wordt uitgedrukt in vers 7: ‘En kan myn noertse tong syn onkunt niet kallen’.Ga naar eindnoot3 We kunnen natuurlijk bij de termen ‘myn noertse tong’ en ‘onkunt’ te maken hebben met een zogenaamd bescheidenheidstopos, de in de Renaissance graag geformuleerde geringheid van de eigen prestatie, waarvan de auteur dan aannam dat deze door de lezers zou worden tegengesproken. Er wordt in dat geval gebruik gemaakt van een elocutionaire gemeenplaats. Omdat de relativeringen echter zowel de dichter zelf als de bezongen persoon betreffen, valt toch eerder te denken aan oprechte ironie. Trajectina Ogle wordt dan vooral geprezen omdat ze op tijd een einde weet te maken aan gewichtigdoenerij. De in gang gezette relativering kan een zekere uitstraling hebben en ook retrospectief van toepassing worden geacht op de ‘schoonheyt’ (v. 5) en de ‘deughden’ (v. 5), die dan eveneens met een korreltje zout genomen moeten worden in hun verwijzing naar adellijke kwaliteiten. Vanuit een ironische interpretatie wordt ook de duiding van vers 8 ‘Wat vroommicheyt belanght dat is u rechte stam’ (v. 8) interessant. Het begrip ‘vroommicheyt’ kon geduid worden als verwijzing naar de voor adellijke personen zo noodzakelijke vroomheid van het voorgeslacht, dat zich met alle hoge kwaliteiten staatkundig had ingezet; ‘u rechte stam’ duidt dan de rechtstreekse adellijke lijn aan, waarin de vader garant staat voor het adellijke bloed. Er kan evenwel ook gedacht worden aan een ‘vroommicheyt’ die niet afhankelijk is van voorouders; Trajectina Ogle wordt in die lezing gezien in rechtstreekse verbondenheid met ‘vroommicheyt’: het is haar ‘rechte stam’ in de zin van ‘rechtstreekse lijn’. Daar heeft ze geen adellijke vader voor nodig. In het eerste vers van het sextet mogen lezers de wending verwachten. Met de woorden ‘Hoe zeldsaem is deez deught by soo veel schildqartieren’ wordt deze wending ingezet. De ‘schildqartieren’, zichtbaar teken van adel, blijken geen garantie voor elke vorm van deugdzaamheid. Het aanwijzend voornaamwoord ‘deez’ kan vooruitwijzend genterpreteerd worden als aankondiging van de bijvoeglijke bepaling | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||
‘Van Niet te roemen’ (v. 11). Er is bij deze lezing een uiteenplaatsing van kern en bepaling die een spanningsboog creëert, een zogenaamde tangconstructie; tegelijk echter kan ‘deez’ terugwijzen naar ‘vroommicheyt’ (v. 8). Daarmee zouden in vroomheid verschillende betekenislagen worden opgeroepen en is ‘vroommicheyt’ de crux van het sonnet die het octaaf in de wending verbindt met het sextet. Enerzijds is er de adel, de aristocratie, die zichzelf hoge morele deugden en plichten toeschrijft, anderzijds is er het afzien van elk pochen op een dergelijke afkomst. De waardering voor de adel en de aan adellijke personen toegeschreven kwaliteiten wordt gerelativeerd. Daardoor ondergaat tenminste één eigenschap van de elite een wezenlijke verandering: de ‘preuschheid’. Was het, zoals Veenstra duidelijk maakt, voor de adel van groot belang om zich te manifesteren in pracht en praal vanwege de magnanimitas van het geslacht, voor de dichter is de adellijke Trajectina Ogle juist zo'n gewaardeerd persoon vanwege het afzien van roem. Niet de normen van de aristocratie, stoelend op de klassieken krijgen de hoogste waardering, maar het waardenpatroon van het christendom. Katholieken en protestanten onderscheiden zich op dit terrein nauwelijks van elkaar. De hervormer Johannes Calvijn spreekt van ‘versakinghe ons selfs’ en beschrijft dit in zijn Institutio als volgt: als dese eenmael heeft in onse herten plaetse ghenomen/ soo en sal sy noch der hooveerdicheyt/ noch der grootscheyt/ noch der roeminghe/ [...] noch anderen zonden die uyt eigen liefde comen/ gheen plaetse laten (geciteerd uit Veenstra 1968: 41). De katholieke wijsgeer Blaise Pascal heeft een dergelijke kijk op de grootheid van de mens. Enkele citaten uit zijn Pensées kunnen dat duidelijk maken: La grandeur de l'homme est grande en ce qu'il se connaît miserable (Pascal 1954: 1156); Dieu seul donne la sagesse; et c'est pourquoi Qui gloriatur, in Domino glorietur (Pascal 1954: 1303). ‘Die roemt, roeme in den Here’, kon men bij Paulus lezen (I Cor.1: 31) en dit voorschrift ging regelrecht in tegen de idealen van de heersende elite. | |||||||||||||||||||||||||
