Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Agnes Verbiest
| |
Inleiding: taal versus taalgebruikerAan levende talen wordt door vele taalkundigen de eigenschap toegeschreven dat ze alles wat de taalgebruiker kan bedoelen, ook tot uitdrukking kunnen brengen. Searle (1969: 68) spreekt van een principle of expressibility: ‘whatever can be meant, can be said’. Verschillende feministische taalkundigen laten echter een ander geluid horen. De taal zou een mannentaal zijn, waar vrouwen haar specifieke ervaringen en gevoelens niet in kunnen uitdrukken. Proberen zij die toch in de mannentaal te verwoorden, dan is vervreemding haar lot (Spender 1980). Zien ze af van die taal, dan rest hun stomgeslagenheid (Ardener 1975) of zijn ze genoodzaakt van binnenuit zichzelf een nieuwe, eigen taal te creëren, een ‘écriture féminine’ (Irigaray 1977). Ook wie dergelijke verlammende of isolerende eindconclusies niet wenst te trekken, kan belangrijke inzichten opdoen uit deze verschillende feministisch-taalkundige theorieën. Ze vormden dan ook een inspiratiebron voor de nu volgende analyse van de verwoordingsbijzonderheden waar auteurs over vrouwen mee te maken krijgen, terwijl toch verder wordt uitgegaan van het beginsel van uitdrukbaarheid. Een tweede principe waarvan wordt uitgegaan, is de radicale argumentativiteit van taal (Anscombre & Ducrot 1986). Deze opvatting van taal komt erop neer dat woorden met hun betekenissen in de eerste plaats opgevat worden als gedachtensturend en niet, zoals in de meeste (semantische) taaltheorieën gebruikelijk, als in eerste instantie informatiedragend. Door het gebruik van woorden, zo luidt de theorie, worden in een samenleving heersende ideeën, gedachtenschema's, gemeenplaatsen, topen, geactiveerd.Ga naar eindnoot1 Toegepast op een gangbare uitdrukking als | |
[pagina 118]
| |
Tesselschade, muze van de Muiderkring geeft deze theorie zicht op door de verwoording opgeroepen gedachtenschema's als: muzen brengen inspiratie, ze zijn kunstenaars behulpzaam. Deze denkrichting leidt lezers af van Tesselschade zelf als kunstenaar en roept eerder de gedachte op van Tesselschade als dienaar of bemiddelaar van een hogere zaak. Dat woorden en uitdrukkingen juist deze topen en geen andere oproepen, is mede afhankelijk van de ideeën die in de tijd, cultuur en taalgemeenschap van de lezers leven. Wanneer woorden en uitdrukkingen dragers zijn van ideeën met betrekking tot mannelijkheid en vrouwelijkheid, wordt hier verder gesproken van de ‘genderlading’ van de verwoording. Op een combinatie van de twee boven aangegeven uitgangspunten berust mijn stelling dat waar de argumentativiteit van taal neerkomt op gendergeladenheid, het voor genderkritische auteurs die schrijven over (het werk van) vrouwen, weliswaar mogelijk is om uit te drukken wat ze bedoelen, maar dat dit wel een bijzonder moeilijke opgave is. Dat het moeilijk is om te schrijven over vrouwen zonder te vervallen in het reproduceren van de oude, in de taal vastgeklonken genderboodschappen - de eisen, wensen en ideeën van een samenleving waaraan ware vrouwen en echte mannen hebben te voldoen - kan misschien al gelezen worden uit een boektitel als de volgende: Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap De auteur kan met deze titel wel hebben willen uitdrukken dat Maria Tesselschade Roemers Visscher een belangrijk dichter is die vele vrienden had, maar de verwoording stuurt als volgt aan op de binnen onze genderideologie passende plaats voor getalenteerde vrouwen.Ga naar eindnoot2 Het uitsluitend noemen van de voornaam markeert het geslacht: hier wordt een dichter gepresenteerd die een vrouw is. Deze markering heeft zin want niet dichters maar vrouwen moeten kiezen tussen talent en vriendschap. Door de termen ‘talent’ en ‘vriendschap’ met