| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
De dichtwerken van Hugo Grotius / in opdracht van de Commissie voor de uitgave van de briefwisseling en de dichtwerken van Grotius van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen uitg. door B.L. Meulenbroek. I, Oorspronkelijke dichtwerken. - Assen [etc.]: Van Gorcum, 1992. - XVI, 586 p.: ill.; 24 cm
Tweede dl., pars 4A en B: The poetry of Hugo Grotius: original poetry 1604-1608 / ed. by Edwin Rabbie.
ISBN 90-232-2682-8 Prijs: ƒ 287,50
Zoals meteen al in het voorwoord wordt onderstreept, is met de derde tekstbezorger van de reeks Oorspronkelijke dichtwerken van Hugo Grotius ook een derde wijze van uitgeven geïntroduceerd. Een eerste verschil is een bekorting van de inleidingen en de annotaties, conform de wens van de commissie van toezicht. In de commentaar zullen, naast de onontbeerlijke historische informatie, alleen evidente parallellen met de antieke Latijnse poëzie worden opgenomen (p. IX). De feitelijke commentaar die ondanks de nieuwe aanpak ook nu nog hier en daar een ietwat massief uiterlijk heeft, bewijst niet alleen hoe verbluffend talrijk die parallellen nog altijd zijn, maar ook hoe nauwgezet en vindingrijk de uitgever bij het opsporen daarvan is tewerkgegaan (cf. de verantwoording, pp. 33-34). Meer nog imponeert de signalering van zowel verbale als topische parallellen in de contemporaine Neolatijnse poëzie, en dat vooral omdat een lexicografisch apparaat voor deze literatuur nog altijd non-existent is en alleen vertrouwdheid met deze poëzie zelf en met de secundaire literatuur houvast biedt. Zo krijgt Grotius' merkwaardige Troostrede voor zijn vader, naar aanleiding van de dood van zijn broer Frans, deels in verzen en deels in proza als een Menippeïsche satire, een goede evaluatie met behulp van Erasmus' brieftraktaat en J.C. Scaligers Poetica en van P. von Moos' Consolatio (pp. 392-425). Voor de funeraire poëzie bewijst Sonja Witsteins monografie ook hier weer de beste diensten. Dat een uitgever ook inspiratie kan putten uit de fouten van collega-onderzoekers, bewijzen de scherpe opmerkingen aan het adres van de Grotius-biograaf Chr. Gellinek (p. 293 ad 16; pp. 366-369 ad 19, 25, 93-100)
Een tweede belangrijk verschil met het voorgaande deel in de reeks betreft het uitgangspunt van de tekstbezorger. Volgens Rabbie is Grotius' poëzie alleen leesbaar en verstaanbaar voor professionele latinisten (‘perhaps apart from rare exceptions’) en dan nog slechts met de grootste inspanning (p. X). Dit hangt samen met de verwevenheid van inhoud en vorm, waarbij de laatste ten dele de vrucht is van Grotius' enorme kennis van de hele antieke latiniteit. Deze kennis verleent zijn gedichten bepaalde formele en linguistische aspecten die alleen een latinist na lezing en herlezing van het Latijnse origineel zal verstaan. Bijgevolg ziet Rabbie weinig nut in de toevoeging van een vertaling bij de Latijnse teksten. Ik zou mij niettemin kunnen voorstellen, dat een begeleidende vertaling niet alleen zelfs voor die latinisten een welkome hulp zou zijn, maar misschien ook de ‘exceptions’ minder ‘rare’ zou kunnen maken. Het zou historici en literatoren en andere onderzoekers op het terrein van de
| |
| |
cultuur van de zeventiende eeuw ertoe kunnen brengen, zich met behulp van een vertaling en een toelichting ook aan het Latijnse origineel te wagen. Overigens zijn wel enkele bestaande vertalingen in de volkstaal opgenomen. Zo is bij de genoemde Troostrede een uit 1652 daterende Engelse vertaling, evenals het origineel in verzen en proza, weergegeven (pp. 392-415) en zijn bij enkele Erotopaegnia (pp. 428-450) Duitse vertalingen van Paul Fleming en Martin Opitz, overwegend in de vorm van sonnetten, afgedrukt. Een enkele keer wordt naar een bestaande Duitse vertaling verwezen (p. 328, Luden; p. 337 Trillern; pp. 275, 383, 448, 449 Voss).