Voorlopige evaluatieHet voorgaande toont treffend aan dat de interpretatie van het sonnet van Tesselschade Roemers aan haar vriendin Trajectina Ogle met behulp van de filologische methode vruchtbaar is. De gegevens die Veenstra (1968) verschaft voor een grondiger duiding van teksten van P.C. Hooft kunnen evenzeer worden gebruikt bij de duiding van dit gedicht van de contemporaine auteur Tesselschade Roemers. Het is duidelijk dat het sonnet prachtig geïnterpreteerd kan worden binnen de belangstellingswereld in de vroegmoderne tijd tussen de humanistische, op de oudheid gerichte normen en waarden enerzijds en de christelijke ethiek anderzijds. De dichter opteert voor de christelijke eenvoud, ook bij adellijke personen. Hierin verschilt ze aanzienlijk van P.C. Hooft, die blijkens de analyse van Veenstra (1968) juist de aristocratische beginselen uitwerkt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||
Dit zelfde verschil in ethische en godsdienstige oriëntatie kan een rol hebben gespeeld bij de weinige waardering die Hooft kon opbrengen voor Roemers' sonnet ‘Ghelijck als Onder 't Juck der sinne slavernijen’ (1994: 26). De troost die de dichter ervoer bij de gedachte aan de hemelvaart van haar echtgenoot Crombalgh na zijn overlijden, werd door Hooft niet meebeleefd (Sneller 1991). | |||||||||||||||||||||||||
Genderaspecten in ‘Wat in de lotery Des luckx’Inmiddels is de vraag van waaruit ik de analyse van het gedicht aanvatte, nog steeds niet aan de orde gekomen. Over genderaspecten is nog niets gezegd. Het voorafgaande was evenwel nodig om nu de wending in de bespreking van het gedicht te kunnen maken. Tot dusver heb ik onder andere gebruik gemaakt van het (neo)-platoons gedachtengoed, de ethica van Aristoteles, en van de uitwerkingen van het concept adel van Castiglione en vooral van Stefano Guazzo. Hierdoor bleek het mogelijk te achterhalen welke gemeenplaatsen de achtergrond konden vormen van bepaalde begrippen en formuleringen in het gedicht. Ik heb vooral laten zien welke eisen er aan de adel gesteld werden. Het valt echter te betwijfelen of dit een juiste aanpak was. De gebruikte bronnen stellen hun regels niet op de door mij gesuggereerde manier. Zij houden zich slechts bezig met adellijke mannen. Uit het eerdere citaat van Hugo de Groot bleek al dat voor de erfopvolging alleen de vader telde. Ook het feit dat De Groot de hoge positie van de adel verdedigt vanuit haar regeringsverantwoordelijkheid, die in de Republiek niet aan vrouwen werd toevertrouwd, maakt dit duidelijk. Hij stelt: hoe dat alle menschen, door gheboorte gelijck zijnde [...] nochtans niet sonder reden den eene inensch des anders beleid ende gebied is onderworpen [...] Want het wijste komt altijd toe te gebieden (boek I, deel 14). Nu is een veelvoorkomende wijze van denken - en dus ook van interpreteren - dat, waar in historische teksten ‘man’ of ‘mens’ in de beperkte betekenis van man gebruikt wordt, het concept simpelweg kan worden uitgebreid met ‘vrouw’.Ga naar eindnoot4 Ook ik heb dat tot dusver gedaan. Hoe onzorgvuldig dat is, blijkt als we de gebruikte literatuur vollediger in de beschouwing betrekken. Er worden richtlijnen geformuleerd voor edelen. Zeer belangrijk blijkt het streven naar eer te zijn. Hiervoor zijn grote inspanningen noodzakelijk, die vooral in het krijgsbeleid liggen. Het is in dezen veelzeggend dat John Ogle zijn verheffing in de adelstand te danken had aan zijn heldhaftige optreden tijdens een veldslag. Veenstra wijst erop dat volgens de humanistische opvattingen het gevoel van eer alleen bij de aristocratie te vinden was (1968: 42). Juridisch bezat ‘de man uit het volk’, aldus Veenstra (1968: 67), wel eer, maar alleen in de enge zin van reputatie. Uit de verwoording is enigszins indirect te constateren dat onder ‘aristocratie’ en ‘volk’ steeds het mannelijk deel van de groep moet worden verstaan. Vrouwen hadden immers geen toegang tot het krijgsbedrijf voorzover daar eer te behalen viel. Ook P.C. Hooft acht eer een zaak van ‘Princen’: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||
De Princen groots, waer in de volcken haer vertrouwen,
Waer aen de werrelt hangt, altsaem aen d'eer haer houwen,
En achten die veel meer dan al haer rijck en staet (1900: 53).
