| |
| |
| |
Signalementen
Denken over dichten: dertig eeuwen poëticale reflectie / onder red. van: Jan den Boeft...[et al.]. - Amsterdam: Amsterdam University Press, cop. 1994. - 214 p.; 24 cm
ISBN 90-5356-091-2 Prijs: ƒ 49,50
Onder de titel Denken over dichten stelden leden van de vakgroep Literatuurwetenschap van de Universiteit Utrecht een bundel samen met poëticale teksten uit de Europese literatuurgeschiedenis. Beginnend vóór Plato en eindigend bij Bertolt Brecht komen allerlei auteurs aan het woord over de functie en status van literatuur, bijvoorbeeld Cicero, Van Boendale, Sidney, Racine, Batteux, Schlegel, Novalis, Flaubert en Artaud. De bedoeling van de redactie was een beeld te geven van de ontwikkeling van het poëticale discours vanaf de Griekse oudheid tot ca. 1950. Met teksten over poëzie, proza en toneel wordt het literaire terrein over de gehele breedte bestreken.
Elk van de zeven tijdvakken is van een beknopte inleiding voorzien en ook ieder fragment - alle primaire teksten zijn in het Nederlands vertaald - krijgt een korte karakterisering mee. Blijkbaar was er maar weinig ruimte voor de toelichtingen: de editeurs nemen nogal eens grote stappen, die de lectuur voor minder deskundige lezers niet zullen vergemakkelijken. Ook bij de keuze van de fragmenten is sterk geselecteerd: van de Nederlandse schrijvers, om slechts één taalgebied als voorbeeld te noemen, hebben vooralsnog alleen Van Boendale, Stinstra en Bilderdijk een plaatsje gekregen. Zeker als men bedenkt dat in het Nederlands geen met deze bundel vergelijkbare uitgaven bestaan, zou een volgende druk dus zowel wat de toelichtingen als de keuze van fragmenten betreft wel wat ruimer bemeten mogen zijn. Dat neemt niet weg dat Denken over dichten nu al een handige aanvulling op de poëticale boekenkast is.
Lia van Gemert
| |
Cyclification: the development of narrative cycles in the Chansons de Geste and the Arthurian Romances / ed. by Bart Besamusca...[et al.]. - Amsterdam [etc.]: North-Holland, 1994. - VII, 235 p.; 25 cm. - (Verhandelingen Afdeling Letterkunde / Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, ISSN 0065-5511; dl. 159)
ISBN 0-444-85781-8 Prijs: ƒ 78, -
Op 17 en 18 december 1992 werd er in Amsterdam een colloquium gehouden over de ontwikkeling van cycli van verhalen, een bekend verschijnsel in de middeleeuwse literatuur. Een groep teksten is een cyclus wanneer aan drie criteria is voldaan. De verschillende delen zijn met elkaar verbonden door vaste personages aangevuld met eventuele voorouders en nakomelingen. Ten tweede hebben de gebeurtenissen een chronologische volgorde: meestal wordt er een ontwikkeling beschreven. Als derde criterium geldt dat de afzonderlijke teksten met elkaar verbonden moeten zijn door verwijzingen naar gebeurtenissen uit andere delen.
Zowel in de Karelepiek als in de Arturliteratuur bestaan grote cycli. Een argument voor de Nederlandse afdelingen van de Société Rencesvals en de Société Arthurienne om vooraanstaande binnen- én buitenlandse specialisten uit beide gebieden bijeen te brengen en ze zo de mogelijkheid te bieden ideeën over cyclusvorming uit te wisselen. Traditioneel zouden de resultaten van het onderzoek binnen het eigen genre gebleven zijn. Zo sluit het colloquium aan bij de moderne opvatting dat de onderverdeling van de ridderepiek in strikt gescheiden subgenres wellicht niet overeenkomt met het literaire bewustzijn in de middeleeuwen. De teksten van de lezingen op het colloquium zijn gebundeld in Cyclification. Het boek opent met de verslagen
| |
| |
van vijf langere, plenaire lezingen waarin diverse vormen en kenmerken van cyclusvorming aan de orde komen. De kenmerken worden toegelicht met voorbeelden uit verschillende literaire tradities, zoals de Franse Tristan en prose, de chansons de geste, de Oudnoorse Karlamagnús saga en de Middelnederlandse Lancelotcompilatie. De overige bijdragen, ‘discussion notes’, zijn gecentreerd rond vijf thema's: typologische, codicologische, biografische, structurele en thematische aspecten van cyclusvorming alsmede aspecten die het ontstaan en de ontwikkeling van cycli betreffen. Het gevolg van deze opzet is dat er in relatief weinig bladzijden veel benaderingswijzen van het verschijnsel cyclusvorming in diverse tekstensembles gegeven worden, hetgeen interessant is voor specialisten in beide genres, maar ook voor studenten middeleeuwse literatuur. Het boek heeft een register op auteursnamen en titels van literaire werken.