een vrouw te verbinden, wordt de tweeledige opsomming een binaire oppositie. Tegelijk geeft de titel aan dat Maria Tesselschade deze tegenstelling overwon. Een opmerkelijk feit want vrouwen mogen getalenteerd zijn, maar dan vooral als ‘tiende muze’, als ‘vierde gratie’, als bron van geluk en inspiratie voor échte dichters/vrienden, en dus slechts getalenteerd tot bepaalde grenzen, want ‘al te walgt’ zoals vader Roemer Visscher al zei.Ga naar eindnoot3 Dat is het waar deze boektitel bewust of onbewust de aandacht op lijkt te vestigen. Zelfs als auteurs zich voldoende hebben losgemaakt van oude genderopvattingen, dan is er nog reden beducht te zijn voor de door de taal opgeroepen denkbeelden die verhinderen dat de schrijvers over (het werk van) vrouwen dat uitdrukken wat ze ook bedoelen te zeggen. Genderkritische auteurs zullen voor de verwoording van hun gedachten zelden over de comfortabel ingesleten, bekende weg kunnen gaan. Wie over vrouwen schrijft en niet telkens weer bewuste keuzes maakt, zal onherroepelijk oude gendertopen activeren en terecht komen in de weergave van stereotiepen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake wanneer de biograaf van een bekende filosofe en romanschrijfster er verbazing over uitspreekt dat deze beroemde vrouw haar echtgenoot beschouwde als ‘het voorbeeld van een heldhaftig man’ terwijl toch haar vrienden en kennissen - net als alle weldenkende mensen, zo suggereert de tekst - ‘niets | |
[pagina 119]
| |
anders in hem zagen dan een rustige man die in de schaduw van zijn vrouw leefde en als alcoholicus stierf’.Ga naar eindnoot4 Let op de topen: (1) Wie een belangrijke vrouw als echtgenote tolereert, kan zelf niet interessant zijn, en (2) moet wel troost zoeken bij de fles. Het huwelijk van Tesselschade Roemers roept dezelfde gedachten op: het is duidelijk dat Allert Crombalgh door zijn vrouw hoog werd geacht terwijl hij voor de kring dichters/vrienden rondom het echtpaar - zo blijkt uit hun werk - oninteressant tot licht belachelijk (Crommetje) was. Als een biograaf in de verwoording niet heel zorgvuldig afstand neemt van de toop dat alleen slappe mannen hun echtgenotes toestaan (toestaan?) talenten en mannenvriendschappen te hebben, dan wordt die gedachte in de verwoording overgenomen en voor de huidige lezers als een vanzelfsprekendheid opnieuw opgeroepen. Ervan uitgaan dat de taal rijk en vitaal genoeg is dat er zo geformuleerd kan worden, dat alle informatie doorkomt en de niet-bedoelde topen niet worden gereactiveerd, betekent rekening houden met het feit dat een verwoording altijd argumentatief is. Het behoort dan ook tot de taak van de taalgebruikers ervoor te zorgen dat de door de tekst opgeroepen gedachtenrichting samenvalt met de genderideeën die ze ook werkelijk bedoelen uit te drukken. | |
Gendergeladen argumentativiteit van verwoordingenDoor kritisch te kijken naar formuleringen in bestaande biografische of anderszins vrouwengeschiedkundige teksten, zal ik laten zien dat de verwoording daarvan iets heeft van bezig zijn in een porseleinkast: even niet opletten en het gaat mis. Het gaat mij met deze kritisch-filologische analyses van fragmenten uit teksten over (het werk van) vrouwen alleen maar om het signaleren van de gendergeladen argumentativiteit van de verwoording. Het vinden van oplossingen om de werkelijk bedoelde gender-ideeën uit te drukken - principe van uitdrukbaarheid -, blijft natuurlijk aan de auteur. Het is vanuit deze constructieve opstelling dat ik systematisch enkele verwoordingsproblemen wil aansnijden. De systematiek bestaat trouwens slechts hierin, dat ik in zeven rubrieken van eenvoudig en bekend naar steeds ingewikkelder en minder bekend ga. | |