Voor de mannelijke invulling van het begrip ‘eer’ dient er dus een scherp onderscheid gemaakt te worden tussen de verschillende standen. Van de adellijke mannen werd meer gevergd dan van de mannen uit het volk; daarbij viel er voor de aristocratie meer eer te behalen. Ook vrouwen blijken eergevoelig. De zwaarste eis die aan vrouwen gesteld wordt, is dat zij zich beschermen tegen het geringste vermoeden van onkuisheid. Hierin ligt haar eer (Veenstra 1968: 75). Het eerbegrip kan nu een invulling krijgen afhankelijk van de sekse. Mannen uit de aristocratie kunnen door hun dapperheid, wijsheid en ‘deughd’ eer verwerven, vrouwen kunnen slechts haar eer verliezen. Opvallend is ook dat bij eer van vrouwen elk onderscheid naar stand ontbreekt. Vrouwen uit alle lagen van de bevolking zijn verplicht aan dezelfde maatschappelijke eisen te voldoen. Hieruit valt een duidelijke genderboodschap te lezen. Invulling van mannelijkheid dient, als het om eer gaat, genuanceerd te worden naar stand, vrouwelijkheid is in zaken van eer vrouwelijkheid ongeacht de maatschappelijke positie. Bij de analyse van ‘Wat in de lotery Des luckx’ ben ik uitgegaan van de adellijke positie van Trajectina Ogle. De vraag is nu of deze invalshoek juist is. Voor een gedicht van een vrouw aan een vrouw kan men natuurlijk ook uitgaan van de gemeenplaatsen ten aanzien van vrouwen, en dan zonder onderscheid naar stand. Ik doe het alsnog en put hiervoor uit Stefano Guazzo. Hij beschrijft de vrouw in relatie tot haar echtgenoot: (Sy) behoort haer te bevlijtighen [...] die ghebreken des Mans te ghenesen met teghenstrijdende behulpselen: Sulcx dat soo hy rouw [=ruw] ende heerschappich is/ behoort sy hem t'overwinnen metter ootmoedicheyt: Indien hy schreeuwt/ dat sy stille swijghe/want d'antwoorde van de wijse Huysvrouwe [echtgenote] is 't gheswijgh (Guazzo 1603: 273-275). De wijsheid, die bij de adellijke man betekende dat hij zich vooraf rekenschap gaf van zijn daden en zich niet door zijn hartstochten liet meeslepen, bestaat voor de ‘Huysvrouwe’ uit ‘geswijgh’. Het kan ook niet anders. Immers, daar zij fijner gebouwd is dan de man, is haar lichaam niet bestand tegen zware ondernemingen, en is haar verstand geringer.Ga naar eindnoot5 Niet de Rede leidt haar, maar de hartstochten overheersen haar. Hugo de Groot formuleert dat inzicht als volgt: alzoo doorgaens der wijven geslacht als kouder ende vochtiger, minder bequaemheid heeft tot zaken, verstand vereisschende, als 't geslacht der mannen, zoo is het mannelick geslacht, genoegzaem aengeboren eenige opperheid over de wijven. Want de wijste komt altijd toe te gebieden (Boek I, deel 3). Hier is het niet alleen de gehuwde vrouw die moet buigen voor haar echtgenoot, maar geldt de zwakkere begaafdheid elke vrouw. Hugo de Groot schreef deze woorden in zijn Inleiding tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheyd, tijdens zijn gevangenschap op Loevestein. De uitgave is pas van 1631. Hij had toen toch al ervaren dat hij in maart | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||