Marjolein Hogenbirk
| |
The lives of the illustrious Netherlandish and German painters, from the first edition of the Schilder-boeck (1603-1604) / Karel van Mander; preceded by The lineage, circumstances and place of birth, life and works of Karel van Mander, painter and poet and likewise his death and burial, from the second edition of the Schilderboeck (1616-1618) / with an introd. and transl. [from the Dutch], ed. by Hessel Miedema. - Doornspijk: DAVACO, 1994. - 510 p.; 29 cm Vol. I: The text.
ISBN 90-70288-85-0 Prijs: ƒ 195, -
Het Schilder-boeck van Karel van Mander uit 1603-1604 is een van de belangrijkste kunsthistorische bronnen voor de kennis van de Nederlandse en Duitse schilders tot het einde van de zestiende eeuw. Voor literatuurhistorici is Van Manders tekst altijd interessant geweest als voorbeeld van een serie normatieve biografieën. In de laatste jaren wint het inzicht veld dat daarmee de bestuderingsmogelijkheden van het boek nog lang niet zijn uitgeput. Er is te denken aan onderzoek naar Van Manders gebruik van de retorica en van narratieve structuren; aan studie van de artistieke receptie in de jaren rond 1600; aan een sociaal-historische benadering die let op de uitbeelding van de seksen en de standen, of op de inbedding van de schilderkunst in een zich snel emanciperende burgerlijke samenleving. Veel van dit onderzoek moet nog worden verricht, maar het is te danken aan de inspanningen en de talrijke publikaties van Hessel Miedema, de Van Mander-kenner bij uitstek, dat het grote wetenschappelijke belang van het Schilder-boeck allerwegen wordt ingezien. Dat geldt met name in internationaal perspectief. Buitenlandse (kunst)historici die de cultuur van de Republiek bestuderen, komen allemaal te eniger tijd met Van Mander in aanraking.
Er bestond echter geen goede uitgave van de levens der doorluchtige Nederlandse en Hoogduitse schilders. De Wereldbibliotheekeditie van Mirande en Overdiep was populair, maar als parafrase wetenschappelijk niet toereikend. De Engelse vertaling door Van de Wall uit 1936 was verouderd, niet meer te koop en bevatte onbetrouwbare toelichtingen. Ook de Utrechtse facsimile-uitgave van 1969 was inmiddels uitverkocht. De tijd was dus rijp voor een op de internationale markt gerichte standaardeditie in het Engels. Het sprak vanzelf dat Miedema de leiding van het project en de hoofdredactie op zich zou nemen. Het geplande resultaat is omvangrijk: de uitgave zal zes delen omvatten van ieder ruim 500 bladzijden. Per deel bedraagt de prijs f 195, -.
Deel I is thans verschenen in voortreffelijke typografische uitvoering. De in gotische letter gezette Nederlandse tekst van 1603-1604 is in facsimile afgedrukt. Van Manders eigen levensbericht uit 1618 gaat aan de Levens vooraf. De adequate Engelse vertaling van de hand van Michael Hoyle, Jacqueline Pennial-Boer en Charles Ford staat direkt naast het zeventiende-eeuwse Nederlands, wat vergelijken heel makkelijk maakt. De keuze van de aan deze uitgave ten grondslag liggende edities en exemplaren wordt zorgvuldig verantwoord.