Tenslotte wijst Rabbie erop dat hij zich, in tegenstelling tot de eerdere uitgevers van de reeks, van waardeoordelen zal onthouden (p. X). Dat wil nog niet zeggen, dat er nergens enig enthousiasme of enige kritiek op de poëtische prestaties van Grotius te beluisteren valt (cf. p. 202 ad 23-25: ‘this beautiful comparison’; p. 241, kopje 137-140: ‘Here Grotius loses himselfless then he is used to do in historically unreliable legends’; p. 419: ‘here one can admire the virtuosity of the poet’; p. 438: ‘some little masterpieces’). In de inleiding bij het epithlamium voor Enoch Pottey, dat behoort tot Grotius' ‘most successful poetical works’ (p. 273), en in de aantekeningen daarbij (p. 285) worden met instemming vroegere gunstige testimonia geciteerd en de hele presentatie van het gedicht maakt duidelijk dat de uitgever zich met groot enthousiasme aan dit gedicht heeft gezet. Parallelplaatsen uit de antieke en vooral ook de Neolatijnse literatuur (Pontanus, Secundus, Baudius, Heinsius) zijn hier dan ook in overvloed opgedolven. Een noot over de ‘zielsverhuizing’ in de kus (pp. 282-283) biedt materiaal, dat Guépins hoofdstuk over de filosofie van de kus in zijn Secundusboek van 1991 (p. 416-434) nog nader had kunnen adstrueren.
De associatie met dit laatste, zo uitdrukkelijk voor een brede, Nederlandse lezerskring bedoelde boek brengt mij op de vraag, of Grotius het niet waard zou zijn, dat de zo competente uitgevers van zijn poëzie deze - of een representatief gedeelte daarvan - ter beschikking stellen van een bredere Nederlandse lezerskring. Men zou kunnen denken aan een bloemlezing uit zijn Latijnse gedichten in een toegankelijke presentatie, dat wil zeggen een tekstuitgave met Nederlandse vertaling en alleen de hoogstnodige aantekeningen. De lezer die daarna verder wil, kan zich dan alsnog wenden tot de uitstekende tekstkritische uitgave met het professionele hulpapparaat van inleidingen, samenvattingen (in het lange epithalamium voor Willem van Nassau nog gevolgd door een analyse per onderdeel, pp. 228-260), annotaties, en een reeks indices, waarvoor ik hier de aandacht heb willen vragen.
C.L. Heesakkers
| |
| |
| |
Liedekens vol gheestich confoort: een bijdrage tot de kennis van de zestiende-eeuwse Schriftuurlijke lyriek / door Bert Hofman. - Hilversum: Verloren, 1993. - 396 p.: ill.; 25 cm
- Eerder verschenen als proefschrift Utrecht, 1993.
ISBN 90-6550-363-3 Prijs: ƒ 79, -
Bij alle aandacht die het zestiende- en zeventiende-eeuwse lied de laatste jaren heeft gekregen, was het Schriftuurlijke lied onderbelicht gebleven. Een studie als deze was dus een desideratum. Dit te meer daar op andere gebieden, de geschiedenis, godsdienst, kunsten en tot op zekere hoogte ook de literatuur, de belangstelling voor deze periode duidelijk is toegenomen. Aan voorstudies op de verschillende terreinen die voor de bestudering van het geestelijk lied van belang zijn, ontbreekt het dan ook niet. Het is jammer dat Hofman dit voordeel naar mijn mening niet voldoende heeft weten uit te buiten. Alvorens dit toe te lichten, geef ik echter eerst een samenvatting van de inhoud.
