| |
| |
| |
Wium van Zyl
De bijdragen van Nederlandstaligen tot de Afrikaanse letterkunde.
Abstract - Publishers, authors and literary critics who were born in the Netherlands, Belgium or the Dutch colonies and were originally Dutch-speaking made important contributions to the establishment and development of the Afrikaans literature. This essay outlines their work in this regard over more than 160 years. While the relations between these two so closely connected language groups have once again changed recently, this history poses a challenge for the future.
| |
Inleiding
‘Ek vra my partykeer af of ons wel besef wat ons aan die stamland Nederland verskuldig is vir die eerste ontwikkeling van ons kuns’. Zó schrijft de eerste grote Afrikaanse literatuurgeschiedschrijver, professor Gerard Dekker, in 1957 (Olivier 1981: 100). Hij verwijst naar de grondlegger van de schilderkunst in Zuid-Afrika, de Nederlander Frans Oerder, naar de beeldhouwer Anton van Wouw en naar ettelijke schrijvers. Zijn verwijzing naar de als Zuidafrikaan geboren schilder Hendrik Pierneef schept echter een probleem. Pierneefs vader was wel Nederlander en de schilder onderging zijn voornaamste vorming in Nederland. Maar kan hij eigenlijk Nederlander genoemd worden?
Voor de doeleinden van dit artikel beperk ik me tot figuren die tenminste in het begin Nederlandssprekend waren en in Nederland, België of de Nederlandse en Belgische kolonieën geboren zijn. Door de grote rol die de Vlaming Rob Antonissen gespeeld heeft, kan men niet uitsluitend over Nederland spreken in dit verband, hoewel het overwicht wel bij Nederland ligt. Ik wil de aandacht toespitsen op drie terreinen: de uitgeverijen, het actieve schrijverschap en de literaire kritiek.
Er is de afgelopen jaren onthuld dat de Afrikaanse taalbeweging van het Genootskap van Regte Afrikaners die in 1875 in het stadje Paarl werd opgericht, niet de eerste taalbeweging was. Het staat echter vast dat de Genootschappers de eer moeten krijgen voor het eerste boekenbedrijf in het Afrikaans evenals voor de eerste daadwerkelijke poging om een Afrikaanstalige letterkunde tot stand te brengen. Men mag hierbij nochtans niet vergeten dat dit alles plaatsvond binnen het kader van een reeds bestaand Nederlands boekenbedrijf en perswezen in Zuid-Afrika, waardoor het een stuk makkelijker werd voor de Genootschappers.
| |
Uitgevers en boekhandelaren
Het Nederlandse boekenbedrijf en perswezen in Zuid-Afrika kwam pas in de negentiende eeuw tot stand. Dat wil zeggen nadat Nederland de Kaap geheel aan
| |
| |
Engeland had afgestaan en gedurende een periode waarin het nieuwe bewind ijverig poogde de kolonie volledig te verengelsen. De eerste belangrijke Nederlandstalige krant is De Zuidafrikaan die in 1830 werd opgericht. Het staat vast dat die krant een belangrijke bijdrage leverde aan het creëren van een leescultuur. Drie jaar na het ontstaan berichtte De Zuidafrikaan dat een tweede Nederlandse boekhandelaar, de heer Juta, zich in Kaapstad had gevestigd. Dezelfde heer Juta zou uiteindelijk niet alleen boeken uit Nederland aan de Kaap verkopen, maar ook de kans grijpen om zelf een uitgeverij te beginnen. Thans speelt de firma Juta nog steeds een belangrijke rol binnen het Zuidafrikaanse boekenbedrijf.