Dit eerste deel, dat betrekkelijk los staat van de nog te volgen banden met toelichtingen en index, bevat de tekstweergave van de folio's 196ro-300vo van het Schilder-boeck. De volgende vier delen zullen commentaar bevatten op Van Manders tekst, met analyses van zijn bronnen,
| |
| |
betrouwbaarheid, thematiek en receptie. Het relevante wetenschappelijke materiaal betreffende de behandelde schilders wordt verwerkt en alles zal zo volledig mogelijk worden verduidelijkt met illustraties. Het laatste deel is bestemd voor een zeer uitvoerige algemene index. Het is mogelijk zich bij de uitgever te abonneren op de hele serie.
Arie Jan Gelderblom
| |
Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt / M.A. Schenkeveld-Van der Dussen. - Utrecht: Bijleveld, 1994. - 240 p.
ISBN 90-6131-351-1 Prijs: ƒ 47,50
In 1991 verscheen Dutch Literature in the Age of Rembrandt. Themes and Ideas, waarin M.A. Schenkeveld-van der Dussen een buitenlands publiek kennis laat maken met de Nederlandse zeventiende-eeuwse letterkunde. Veel buitenlanders zijn wel geïnteresseerd in andere aspecten van de Nederlandse Gouden Eeuw, in het bijzonder de schilderkunst, maar laten de literatuur uit die periode links liggen. Wie evenwel de tijd van Rembrandt wil leren kennen, kan niet om de letterkunde heen, die eveneens floreerde en een belangrijke rol in de samenleving speelde. Dat betekent niet dat de beeldende kunst in dit boek buiten beschouwing blijft. Integendeel, er wordt vaak naar verwezen. Daar geeft de zeventiende-eeuwse literatuur ruimschoots aanleiding toe en het geeft bovendien de beoogde lezer de gelegenheid zich af en toe te verplaatsen naar terrein waarmee hij wellicht meer vertrouwd is.
Teksten uit onze Gouden Eeuw zijn in deze tijd voor de meeste Nederlanders exotischer dan hedendaagse literatuur uit het buitenland. Daarom is het goed dat er nu een Nederlandse versie van Dutch Literature in the Age of Rembrandt is. Ook voor hen die wel enigszins in het onderwerp zijn ingevoerd en ooit eens wat van Vondel, Hooft, Huygens of Cats hebben gelezen, is Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt de moeite waard. Het boek maakt immers duidelijk dat er ook in de literatuurgeschiedenis heel wat vergeeld vernis is opgeruimd.
De tekst is voor de nieuwe uitgave hier en daar gewijzigd. Het gedeelte ‘Poets in society’ is opgesplitst in ‘Dichters in het land van Rembrandt’ (hst. 1), dat nagaat waar het literaire leven binnen de republiek gesitueerd was, en ‘Producenten en consumenten van literatuur’ (hst. 2), waar de auteurs zelf en hun publiek in beeld komen. Voor het overige is de hoofdstukindeling gelijk gebleven. Ook de vele tekstfragmenten zijn gehandhaafd. Aan de gedichten die achterin de Engelse uitgave zijn opgenomen is een tiental toegevoegd, zodat men nu van een kleine bloemlezing kan spreken. Nieuw is verder een afdeling met beknopte informatie over leven en werk van 43 auteurs (p. 203-214). De verzorgde vormgeving en vele illustraties maken ook deze Nederlandse versie tot een lust voor het oog.
Tineke ter Meer
| |
Women of the Golden Age: an international debate on women in seventeenth-century Holland, England and Italy / ed. by Els Kloek, Nicole Teeuwen and Marijke Huisman. - Hilversum: Verloren, 1994. - 190 p.