Het boek begint met in drie korte hoofdstukken een overzicht te geven van de gang van de reformatie, het voorkomen van het Schriftuurlijke lied daarbinnen en de stand van onderzoek daarnaar. Dit laatste is toegespitst op de tegenstelling tussen de opvattingen van F. Wieder (De Schriftuurlijke liedekens, 1900), die een duidelijke breuk ziet tussen de roomskatholieke en de eerste hervormde liederen en bovendien naast de doopsgezinde traditie ook een daarvan te onderscheiden sacramentarisch-gereformeerd-calvinistisch aandeel onderkent, en W.A.P. Smit (Dichters der reformatie, 1939), die spreekt van een langzame ontwikkeling vanuit de katholieke, vooral in kringen van de Moderne Devotie ontwikkelde liedcultuur, en van een overwicht van het doopsgezinde lied, waarvan het calvinistische slechts een afgeleide zou zijn. Het is deze probleemstelling die vervolgens richting geeft aan het verdere onderzoek.
In twee clusters worden de liedboeken bestudeerd. De eerste wordt gevormd door de bundels met in de titel de woorden ‘Dit is een suverlijc boecxken’, lopend van de Antwerpse uitgave van Adriaen van Berghen van 1508 tot de boekjes die in de jaren tachtig in Amsterdam uitgegeven werden door Harmen Jansz. Muller en Cornelis Claesz. (hfdst. 4-6). Hofmans conclusie is, dat in deze twee laatste, volgens hem in essentie roomskatholieke, bundels een kern van eenentwintig vroege sacramentarisch-gereformeerde liederen te onderscheiden is. Daarin zou geen invloed van de liedtraditie van de Moderne Devotie te vinden zijn.
Toetssteen voor het sacramentarisch-gereformeerde karakter van deze eenentwintig liederen is de bundel Veelderhande liedekens, die in 1556 gedrukt werd door Magnus vanden Merberghe van Osterhout, een evident gereformeerde uitgever. Zelf vormt deze bundel weer het uitgangspunt van de tweede clustering, die verder bestaat uit respectievelijk de verschillende latere bundels Veelderhande liedekens en Liedenboecken van doopsgezinde signatuur, en de Veelderhande Gheestelicke, Gheestelicke en Schriftuerlijcke liedekens van gereformeerd-calvinistische signatuur (hfdst.7-8). Hofmans conclusie hier is, dat beide series steeds verder uiteen lopen. Dit vooral doordat de gereformeerde bundels steeds doorgaan met het uitwissen van doperse sporen, een proces dat al tussen 1550-54 begonnen zou zijn. Zo komt hij tot
| |
| |
een sacramentarisch-gereformeerd-calvinistisch totaal van tegen de 400 liederen, tegenover een doopsgezind corpus van circa 700, een voldoende weerlegging van Smits onderwaardering van het gereformeerd-calvinistische aandeel in de liedcultuur. Inmiddels heeft hij trouwens ook heel wat correcties en aanvullingen op Wieders register weten te geven en op goede gronden diens eindgrens van 1566 verschoven naar de jaren 1580-83.
Hiermee is de in hoofdstuk 3 uiteengezette probleemstelling behandeld. Teruggrijpend op het in hoofdstuk 1 geformuleerde uitgangspunt, dat de liederen uitdrukking geven aan de, vooral emotionele, ervaringswerkelijkheid van toen, volgt in hoofdstuk 9 dan nog een bespreking van de inhoud. De relatie tot de Souterliedekens en de Psalmen komt aan de orde, de relatie tot de Bijbel en tot de eigen werkelijkheid, de aard en functie van de marginale verwijzingen naar het Oude en Nieuwe Testament, en de rol van het zingen als zodanig. Tenslotte worden er in een kort slothoofdstuk nog enkele desiderata voor verder onderzoek geformuleerd.
Al met al kunnen we dus spreken van een hecht gecomponeerd boek met een duidelijke, meervoudige en zinvolle vraagstelling en heldere antwoorden. Op de manier waarop de auteur tot deze antwoorden komt, zijn methode van onderzoek, valt echter het nodige af te dingen. Dat komt vooral, omdat hij weinig tot geen gebruik maakt van de inzichten van twee disciplines: de godsdienstgeschiedenis en de boekwetenschap.