Gaandeweg werden er meer Nederlandse uitgeverijen opgericht. Trouwens bij de uitgeverij van de Genootschappers uit de Paarl, D.F. du Toit & Co., werden in de eerste twintig jaren van haar bestaan meer boeken in het Nederlands gedrukt dan in het Afrikaans: 93.650 tegenover 81.000 (Steyn 1980: 139). Een ander voorbeeld van het naast elkaar bestaan van het Nederlandse boekenbedrijf en het Afrikaanse levert de geschiedenis van de firma Jacques Dusseau. Deze werd in 1894 aan de Kaap opgericht als afdeling van de Amsterdamse firma met dezelfde naam. In 1896 begon de uitgeverij een Nederlandstalig tijdschrift voor Zuid-Afrika onder de titel Ons Tijdschrift. Men wilde er de Afrikaners mee onderrichten, hun kennis van de wereld vergroten en een leescultuur vestigen (Coetzee 1944: ii). In hetzelfde jaar stelt de firma ook de als Zuidafrikaan geboren maar in Nederland opgevoede J.F. van Oordt aan als schrijver. Onder het pseudoniem D'Arbez schreef hij vervolgens een twintigtal boeken gebaseerd op de Zuidafrikaanse geschiedenis. Zijn Nederlands werd aangepast voor de Zuidafrikaanse lezers. Van zijn Nederlandse boeken werden er niet minder dan 116.750 verkocht, een enorme prestatie voor die tijd. Zeker werd op deze wijze een bijdrage geleverd tot het vestigen van een leescultuur. Vanaf 1926 werden zijn populairste boeken ook in het Afrikaans vertaald. In het tijdperk ná 1904, toen de beweging voor het bevorderen van het Afrikaans weer op gang kwam, werden er bij dezelfde firma Afrikaanse boeken gepubliceerd van schrijvers die heel belangrijk zouden worden, zoals onder andere J.H.H. de Waal, D.F. Malherbe, C. Louis Leipoldt, Jan F. Celliers en C.J. Langenhoven.
De rol van Nederlanders in het Afrikaanse boekenbedrijf is op zich een merkwaardige geschiedenis die nog lang niet volledig is beschreven.
| |
Nederlanders als Afrikaanse schrijvers
Een van de eerste bewuste pogingen om in het Afrikaans te schrijven komt uit de pen van een Nederlander op bezoek in Zuid-Afrika namelijk Marten Douwe(s) Teenstra. In een reisbeschrijving van zijn bezoek in 1830 geeft hij een gesprek in het Afrikaans weer.
Bij de Afrikaanse taalbeweging van het Genootskap vir Regte Afrikaners zijn uiteindelijk drie Nederlanders betrokken: de docenten Arnoldus Pannevis (1838-1884), C.P. Hoogenhout (1843-1922) en Jan Lion Cachet (1838-1912). Pannevis werd trouwens de eerste persoon die zich doelbewust inzette om het Afrikaans tot een schrijftaal te verheffen. Hij bepleitte namelijk een vertaling van de Bijbel in het
| |
| |
Afrikaans ter wille van het geestelijk heil van de gekleurde bevolking. Zijn literaire bijdragen tot de beweging die uit zijn activiteiten voortkwam, bleven echter beperkt tot enkele gedichten en een aantal prozastukken.
Hoogenhout was veel produktiever. Met zijn verhaal Catharina, die dogter van die advokaat (1879) leverde hij de eerste novelle in het Afrikaans. Bovendien schreef hij de eerste Afrikaanse kinderboeken. Als poëzieredacteur van de krant van het Genootschap, Di Afrikaanse Patriot, oefende hij veel invloed uit. Ook schreef hij een heleboel gedichten en was achteraf gezien de belangrijkste dichter van de beweging.
Jan Lion Cachet schreef eveneens een aantal gedichten voor Di Afrikaanse Patriot. Uiteindelijk zorgde hij voor een van de eerste klassieke boeken in het Afrikaans met zijn verhalenbundel Sewe duiwels en wat hulle gedoen het (1907). Daarmee probeerde hij zeven van de voornaamste menselijke gebreken te illustreren. Deze verhalen zijn bijzonder realistisch en echt Zuidafrikaans. Het boek is wel vol slordigheden, maar hij oefende er literaire invloed mee uit tot in de moderne tijd, bijvoorbeeld op de roman van Anna M.Louw Kroniek van Perdepoort (1975), een van de beste Afrikaanse romans.