ISBN 90-6550-383-8 Prijs: ƒ 39, -
Naar aanleiding van de tentoonstelling over leven en werk van de schilderes Judith Leyster is op 1 en 2 juli 1993 in Haarlem een Engelstalige masterclass gehouden onder de titel ‘Women of the golden age’. Tien lezingen, verdeeld over drie aandachtsgebieden (achtereenvolgens: zeventiende-eeuwse beeldvorming over vrouwen, hun sociale en culturele positie, en vrouwen buiten hun ‘normale’ rol) werden van commentaar voorzien door evenzovele ‘masters’. Zowel de lezingen als de commentaren zijn in dit boek verzameld: het resultaat is een zeer interessante, levendige bundel die niet alleen allerlei belangwekkende inzichten biedt, maar ook veel aanknopingspunten voor nader onderzoek.
| |
| |
Centraal staan vrouwen in de zeventiende eeuw in Nederland; gegevens uit het buitenland dienen in de eerste plaats om het beeld van hun positie scherper te krijgen. Verschilde het leven van Nederlandse vrouwen sterk van dat van andere vrouwen uit die periode? Werd het beïnvloed door de economische bloei, en zo ja, op welke manier? In een heldere ‘Introduction’ geeft Els Kloek een overzicht van de voornaamste benaderingen tot nu toe, om tenslotte een pleidooi te houden voor gericht detailonderzoek aan de hand van concrete vragen.
De studies in dit boek zijn voorbeelden van zulk onderzoek. De eerste sectie bevat bijdragen van Agnes A. Sneller, Lia van Gemert en Giesela van Oostveen over respectievelijk het beeld van de vrouw bij Jacob Cats, Johan van Beverwijck en in Bredero's Klucht van de Molenaer. In de tweede afdeling gaat Lotte C. van de Pol, aan de hand van de Amsterdamse ondertrouw-registers, na wat er klopt van het beeld van de weinig mobiele, bij uitstek aan huis gebonden zeventiende-eeuwse Nederlandse huisvrouw; Marybeth Carlson vergelijkt de stereotiepen over ‘de dienstmeid’ met de feiten over leven en werk van vrouwelijk huispersoneel, zoals die naar voren komen uit de Rotterdamse notariële archieven; Heidi de Marre onderzoekt de denkwijze die ten grondslag ligt aan Simon Stevins al eerder gesignaleerde passie voor ordening in de architectuur; Anne Laurence nuanceert de opvatting dat Nederlandse vrouwen in sociaal en economisch opzicht een grotere vrijheid genoten dan hun zusters in Engeland. In de laatste sectie, ‘Transgressing Gender Codes’, gaat het vooral om uitzonderlijke vrouwen in de Republiek en elders: Anna Maria van Schurman en Antoinette Bourignon (door Mirjam de Baar), de taakopvatting van de geleerde kloosterzuster Angelica Baitelli (Brescia 1588-1650, door Silvia Evangelisti), en het optreden van Lavinia Fontana (Bologna 1562-Rome 1614), volgens de inleider (Caroline Murphy) ‘the first truly sucesfull woman painter to practice within an urban context in Western Europe’.
Het valt buiten het bestek van deze aankondiging om inhoudelijk op al deze bijdragen in te gaan. Dat gebeurt trouwens al in de commentaren, die soms aanvullend zijn van aard, soms ook uitgesproken kritisch - en die op hun beurt ook weer tot tegenspraak kunnen prikkelen. Zo is de bundel duidelijk de neerslag van ‘work in progress’, waarmee overigens niet betoogd wil zijn dat er niet eveneens veel waardevolle onderzoeksresultaten aan ontleend kunnen worden.
Het belang ervan voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis is evident. De referaten in de eerste afdeling kunnen daar zonder meer als bijdrage aan gezien worden; de andere helpen vooral om een scherper beeld van de maatschappelijke context te krijgen, zowel nationaal als internationaal. Overigens zou men zichzelf onrecht doen door de maatstaf van bruikbaarheid voor een bepaald vak al te angstvallig te hanteren: het boek is eenvoudig een plezier om te lezen, ook door de verzorgde vormgeving.