Om met het eerste te beginnen. In het overzicht van de gang van de reformatie in hoofdstuk 1 wordt een globale schets gegeven van de verschillende groeperingen: doopsgezinden, sacramentariërs, gereformeerden en calvinisten worden kort gekarakteriseerd. Over de lutheranen echter geen woord. Dat is vreemd, niet alleen omdat die in de Zuidelijke Nederlanden aanvankelijk ruim vertegenwoordigd waren - voor Antwerpen, waar in het begin toch de meeste uitgeversactiviteiten plaatsvonden, wordt op een gegeven moment gesproken van een derde van de bevolking -, maar vooral omdat het Schriftuurlijke lied bij Luther begint. In hoofdstuk 9 wijst Hofman zelf op de directe invloed van diens liederen op de Nederlandse, maar in de voorgaande hoofdstukken, die zijn eigenlijke onderzoek bevatten, doet hij daar niets mee.
De karakteriseringen van de behandelde geloofsrichtingen is vluchtig en oppervlakkig. Terecht stelt de auteur bij herhaling dat de scheidslijnen vooral in het begin vaag zijn. Maar gezien het feit dat een groot deel van zijn argumentatie berust op veronderstelde confessionele verschillen tussen de bundels, hadden die hadden toch preciezer gedefininieerd moeten worden.
Zo komen in de bundels Dit is een (schoon) suyverlick boecxken van de Amsterdamse uitgevers Harmen Jansz. Muller en Cornelis Claesz. uit de jaren tachtig eenentwintig liederen voor, waarvan de meeste ook in de gereformeerde Veelderhande liedekens van 1556 staan. Uit tekstvergelijking maakt Hofman op, dat ze in deze laatste bundel in gereformeerde zin zijn bijgesteld. Een van zijn conclusies is dat de hele groep van eenentwintig sacramentarisch van karakter moet zijn geweest en al gestaan moet hebben in een niet overgebleven versie van het Zuverlick boecxken die in 1549 verboden werd. Hij wordt daarbij gesteund door het feit dat vier van deze liederen ook in niet ‘bijgestelde’ vorm voorkomen in Een devoot ende profitelijk boecxken van 1539. De varianten van Veelderhande liedekens 1556, waar deze hele redenering op berust,
| |
| |
behoeven naar mijn gevoel echter meer adstructie dan de loutere mededeling dat ze ‘reformatorischer’ zijn. Is ‘Sijn vruecht en al zijn leven / Wilt hem Christus minnelijck gheven’ werkelijk zoveel méér reformatorisch dan ‘Sijn duecht etc.’? En ‘Door lijden compt ons sijn eewicheyt goet’ zoveel meer dan ‘Door lijden komt dat eewigh goedt’? De andere varianten zijn navenant. Trouwens, de hele redenering maakt mij niet duidelijk waarom déze groep juist in niet ‘bijgestelde’ vorm in de verboden, en niet bewaard gebleven, editie van 1546 zou moeten hebben gestaan.
Ook de afgrenzing ten opzichte van wat katholiek zou zijn, lijkt soms te geforceerd. Dat, bijvoorbeeld, het noemen van Maria een ‘roomse trek’ zou zijn, waaruit zou volgen dat het betreffende lied in een vroeg stadium van de hervorming ontstaan zou moeten zijn, is toch wel een erg boude uitspraak. Uiteindelijk komt Hofman zelfs tot de conclusie dat de Amsterdamse uitgaven van Muller en Claesz. uit de jaren tachtig, bij gebrek aan reformatorisch-calvinistische liederen, voor katholieken bestemd moeten zijn geweest, en leidt hij daaruit met terugwerkende kracht hetzelfde af voor het, verboden!, boekje van 1546. Nu is het waar dat in de uitgaven van Cornelis Claesz. een kerkelijke approbatie uit 1570 voorkomt, wat inderdaad zou kunnen wijzen op een katholieke doelgroep. Maar de conclusie dat wat voor de ‘doctoren van Leuven’ in 1546 onaanvaardbaar was in 1570 blijkbaar wel kon, is mij al te gemakkelijk. Tenslotte is de aanname dat beide bundels hetzelfde contingent reformatorische liederen bevatten niet meer dan een veronderstelling.