1. Generieke termen en bijbehorende voornaamwoordenHet is bekend dat bij een generieke term als bijvoorbeeld ‘de dichter’ voornaamwoorden horen - hij, zijn - die ook en vooral voor mannelijke personen worden gebruikt: De dichter en zijn functie in de samenleving Tot voor kort kon men vaak in een noot of voorwoord lezen dat overal waar ‘de geneesheer, hij’ of ‘de dichter en zijn...’staat, vrouwen vanzelfsprekend zijn inbegrepen. Alleen al op grond van het principe van de argumentativiteit van taal, moet een dergelijke strategie worden afgewezen: wat de auteur ook wenst te bedoelen, de taal stuurt de gedachten vooral naar een mannelijke invulling en belemmert zo vrouwen zich te identificeren met de genoemde beroepsbeoefenaar. Inmiddels bezigen genderalerte auteurs allerlei strategieën om het generieke hij/zijn stijlvol te vermijden. | |
[pagina 120]
| |
Er is op dit terrein echter een moeilijkheid die nog niet veel aandacht heeft gekregen, te weten het omgaan met generische termen uit de bronnen. Het is van belang om te weten of de in de brontekst gebruikte termen wel werkelijk generiek zijn, dat wil zeggen, of een term als bijvoorbeeld ‘de mens’ in de tekst wel consequent zowel mannen als vrouwen insluit en vervolgens moet worden vastgesteld of de generieke termen uit de brontekst gewoon kunnen worden overgenomen, of beter vertaald kunnen worden in m/v-termen of andere beschikbare alternatieven.Ga naar eindnoot5 Zo zegt de ‘ik’ in Hella Haasse's Zelfportret als legkaart (1954) dat ze een boek wil gaan schrijven ‘het verhaal van de mens (noem hem Adam of Elcerlyc of hoe dan ook) en zijn verschillende werkelijkheden in de stroom van de tijd’ (1954: 10), ‘heel dat moeizame proces van menswording naar lichaam en geest’ (1954: 18). Heel duidelijk blijkt uit Haasse's tekst dat ze ‘de mens’, ‘het mensdom’, ‘het menselijke’ op het oog heeft, dat ze deze ‘homo sapiens’ generiek bedoelt, maar dat - in 1954 - dit algemene wordt ingevuld met mannelijke beelden: ‘Adam, oermens-onze-voorvader’. De ‘ik’ besluit ten slotte niet te beginnen aan dat enorme project: ‘wat kàn ik weten van de mens en de (oneindigvoudige) werkelijkheid’ (1954: 19), en te gaan schrijven over het algemeen menselijke met als uitgangspunt een mens, zichzelf die een vrouw is: zelfportret.Ga naar eindnoot6 In een recente analyse wordt dat als volgt geïnterpreteerd:Ga naar eindnoot7 ‘[...] het grootschalige wordt vervangen door het kleinschalige, de aanvankelijk mannelijke Elcerlyc wordt nu een vrouwelijke Elcerlyc.’ Hier toont zich de verwoordingsmoeilijkheid van de genderbewuste auteurs ten voeten uit: zij hebben gezien dat Haasse bij ‘de mens’ een mannelijk beeld voor ogen heeft, maar weten niet te verwoorden dat desondanks niet door de ‘ik’ van Haasse overwogen werd de geschiedenis van een mannelijke mens te schrijven. Zij beoogde de mens en drukte dat in 1954 uit in een mannelijk beeld. De moeilijkheid van het genderkritisch omgaan met de generische of pseudogenerische termen uit de bronnen, neemt telkens andere vormen aan en stelt auteurs voor soms vergaande beslissingen.Ga naar eindnoot8 | |
2. Eigennamen en persoonsaanduidende beroepsnamen‘Of het nu Cats, Tesselschade, Heinsius of Westerbaen is [...], Johan van Dans, Jacob van Zevecote, Justus de Harduwijn of Anna Roemers [...], Philibert van Borselen of P.C. Hooft, D.P. Pers, Bredero of Johan van Heemskerck [...]’.Ga naar eindnoot9 Bij de in dit citaat opgesomde personen kunnen de mannen met of zonder voornaam genoemd worden, maar nooit uitsluitend met voornaam; van de vrouwen wordt altijd de voornaam genoemd, soms uitsluitend de voornaam. Het feit dat het voor mannen niet uitmaakt of de voornaam al dan niet genoemd wordt terwijl de voornaam voor vrouwen bijna verplicht is, betekent dat het geslacht van de dichter niet kenbaar gemaakt hoeft te worden, behalve als de dichter een vrouw is. Daarmee is de vrouwelijke positie gemarkeerd, de mannelijke de norm. Met achternamen is dat misschien minder opvallend, maar ook daarbij geldt dat achternamen van vrouwen altijd gemarkeerd zijn. Laat de biograaf de vrouwelijke dichter haar ‘meisjesnaam’ houden, dan wordt dus daaraan de voorkeur gegeven boven de naam van haar man of er wordt mee uitgedrukt dat ze ongehuwd is; geeft de biograaf haar de naam van haar man, dan ontleent de dichteres wellicht meer identiteit aan haar man dan aan zichzelf.Ga naar eindnoot10 Worden | |