Ton van Strien
| |
De vrouw in de Renaissance / onder red. van: Arie-Jan Gelderblom en Harald Hendrix. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994. - 79 p.; 24 cm. - (Utrecht Renaissance studies)
ISBN 90-5356-106-4 Prijs: ƒ 25, -
Al bijna een decennium lang organiseert de Universiteit Utrecht jaarlijks een interdisciplinair colloquium over een centraal thema uit de Renaissance- en Barokperiode. De reeks Utrecht Renaissance Studies, waarin de voordrachten gepubliceerd worden, heeft nu onderdak gevonden bij de Amsterdam University Press.
In De vrouw in de Renaissance zijn de lezingen van het colloquium van 1993 opgenomen, voorafgegaan door een historiografische inleiding van de hand van Els Kloek. Zij geeft een overzicht van de visies die op vrouwen uit de Renaissance ontwikkeld zijn, waarbij uiteraard de stimulerende werking van vrouwengeschiedenis aan de orde komt. Daarna schrijft M.A. Schenkeveld-van der Dussen onder de titel ‘De vrouwelijke blik’ onder meer over het werk van protestantse Nederlandse dichteressen uit de Gouden Eeuw. Cornelia Niekus Moore belicht in ‘Niet de geboorte maar de gewoonte’ de visie van mannen op vrouwen, vooral aan
| |
| |
de hand van Johan van Beverwijcks Van de wtnemenheyt des vrouwelicken geslachts. Hoe autobiografieën van Spaanse nonnen tot stand kwamen, bespreekt Sonja Herpoel in ‘“Nosce te ipsum” of: schrijven op bevel in Spanje’ en tot slot wijdt maatschappijhistoricus Rudolf Dekker een beschouwing aan de opvattingen over het moederschap in de autobiografie van Hermannus Verbeecq. Deze vier voorbeelden uit het veld van onderzoek worden gevolgd door een uitgebreide bibliografie, die nadere oriëntatie mogelijk maakt.
Lia van Gemert
| |
Klinkend boeket: studies over renaissancesonnetten voor Marijke Spies / onder red. van Henk Duits, Arie Jan Gelderblom, Mieke B. Smits-Veldt. - Hilversum: Verloren, 1994. - 178 p.: ill.; 24 cm. - (Amsterdamse historische reeks. Grote serie, ISSN 0929-9769; 21)
ISBN 90-6550-399-4 Prijs: ƒ 42, -
Ter gelegenheid van de zestigste verjaardag van Marijke Spies, hoogleraar in de Geschiedenis van de rhetorica en in de Oudere Nederlandse letterkunde te Amsterdam, stelden 28 Nederlandse en Vlaamse vakgenoten een ‘klinkend boeket’ samen. ‘Dit “vriendenboek”’, aldus de redactie, ‘bestaat niet uit het gebruikelijke mengelmoes van gelegenheidsbijdragen [...] maar is een gerichte verzameling studies over het renaissancesonnet in de Nederlandse literatuur’ (p. 8). Gezien het uiterst informatieve en bruikbare resultaat kan deze opzet zeker ter navolging worden aanbevolen. Naast ‘docere’ biedt het boek ook ‘delectatio’. Voor het laatste zorgt bijvoorbeeld de fraaie illustratie op de omslag: Bosschaerts schilderij Een vaas met bloemen, symbolisch voor de inhoud van de tegelijk rijkgeschakeerde en coherente bundel.
De 27 chronologisch geordende korte studies zijn gewijd aan sonnetten uit de periode 1550 tot 1750. De artikelen laten het hele actuele spectrum der benaderingswijzen in de historische letterkunde zien. Ze nodigen uit tot een wandeling door de geschiedenis van het Nederlandse sonnet, waarbij de hoofdweg zo vaak mogelijk wordt verlaten om zijwegen te verkennen.