Hetzelfde geldt voor de conclusie dat de vrijwel eendere en gelijktijdige uitgave van concurrent Harmen Jansz. Muller, waarin deze approbatie ontbreekt, dus ook voor katholieken bestemd zal zijn geweest. Kan er geen sprake zijn geweest van een algemene, pluriforme bruikbaarheid? Een echt mancum lijkt mij hier dat Hofman een ander, ouder, door Muller uitgegeven liedboek, Een suyverlick boecxken - dat mij veel roomser lijkt - niet vergelijkenderwijs in zijn onderzoek betrokken heeft. Waar hij geen rekening mee houdt, is de grote groep algemeen evangelisch gelovigen die juist in veel Hollandse steden sterk vertegenwoordigd is geweest.
Steeds valt op dat de auteur op grond van een beperkt aantal, soms wel, maar soms ook veel minder overtuigende varianten de tegenstellingen aanscherpt en de bundels een bepaalde confessionele signatuur toeschrijft. Zo bij de vergelijking tussen de sacramentarisch-reformatorische en de doopsgezinden uitgaven van de Veelderhande liedekens van respectievelijk 1556 en 1558 (sacramentarisch-gereformeerd) en [1559] (doopsgezind). De op zichzelf wel overtuigende varianten in één lied worden hier aangevoerd om te betogen, dat de editie [1559] terug moet gaan op een oudere doopsgezinde uitgave uit de jaren 1550-54, die ook ten grondslag zou hebben gelegen aan de verschillende in sacramentarisch-gereformeerde geest bijgestelde uitgaven. Het gaat toch niet aan een dermate verstrekkende conclusie te verbinden aan één geval!
Bovendien gaat dit soort ingenieuze redeneringen voorbij aan het feit dat er veel materiaal verloren is gegaan. Tè veel om op louter inhoudelijke gronden een tekstoverlevering te reconstrueren. Wil men in dat opzicht iets bereiken, dan zal men alle varianten, en juist ook de niet-inhoudelijke, in het onderzoek moeten betrekken. De zo gereconstrueerde tekst-filiaties zouden ten grondslag dienen te liggen aan inhoudelijke analyses. Alleen op die manier kan de bestudering van tekstmateriaal infor- | |
| |
matie opleveren over het uiteenlopen in confessioneel opzicht van de verschillende geloofsrichtingen. Wat hier echter gebeurt is, dat veronderstelde kennis van confessionele verschillen gehanteerd wordt om het materiaal, waaruit die kennis verkregen moet worden, te ordenen. Maar dat leidt onvermijdelijk tot cirkelredeneringen.
Met het voorgaande zijn we aangeland bij de boekwetenschappelijke kant van de zaak. Wat deze studie vooral ontbeert, is een zowel interne als externe bibliografische onderbouwing. Dat Harmen Jansz. Muller vanwege zijn uitgave in de jaren tachtig ook beschouwd moet worden als de drukker-uitgever van het Zuverlick boecxken van 1546, is een slag in de lucht. En is een keizerlijk privilege wel een voldoende argument om Een devoot ende profitelijk boecxken van 1539 als onverdacht katholiek te bestempelen?
Maar erger wordt het als het gaat om de identificatie van drukkers en drukken. Dat de naam van de drukker van de Veelderhande liedekens van 1556, Magnus vanden Merberghe van Osterhout, een pseudoniem is, wordt algemeen aangenomen. Kronenberg komt, op grond van typografisch materiaal, tot een identificatie met Niclaes van Oldenborch. Hofman doet dit af met ‘merkwaardig, maar geen waterdicht bewijs’. Zelf komt hij met allerlei contextuele en inhoudelijke afwegingen die leiden tot de gevolgtrekking dat Niclaes vanden Berghe de drukker moet zijn geweest. De meest overtuigende daarvan is wel, dat de drukker van de uitgave van 1558, Gillis van der Erven, diens compagnon was. Maar hoe waarschijnlijk de argumenten ook klinken, de enige zekere basis voor identificaties is nu eenmaal het typografische materiaal. De werkelijkheid kan bijster onwaarschijnlijk zijn. Hofman had Kronenbergs identificatie niet met een waarschijnlijkheidsredenering af mogen doen en zijn eigen oplossing niet zonder typografisch onderzoek mogen postuleren.