[pagina 121]
| |
beide namen gebruikt, dan is daaruit de mededeling af te lezen dat ze gehuwd is of geweest is. Noemt men haar met uitsluitend een achternaam, dan drukt dat uit dat men - om welke reden dan ook - wenst af te wijken van het gebruik om bij vrouwen de voornaam te geven. Kortom, in tegenstelling tot bij mannen, moet bij het noemen van vrouwen altijd bewust gekozen worden omdat, hoe de keuze ook uitvalt, er altijd betekenis aan wordt gehecht. Een soortgelijke kwestie is die van de beroep-, bezigheid- of functie-aanduidende persoonsnamen. Moet de biograaf kiezen voor de ‘dichter’ of de ‘dichteres’ Maria Tesselschade Roemers Visscher? Vaak treedt bij een tweedeling hiërarchisering op, het ene lid, het ongemarkeerde meestal, geldt als eerder, hoger, beter, fundamenteler. Mannen noemen zich niet gauw ‘kleuterleidster’ of ‘verpleegster’; vrouwen noemen zich graag ‘filosoof’ of ‘directeur’. Behalve dit waardeverschil is er bij beroepsnaamparen ook vaak een genderproducerend onderscheid. De termen dichter en dichteres beslaan verschillend begrensde betekenisvelden. Dichteres zegt behalve over het dichten, ook iets over het geslacht van de dichtende, dichter doet dat niet. Het volgende voorbeeld laat zien wat daarvan de consequenties kunnen zijn. Voor de vrouw die in Lucas 7:36-50 ‘in de stad als zondares bekend stond’ waren de gevolgen van het onderscheid tussen zondaar en zondares, historisch gezien, enorm. Nergens staat in de Bijbel vermeld wat voor zonden ze begaan heeft, terwijl het heilige boek absoluut niet bang is voor de term hoer. Een zondares zou dus ook wel gestolen of gemoord kunnen hebben, net zoals een zondaar. De term zondares maakt de zondaar en haar zonde echter geslachtelijk en dus is deze vrouw die ook wel met Maria Magdalena wordt geïdentificeerd, al eeuwen aangezien voor een hoer. Hoe krachtig de term zondares ook heden nog de gedachten stuurt, is te lezen in de volgende passage:Ga naar eindnoot11 [D]e anonieme vrouw - een prostituee, zo is men geneigd met de Farizeeër uit deze passage te denken - die naar Jezus' gezelschap snakt... Het meest frappante is nog, dat de Farizeeër in de betreffende passage helemaal niet denkt, althans niet hardop, dat de vrouw een hoer is. Hij zei alleen maar bij zichzelf: ‘Indien deze de profeet was, zou Hij wel weten wie en wat deze vrouw is, die Hem aanraakt: dat zij een zondares is’. De hedendaagse auteur is degene die, interpreterend volgens de vaste genderideeën, deze genderbeladen gedachte aan de Farizeeër toeschrijft. Er is dus veel voor te zeggen om niet voor paren als dichter/dichteres of schilder/schilderes te kiezen, maar voor het gemeenkunnig, op beide geslachten van toepassing geachte, dichter, schilder. Dus om te spreken van de dichter Maria Tesselschade Roemers Visscher en om van Judith Leyster te zeggen dat zij meester-schilder was.Ga naar eindnoot12 Oplettendheid is echter geboden in alle contexten waar de lezers, gestuurd door de gewoonte het ongemarkeerde voor het mannelijke aan te zien, vrouwen weer uit het oog zouden kunnen verliezen. Niet alleen wordt hier dus een beslissing van biografen en andere auteurs over (het werk van) vrouwen gevraagd, het kan soms ook nodig zijn dat de auteurs zich tegenover hun lezers op dit punt verantwoorden. | |