Weliswaar ontmoet men centrale figuren uit de literaire canon, zoals Bredero (E.K. Grootes), Hooft (F. Veenstra, T. ter Meer, A. Leerintvelt) en Vondel (A.J. Gelderblom), maar meestal gaat het om minder bekende gedichten. Verreweg de meeste artikelen presenteren teksten van niet-gecanoniseerde dichters, waaronder acht van vrouwen: Eleonora Carboniers (W. Waterschoot), een dichteres met de kenspreuk ‘Rein van sinne’ (M. van Vaeck), Anna Roemers Visscher (M.A. Schenkeveld-van der Dussen, M.B. Smits-Veldt), Katharina Lescailje (L. van Gemert), Titia Brongersma (M. Meijer Drees), Anna Morian (T. van Strien) en Juliana de Lannoy (W.B. de Vries). Het is duidelijk dat hier de eerste vruchten van het Utrechts-Leuvense onderzoek naar vrouwelijke auteurs worden geoogst.
Naast een biografische aanpak - door P.J. Verkruijsse als spannende speurtocht door de archieven geënsceneerd - bieden de meeste artikelen min of meer gedetailleerde analyses van het uitgangssonnet. De klemtoon ligt soms op syntactische kenmerken (metrum, rijm), bijvoorbeeld in de bijdragen van W. Vermeer over Simon de Beaumont, en van T. ter Meer over een ‘sonetto continuo’ van Hooft. Soms staan semantische aspecten centraal, zoals bij M.A. Schenkeveld-van der Dussen, die een alleen in handschrift overgeleverd sonnet van Anna Roemers als mogelijk voorbeeld van het beroemde avondmaalssonnet van Huygens' Heilighe daghen identificeert, of in P.E.L. Verkuyls analyse van een sonnet van Six van Chandelier.
Uitzichten op de genregeschiedenis verschaffen met name de artikelen van Chr.L. Heesakkers en W.M.S. Reinders over een sonnet van Dousa, van K. Porteman over een sonnet uit de cyclus ‘Van de schoonheyt’ in Apollo of Ghesangh der musen (1615), en van D. Coigneau over een erotisch sonnet in de unieke Enigmata sive emblemata amatoria (1624). Een boekhistorische invalshoek overweegt in de bijdragen van H. Luijten over Cats, van T. Harmsen over de drukgeschiedenis van De Brunes Wetsteen der vernuften en van P. Visser over Klioos kraam. Sonnetten als voorwerk bij andere tekstsoorten dan lied- of dichtbundels behandelen H. Meeus (in een zeemansgids), J. Konst en H. Duits (bij een drama) en M.
| |
| |
Barend-van Haeften (in een reisverslag).
Wanneer er wordt ingegaan op de pragmatische functie van de besproken sonnetten blijkt vaak hun symbolische waarde ten aanzien van de positie van hun auteur en/of adressaat in eigentijdse sociale netwerken. Interessante gegevens omtrent de relaties binnen de dichterswereld verschaffen de artikelen van A.C.G. Fleurkens over Coornherts bijdrage aan het album amicorum van Van Hout, van M.B. Smits-Veldt over de bevestiging van de vriendschap tussen Hooft en Huygens door Anna Roemers, van A. Leerintvelt over Hoofts lof op Huygens' Otia en van L. van Gemert over ‘de vrouwenzucht’ van Lescailje.
Maria-Theresia Leuker
| |
Gedichten / Jacobus Bellamy; met inl. en aantek. door P.J. Buijnsters. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994. - VIII, 64 p.: facs.; 24 cm. - (Alfa)
ISBN 90-5356-107-2 Prijs: ƒ 19,50
Onder de naam Alfa, literaire teksten uit de Nederlanden heeft de Amsterdam University Press een begin gemaakt met een nieuwe reeks tekstedities. Haar bestaansrecht ontleent de reeks, zoals de achterflap onthult, aan het ‘gebrek aan betaalbare en leverbare tekstedities’. De bedoeling is om proza, poëzie en toneel van de middeleeuwen tot 1940 in zulke edities op de markt te brengen en daarbij zal de nadruk liggen op de canon, hoewel men het minder bekende werk niet geheel zal laten liggen.
Wie dit programma leest, beseft onmiddellijk dat het hier gaat om een voortzetting van oude reeksen als Nijhoffs Nederlandse klassieken en het Klassiek Letterkundig Pantheon. Dat is iets om blij over te zijn, want beide reeksen zijn ter ziele gegaan en in de tweedehands boekhandel verramsjt.