Hetzelfde geldt voor de gereformeerd-calvinistische bundel Gheestelicke liedekens van 1563, waaraan een extra katern (?) met eigen titelpagina, eigen voorwoord en vijf extra liederen is toegevoegd. Uit de beschrijving kan ik niet opmaken hoe de zaak precies in elkaar zit. De kwestie is niet zonder belang, omdat Hofman er conclusies uit trekt over een op het laatste moment ingrijpen door de fel calvinistische dichter ‘God werckt den wille ende tvolbringhen’, die de meer gematigde Van der Erven tot deze aanvulling gebracht zou hebben.
Vooral de onderlinge verhouding van de vele liedboeken van doopsgezinde signatuur blijft zonder typografisch onderzoek duister. Zijn de verschillende edities van de Veelderhande liedekens van 1579 (2x), 1580 en 1582 (2x) inderdaad verschillende edities, of zitten er bijvoorbeeld (al dan niet gedeeltelijke) titeluitgaven tussen?
Maar terug naar de inhoud. Tegenover de uitvoerige bespreking van de achtereenvolgende liedboeken maakt de behandeling van de inhoud daarvan in hoofdstuk 9 een wel erg impressionistische indruk. Na al het voorgaande wekt het verbazing dat hier, waar het toch gaat om de uitdrukking van de toenmalige ervaringswerkelijkheid, nu juist géén onderscheid tussen de verschillende geloofsrichtingen wordt gemaakt.
Dat geldt nog sterker voor de bespreking van de opmerkingen over het zingen in de verschillende voorwoorden. Indien ergens, dan was hier een verdere confessionele onderbouwing mogelijk en nodig geweest. Het wekt verbazing dat deze uitspraken nergens worden vergeleken met Luthers voorrede tot zijn Geystliche gesangk Buchleyn en met Calvijns opmerkingen over het zingen van psalmen. Het ‘Totten
| |
| |
Sanger’ van Magnus vanden Merberghe bij diens Veelderhande liedekens van 1556 doet mij bijvoorbeeld erg aan Luther denken. Zou die waarneming juist zijn, dan valt de grond weg onder Hofmans veronderstelling dat dit voorwoord afkomstig moet zijn uit een eerdere doopsgezinde uitgave. Wat voor hem juist een van de redenen was om het bestaan van een dergelijke uitgave (die hij dateert op 1550-54) te veronderstellen. In de ‘Voorreden’ van Jacob de Boot bij de Schriftuerlicke liedekens van 1580 beluister ik daarentegen Calvijn, en dat zou Hofmans opmerking over dit liedboek als het meest calvinistische juist steunen.
Alle kritiek neemt niet weg, dat enkele hoofdlijnen van het boek mij juist lijken. Dat vanaf 1556 de doopsgezinde en gereformeerde liedboeken zich steeds duidelijker als zodanig profileren, lijkt mij onweerlegbaar, evenals het feit dat het gereformeerd-calvinistische aandeel in de liedproduktie aanzienlijk groter is geweest dan wel werd verondersteld. Van een duidelijke breuk met de roomskatholieke liedcultuur, en met name met die van de Moderne Devotie, ben ik minder overtuigd. Als Magnus vanden Merberghe er in 1556 op uit was doperse en roomskatholieke elementen uit zijn Veelderhande liedekens te weren, dan kunnen dié teksten, zelfs in niet ‘bijgestelde’ vorm, geen argument zijn voor een dergelijke breuk. Er kunnen in de verboden en verloren editie van 1546 allerlei teksten gestaan hebben die dichter bij het roomskatholieke lied aansloten. Trouwens, is Hofmans uiteindelijke conclusie - dat juist die bundel, met zijn kleine contingent reformatorische maar ook voor de meeste katholieken aanvaardbare teksten, over het geheel genomen roomskatholiek moet zijn geweest - niet eerder een argument voor een geleidelijke overgang?
Maar juist of onjuist, Hofmans studie vertoont te veel, vooral methodische, gebreken om niet te spreken van een gemiste kans.
Marijke Spies |
|