3. Vrouwelijk, vrouwen en.., vrouwen-Men hoeft zich van de volgende voorbeelden slechts de tegenhangers met mannen | |
[pagina 122]
| |
voor de geest te halen om te weten welke gedachtenschema's erdoor worden opgeroepen: Vrouwen en literatuur Het is vaak zeer de vraag of het ook de bedoeling van de auteur was om vrouwen zo in een uitzonderingspositie te plaatsen. Hetzelfde geldt bij het gebruik van het voorvoegsel vrouwen-. Zo kan de toevoeging vrouwen- aan Middelnederlandse Vrouwenmystiek in eerste instantie een precisering lijken, maar als dan uit de verdere tekst blijkt dat het hier gaat om de oudste middelnederlandse prozateksten die alle van mysticae - vrouwen dus - zijn, dan is dat toch misleidend.Ga naar eindnoot13 Men schrijft toch ook niet mannen-poolreizen als het gaat over een tijd dat geen vrouw naar de Pool reist? Ook de uitdrukking vrouwelijk moet gewantrouwd worden voor zover daardoor een onterechte asymmetrie geschapen kan worden. De subtitel ‘Het vrouwelijk aandeel’ in een hoofdstuk over literatuurbeoefening rond 1675 had een tegenhanger kunnen hebben bij de behandeling van ‘het mannelijk aandeel’ in de mystiek, maar een dergelijke symmetrie wordt in literatuurgeschiedenissen niet of zelden aangetroffen.Ga naar eindnoot14 En dat terwijl deze gendergeladen verwoording waarschijnlijk juist het gevolg is van een inhaalslag in de aandacht ten gunste van het vrouwelijk aandeel in de literatuur. | |
4. VerkleinwoordenWanneer een tekst over vrouwen gaat, lijken verkleinwoorden vanzelf in auteurs op te komen. Zusjes, nichtjes, achternichtjes, maar ook liedjes, verzamelbundeltjes, en versjes vinden in teksten over vrouwen een plaatsje.Ga naar eindnoot15 De auteur kan daar voor kiezen: een liedje is luchtiger dan een lied; een versje heeft minder pretenties dan een vers. Belangrijk aandachtspunt in dezen is, dat niet het lied of vers van een vrouw automatisch als luchtig of pretentieloos wordt bestempeld. Bovendien moet in het oog gehouden worden dat de mogelijkheid van verkleinen iets zegt over de status van het geschrevene: men kan spreken van pamfletten en pamfletjes, van boeken en boekjes, maar een manifest wordt bijvoorbeeld nooit een manifestje. Op het terrein van het verkleinwoord kruisen overigens twee verwoordings-aandachtsgebieden elkaar. Behalve de hier genoemde neiging van auteurs - vrouwen en mannen - om bij het schrijven over vrouwen en vrouwenzaken diminutieven te gebruiken, is er ook nog de specifiek aan vrouwen toegeschreven preferentie voor het verkleinwoord als een soort talige tegenhanger van de van vrouwen immers altijd verwachte lieflijke glimlach. Auteurs kunnen er voor kiezen zich door een dergelijk tekstkenmerk - er zijn er meer - als auteur-die-een-vrouw-is aan de lezer te kennen te geven. Als niet-kiezen betekent een neutrale instantie te zijn, dan is het goed te beseffen dat neutraal (nog) meestal mannelijk is. Het argumentatief potentieel van het diminutieve verdient dus aandacht, zowel in het kader van het schrijven over als van het schrijven door vrouwen.Ga naar eindnoot16 | |
5. Argumentatieve operatorenLezers zullen de weinig opvallende kleine woordjes waar teksten mee zijn gelardeerd, niet vaak bijzondere aandacht schenken. Deze voegwoorden en bijwoorden kunnen | |
[pagina 123]
| |