Het zal wel toeval zijn, maar de continuïteit tussen de twee oude reeksen en de nieuwe wordt nog eens benadrukt doordat als een van de eerste deeltjes een bloemlezing uit de poëzie van Jacobus Bellamy is verschenen. De bezorger ervan is P.J. Buijnsters, dezelfde die ruim vijfentwintig jaar geleden voor het Klassiek Letterkundig Pantheon een editie van Bellamy's poëzie heeft verzorgd. Toen ging het om een heruitgave van Bellamy's eerste bundel, Gezangen mijner jeugd, nu dus om een bloemlezing uit zijn hele werk. De keuze deze keer voor een bloemlezing is een gelukkige, omdat Gezangen mijner jeugd, zoals Buijnsters in zijn inleiding zelf al schrijft, wel een aardige bundel is, maar ook een beetje veel van hetzelfde; en dat terwijl Bellamy juist zo'n veelzijdig dichter is die zich bij elke nieuwe bundel lijkt te vernieuwen. Bovendien maakt zo'n bloemlezing het mogelijk om naast een keuze uit de door Bellamy zelf gebundelde poëzie ook enkele fragmenten in proza, een klassieker als Roosje en nog een paar ongebundelde gedichten op te nemen.
De annotaties in deze uitgave zijn typografisch in twee groepen verdeeld: woordverklaringen staan in de marge en de meer uitgebreide toelichtingen als voetnoten bij de tekst. Dat is overzichtelijk en het ziet er mooi uit, zoals trouwens de hele uitvoering van dit boekje gunstig afsteekt bij de edities uit de hierboven genoemde oudere reeksen. Minder mooi is echter dat in vergelijking met de oudere uitgave van Gezangen mijner jeugd het aantal annotaties, met name de uitgebreidere annotaties, een stuk minder is geworden. Waarom dat zo is, wordt nergens verantwoord maar dat het jammer is, staat vast. Het kan toch niet zo zijn dat de poëzie van Bellamy de afgelopen vijfentwintig jaar een stuk toegankelijker is geworden? Hetzelfde geldt voor de inleiding: in 1968 kon Buijnsters nog beschikken over 20 bladzijden om Gezangen mijner jeugd uitvoerig van commentaar te voorzien en stevig te plaatsen in zijn Europese literaire context, nu krijgt hij niet meer dan 12 bladzijden voor een veel oppervlakkiger overzicht van Bellamy's leven en werk. Hier is sprake van achteruitgang en ik kan mij niet voorstellen dat Buijnsters hier vrijwillig voor gekozen heeft. Dit moet wel een beslissing zijn geweest van redactie en uitgever; een beslissing met een vertrouwd eigentijds karakter: als het er maar mooi uitziet, dan kan het binnenwerk gerust iets minder. Misschien is het wel karakteristiek voor de ontwikkeling van de neerlandistiek en vooral voor de versobering die
| |
| |
het vak onder de druk van de politiek de afgelopen decennia heeft ondergaan, dat er bij zo'n onmiskenbare vooruitgang in vormgeving tegelijkertijd sprake is van een niet minder in het oog springende kwalitatieve achteruitgang. En eigenlijk mag men zelfs daarover niet klagen, want dat een uitgever het aandurft om met zo'n reeks te beginnen, geldt vandaag de dag al bijna als een daad van overmoed.
Deze kritiek doet overigens niets af aan het feit, dat de neerlandistiek zich gelukkig mag prijzen met deze bloemlezing uit Bellamy's poëzie. De inleiding geeft in kort bestek een helder beeld van Bellamy's leven en werk; en het boek als geheel vormt voor studenten Nederlands - en voor hen is deze reeks in eerste instantie bedoeld - een uitstekende kennismaking met zijn werk.