1621 zijn vrijheid herkregen had dankzij twee vrouwen, Elsje van Houweningen en Maria van Reigersberch. Opvallend is trouwens dat De Groot de superioriteit van mannen verdedigt met dezelfde woorden die hij gebruikte bij het verdedigen van de superioriteit van de adel: ‘Want de wijste komt altijd toe te gebieden’. Hier gaat tenminste de suggestie van uit dat in de visie van Hugo de Groot alle vrouwen maatschappelijk gesproken een lagere status hebben dan mannen uit welke stand ook, die steevast de wijsten zijn. Als we nu terugkeren naar het gedicht van Tesselschade Roemers, dan kunnen we stellen dat de dichter ervoor gekozen heeft een tegendraadse invulling aan vrouwelijkheid of vrouw-zijn te geven. Trajectina Ogle wordt gepresenteerd als adellijke persoon, het eerste kwatrijn laat daar geen twijfel over bestaan. Zij blijkt haar adeldom in te vullen op een wijze die meer geïnspireerd is door het christelijk erfgoed dan door de humanistische, aristocratische idealen. Deze invalshoek maakt het onmogelijk haar gemeenplaatsig als vrouw ten tonele te voeren. Dan zouden binnen het zeventiende-eeuwse kader gehoorzaamheid aan een echtgenoot (of een vader, zo de echtgenoot (nog) niet was komen opdagen) en mogelijk kuisheid als belangrijkste eigenschappen van elke vrouw aan de orde zijn geweest, en dan zou haar wijsheid in zwijgen hebben gelegen. In het gedicht daarentegen is sprake van een zelfstandig denkend en handelend persoon. Tesselschade Roemers is een dichtende vrouw. Zij formuleert in haar gedicht niet expliciet een keuze ten aanzien van vrouwelijkheid en mannelijkheid. Dit feit bevestigt het beeld dat Kloek van de vrouw in de vroegmoderne tijd geeft. Toch kiest de dichter positie. Trajectina Ogle wordt beschreven als adellijke persoon. Roemers lijkt daarbij af te zien van een specifiek vrouwelijke invulling van de persoon wier lof zij zingt. Dit wijst op een veronderstelde gelijkheid van vrouwen en mannen, niet als een geëxpliciteerd ideaal om na te streven, maar - in ieder geval in de tekstuele presentatie van de dichter - als een vanzelfsprekendheid. Dat moderne lezers in staat zijn die genderboodschap te ontdekken, ontkracht de bewering van Kloek als zou genderonderzoek voor de vroegmoderne tijd onvruchtbaar zijn. In hoeverre Roemers met haar positiekeuze een unicum was in de vroegmoderne tijd, zal door verder onderzoek van haar teksten en die van andere vrouwen uit dezelfde periode duidelijk moeten worden. Dat deze ingaat tegen de geschriften die de achtergrond vormden voor Veenstra's onderzoek naar gemeenplaatsen is evenwel duidelijk. Het kan echter ook nog anders. Misschien is de interpretatie als keuze voor een werkelijk algemeen menselijke en christelijke levenshouding en voor afzien van de glorie zoals de klassieken die wensten, onjuist. Misschien is er impliciet in het gedicht toch een v/m-keuze geformuleerd: Ogle ís van adel, gezien het eerste kwatrijn, maar ze is een vrouw. De mannelijke adellijke eigenschappen kunnen aan deze vrouw slechts ironisch toegeschreven worden. Haar hoogste kwaliteit is wel vroommicheyt, maar dan vertaald als (vrouwelijke) bescheidenheid. | |||||||||||||||||||||||||
UitleidingGenderonderzoek heeft, zo mogen we concluderen, bij een filologische aanpak een | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||
vraag meer te stellen dan zogenaamd neutraal, maar in principe niet onderkend masculinisch onderzoek. Ik zou in dit verband graag willen spreken van een kritisch-filologische methode, omdat naast de context die vanuit contemporaine teksten en uitingen nog in te vullen valt, rekening moet worden gehouden met niet-geëxpliciteerde gender-boodschappen, die niet op dezelfde wijze traceerbaar zijn. Als de vraag naar de invulling van het verwachtingspatroon voor vrouwen en mannen onderdeel van de interpretatie wordt, blijkt een tekst evenwel meer ‘geheimnissen’ prijs te geven.
Adres van de auteur: Rijn en Schiekade 27, NL-2311 AK Leiden | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|