behoren tot wat Anscombre en Ducrot de argumentatieve operatoren noemen. Zulke operatoren, te denken valt aan uitdrukkingen als maar, toch, echter, eindelijk, ook, wel, ondanks, spelen een eigen argumentatieve rol doordat ze de gedachtensturende werking van formuleringen richting en kracht verlenen.Ga naar eindnoot17 Geen enkele originele gedachte hebben en toch maar hoogleraar worden In deze citaten krijgt een bepaalde kijk op de zaak, dank zij de operatoren iets vanzelfsprekends. Als een auteur deze visie ook werkelijk zelf huldigt en in het geschrevene wil overbrengen, dan is de formulering adequaat. Dikwijls echter blijkt een auteur door de taal van de secundaire literatuur beïnvloed, oude gendertopen te verwoorden en te reactiveren, zonder zelf deel te hebben aan deze ideologie. Wie zich geen oordeel wenst aan te matigen over leeftijdsnormen in liefdesrelaties tussen mannen en vrouwen, moet de argumentatieve operator uit het volgende fragment schrappen: [...] natuurlijk ging hij niet opnieuw aan een verhouding met de nu 60-jarige vrouw beginnen Argumentatieve operatoren kunnen dus nooit zonder meer uit de literatuur worden overgenomen en ook het spontaan eigen gebruik van deze indicatoren van argumentativiteit moet gewogen worden op een eventueel onbedoelde bijdrage aan de genderlading van het grotere tekstfragment waarvan de operator deel uitmaakt. | |
6. Asymmetrisch woordgebruikIn rubriek 3 kwam de asymmetrie ter sprake van het noemen van vrouwen in uitdrukkingen als vrouwen en, vrouwelijk en vrouwen- waar men niet over tegenhangers met mannen en enzovoort zou denken. Hier gaat het (a) om het gebruik van een uitdrukking bij vrouwen die men nooit bij mannen zou gebruiken, en (b) om het gebruik van een en dezelfde uitdrukking in verschillende betekenis, afhankelijk van het feit of die bij een man of bij een vrouw wordt gebezigd. In een hedendaags biografisch opstel over sociaal-filosoof Charlotte Perkins-Gilman (1860-1935) wordt gezegd dat ze ‘received much criticism for giving up her child while lecturing’.Ga naar eindnoot18 Bij verder lezen blijkt dat met ‘giving up her child’ wordt bedoeld dat Gilman terwijl ze college gaf hun kind door de vader liet verzorgen. Ze zal daar in haar tijd mogelijk zwaar om zijn bekritiseerd, maar wie de term nu zonder meer overneemt, neemt daarmee de genderlading over. De asymmetrie zal duidelijk zijn: zou ooit iemand willen schrijven dat een vader zijn kind ‘opgeeft’ wanneer hij het door de moeder laat verzorgen terwijl hij college geeft?Ga naar eindnoot19 Dat eenzelfde uitdrukking bij mannen en vrouwen met een andere betekenis wordt gebruikt, toont Sneller aan voor het begrip eer in Cats' Aspasia: ‘[D]e vrouw kan haar eer slechts verliezen, de man kan eer vinden’.Ga naar eindnoot20 Voor hedendaags commentaar op deze Aspasia-tekst van Cats kan dus de term eer niet zonder extra commentaar worden gebruikt, als de auteur tenminste niet Cats' genderideologie wil doorgeven. Schrijvers | |
[pagina 124]
| |
over (het werk van) vrouwen zullen dus niet alleen attent moeten zijn op de mogelijkheid van asymmetrie in het eigen woordgebruik, maar ze zullen soms ook voor de taak staan de lezers over dergelijke asymmetrie van de brontekst in te lichten. | |
7. Het niet-geëxpliciteerdeIn deze laatste rubriek is de aandacht voor de verwoording al helemaal niet meer te scheiden van die voor de inhoudelijke selectie. De moeilijkheid waarvoor hier aandacht wordt gevraagd, houdt in dat volstaan met de beschrijving van onbetwistbaar juiste gegevens over leven of werk van vrouwen dikwijls betekent dat men aansluit bij de destijds heersende genderideologie of dat men een nog steeds heersende stereotypering voortzet. Wanneer van de dichter annex boekhandelaar/uitgever Katharina Lescailje geschreven wordt dat zij in 1679 ‘in plaats van haar broer’ de boekhandel van haar overleden vader overneemt, dan is dat historisch correct.Ga naar eindnoot21 Als er echter in een hedendaags werk niet enige uitleg aan wordt toegevoegd, dan lijkt de auteur ook nu nog de gedachte te huldigen - en door te geven - dat zonen bij het overnemen van bedrijven zonder meer de eerstaangewezenen zijn. Het is duidelijk dat de grens tussen inhoud en verwoording hier vervloeit. De kritische vraag waar auteurs over (het werk van) vrouwen niet onderuit zullen kunnen, is of er wel echt staat wat ze over deze vrouw, haar leven, haar werk willen zeggen. Hier wordt betoogd dat daarbij dus ook wat er niet staat in de beoordeling moet worden betrokken! | |