Olf Praamstra
| |
Spiegel historiael / Jacob van Maerlant; bloemlezing bezorgd door Frits van Oostrom. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994. - V, 118 p.; 24 cm. - (Alfa)
ISBN 90-5356-096-3 Prijs: ƒ 25, -
Bij de start van de Alfa-reeks vertegenwoordigt Jacob van Maerlant de Middelnederlandse letterkunde. Een bloemlezing uit diens Spiegel historiael wordt bezorgd door Frits van Oostrom, die slechts 11 bladzijden nodig heeft om het leven en werk van de Vlaamse dichter, het verschil tussen de Spiegel historiael en Maerlants bron (het Speculum historiale van Vincentius van Beauvais) en de receptie van Maerlants magnum opus aantrekkelijk en deskundig in te leiden.
Van de twaalf gekozen tekstfragmenten, die samen bijna 3200 verzen tellen, zijn zeven stukjes afkomstig uit de Eerste Partie, drie uit de Derde Partie en twee uit de Vierde Partie. De hiernavolgende onderwerpen geven een indruk van de tekstkeuze: de proloog, God en de schepping; Jozef en Assenech, alsmede de uittocht uit Egypte; Alexander de Grote; Julius Caesar; het kerstverhaal; een Mariamirakel; wijsheden van Seneca; de heilige Hieronymus; Clovis, Clothilde en de kerstening; Mohammed; Karel de Grote; de Eerste Kruistocht. Ieder fragment wordt voorafgegaan door een korte inleiding.
De fragmenten zijn voorzien van woordverklaringen, die in de marges geplaatst zijn, en enkele toelichtingen, die men onderaan de bladzijden vindt. Bij de verklaringen komt het helaas regelmatig voor dat de vertaling niet ter hoogte van het betrokken vers staat, hetgeen noodgedwongen vaak veroorzaakt wordt door de ruime hoeveelheid verklaringen, maar er zijn ook gevallen waarbij er onzorgvuldig opgemaakt is.
De gekozen fragmenten maken niet alleen de indruk representatief te zijn voor de Spiegel historiael, zij smaken veelal naar meer, naar het werk als geheel. De bloemlezing is een stimulans voor studenten en andere geïnteresseerden om Maerlants geschiedverhaal in de uitgave van De Vries en Verwijs ter hand te nemen, al dient men daarvoor ruim in de tijd te zitten. Wie met zijn uren moet woekeren, kan zich zonder gewetensnood behelpen met Van Oostroms keuze.
Bart Besamusca
| |
Gysbreght van Aemstel / Joost van den Vondel; met inl. en aant. door Mieke B. Smits-Veldt. - Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994. - VII, 109 p.: ill.; 24 cm. - (Alfa)
- Oorspr. uitg.: t'Amsterdam: by Wilhelm Blaeu, 1637.
ISBN 90-5356-055-6 Prijs: ƒ 25, -
Vondels Gysbreght is alleen al om zijn literair-historische waarde een goede keuze voor de Alfa-reeks: sinds 1637 heeft deze tragedie immers met wisselend succes deel uitgemaakt van
| |
| |
de literaire canon. Het toneelstuk is mede daardoor in diverse uitgaven verkrijgbaar, maar het merendeel daarvan is verouderd en niet zelden slechts spaarzaam ingeleid en geannoteerd. De aan W.Gs. Hellinga opgedragen, editie van Smits-Veldt voorziet daarom in een behoefte. In inleiding en tekstcommentaar is de stand van het onderzoek tot en met 1993 verwerkt. De inleiding vat overzichtelijk de gegevens over de toneeltraditie, Vondels bronnen en dramaopvattingen en het Amsterdam van 1637 samen, terwijl ze tevens een korte inhoudssamenvatting en analyse van het spel biedt. De tekst zelf heeft twee soorten aantekeningen meegekregen: annotaties in de marge en uitgebreider commentaar in voetnoten. Zo wordt op gedegen en tegelijk prettige wijze het strijdrumoer in de Amsterdamse kerstnacht van 1304 weer tot leven gebracht.
Mede dank zij de heldere bladspiegel is de uitgave een lust voor het oog. Ook aan de esthetiek van het omslag heeft de uitgever aandacht besteed, met ton sur ton pastelachtige tinten. Het enige nadeel hiervan is dat het boek slecht herkenbaar is in de boekenkast.
Lia van Gemert |
|