Besluit: moeilijk maar lonendMet de vraag of er wel staat wat de auteur wilde zeggen, ben ik weer terug bij de porseleinkast. Als auteurs de eventuele gendergeladenheid van hun bronnen en overige secundaire literatuur hebben onderkend, dan moeten ze nog vaststellen hoe ze daarmee in hun eigen tekst wensen om te gaan. Niet alleen is de verwoording van vrouwenbetreffende zaken even kwetsbaar als porselein, de porseleinkast staat ook nog eens in een jungle, de jungle van de contemporaine ideologie.Ga naar eindnoot22 Het principe van de argumentativiteit van taal houdt in dat teksten alleen maar begrepen kunnen worden dankzij de ideologieën die in een taalgemeenschap heersen en waarnaar de verwoording verwijst. Genderkritische auteurs die niet met de heersende genderideologieën mee willen gaan, hebben op dat punt de taal dus in eerste instantie tegen zich. Alleen met een aan achterdocht grenzende oplettendheid en een vitale inventiviteit kunnen zij de taal dwingen zich te voegen naar het principe van uitdrukbaarheid. Toch hoeft de grote alertheid die vereist is van auteurs over (het werk van) vrouwen niet alleen maar gezien te worden als een probleem, een vertragende factor. Deze alertheid is beslist ook een inspiratiebron. Men verwerft inzicht in de genderideologie van de bronnen, maar ook in de algemeen heersende en de eigen gendergeladen denkschema's, en met het ontdekken van de verborgen stuurkracht van de taal, verkrijgt men zelf meer greep op die argumentativiteit. Zo kan deze gendertaalbeheersing teksten opleveren die steeds beter gaan uitdrukken wat de genderkritische auteur - vrouw of man - wil zeggen. De verwoording zal, wat genderideologie betreft, het argumentatief gehalte krijgen dat de auteur ook werkelijk beoogt. Dat laatste lijkt | |
[pagina 125]
| |
mij voor alle betrokkenen, voor de vrouwen waarover geschreven wordt, voor de schrijvers, de lezers en misschien ook wel voor de niet-lezende vrouwen en mannen van de taalgemeenschap, van het grootste belang omdat het een bijdrage kan zijn aan het ter discussie stellen van wat tot dan toe vanzelfsprekend was, een viricentristische genderideologie.
Adres van de auteur: Saffierhorst 202, NL-2592 GN Den Haag | |
[pagina 126]
| |
BibliografieAnscombre & Ducrot 1986 - J.-C. Anscombre & O. Ducrot: ‘Argumentativité et informativité’. In: De la Métaphysique à la Rhétorique. [Red.] M. Meyer. Brussel, 1986. Ardener 1975 - Perceiving Women. [Red.] Shirley Ardener. Dent, 1975. Van Calcar 1995 - W.J.M. van Calcar: ‘Over waarden en normen in een woordenboek’. In: Ntg 87 (1995), p. 533-544 Irigaray 1977 - Luce Irigaray: Dit geslacht dat niet (één) is. Amsterdam, 1981. [oorspronkelijke titel: Ce sexe qui n'en est pas un. Paris, 1977]. Jansen 1981 - Frank Jansen: ‘Het vrouwelijk verkleinwoord en de sociolinguïstiek’. In: Ntg 74 (1981), p. 479-487. Kleingeld 1992 - Paulien Kleingeld: ‘When “He or She” won't do’. In: Against patriarchal thinking. [Red.] Maja Pellikaan-Engel. Amsterdam, 1992, p. 55-65. Searle 1969 - John R. Searle: Speech Acts. An Essay in the Philosophy of Language. Cambridge, 1969. Spender 1980 - Dale Spender: Man Made Language. Londen, 1980 Verbiest 1991 - Agnes Verbiest: ‘Pragma-dialectische indicatoren van argumentatie: uitbreiding en precisering op grond van de Franse geïntegreerde pragmatiek’ In: Thema's in de taalbeheersing. [Red.] M.M.H. Bax en W. Vuijk. Dordrecht, 1991, p. 52-57. Verbiest 1994 - Agnes Verbiest: ‘Onderzoek naar taalseksisme: theorie en toepassing’. In: Vorming 9 (1994), p. 291-305. |
|