Bij alledrie de schrijvers overheerst een didactische bedoeling evenals een uitgesproken pro-Afrikaans nationalisme. Het is ook merkwaardig dat iemand als Hoogenhout deelnam aan het opstellen van het manifest van het Genootschap waarin onder andere verklaard wordt: ‘Daar is Afrikaners met engelse harte. En daar is Afrikaners met hollandse harte. En dan is daar Afrikaners met afrikaanse harte. Die laaste noem ons regte afrikaners, en dié veral roep ons om aan ons kant te kom staan.’ Ik moet er echter aan toevoegen dat de leden van het Genootsschap nooit echt anti-Nederlands zijn geweest. In Di Afrikaanse Patriot werd bijvoorbeeld in 1878 (21 november) gesteld: ‘Behoud van Hollands is tog meteen bevordering van Afrikaans want Hollands in Afrika is en word tog mar altyd Afrikaans’.
J.C. Kannemeyer zegt in zijn Geskiedenis van die Afrikaanse Literatuur (1978: 59) dat het vroege Afrikaanse proza voor een deel aansluit bij de Nederlandse ‘kopijeerlust des dagelijkschen levens’ en het ‘humorrealisme’. Na de zogenaamde Boerenoorlog (1899-1902) leverde een aantal Nederlanders bijdragen in die richtingen in het Afrikaans. Harm Oost (1877-1964) die in de oorlog aan de kant van de Boeren vocht, publiceerde in 1906 het eerste toneelstuk over maatschappelijke problemen in het Afrikaans. De toneelaanwijzingen zijn nog wel in het Nederlands. De Nederlander Jacob Lub (1868-1926) leverde omstreeks dezelfde tijd eveneens een bijdrage van belang met vijf bundels verhalen en schetsen in het Afrikaans en Nederlands. Ook hij richtte zijn realisme op sociale problemen, vooral het verval van de verstedelijkte Afrikaners in Johannesburg. In zijn eerste bundels is zijn Afrikaans nog onbeholpen en doorspekt met neerlandismen.
Twee van de voornaamste Afrikaanse prozaschrijvers in de meer dan tachtig jaar voor de belangrijke vernieuwing van omstreeks 1960 waren Nederlanders, namelijk Jochem van Bruggen en Johannes van Melle. Beiden zijn trouwens in Zeeland geboren.
Van Bruggen (1881-1957) emigreerde als elfjarige met zijn ouders naar de Transvaal. Zijn vader was een van de vele Nederlanders die als leraar naar de Transvaal kwamen en de jonge Jochem bleef daarom in eerste instantie ook in Zuid-Afrika in een Nederlandse leefwereld. Hij nam deel aan de Boerenoorlog en kwam daarna terecht in een Afrikaanse boerengemeenschap. Hij ging er ook helemaal in op door
| |
| |
met een boerenmeisje te trouwen en zelf een boerderij te beginnen. Jaren later zei hij over het verband tussen zijn schrijverschap en de emigratie naar Zuid-Afrika: ‘In Nederland sou ek nooit 'n skrywer geword het nie, miskien wel 'n skoenmaker of 'n onhandige messelaar. Niks sou my daar tot skrywer aangespoor het nie’ (1951: 17).
In het begin schreef hij nog gedichten in het Nederlands maar hij ontdekte al spoedig de mogelijkheden van het Afrikaans. De mate waarin hij zich kon identificeren met de strijd voor het Afrikaans bleek bijvoorbeeld uit een uitspraak van hem in 1947: ‘Ek het baie hoop vir Afrikaans. Ons gees is te lewendig; ons sal die stryd nooit opgee nie, nooit!’ (Olivier: 1981:100). Hoewel hij waarschijnlijk ook nog door Afrikaanse redacteuren werd geholpen vertoonde zijn werk zelfs in een latere fase herkenbare neerlandismen. Hij bleef Nederlands lezen en het is niet verbazingwekkend dat hij onder andere veel waardering had voor Bartje van Anne de Vries (Olivier 1980: 83).
Zijn klassieke werk is een roman-trilogie over het zogenaamde ‘armblanke probleem’. Het probleem wordt voornamelijk gepersonifieerd in de figuur Ampie. In 1924 verscheen de eerste roman, Ampie, die natuurkind, en daarna Ampie, die meisiekind (1928) en Ampie, die kind (1942). Rond Ampie als hoofdpersonage illustreert de schrijver het maatschappelijke verval van grote aantallen blanke Afrikanerboeren die wegens de grote runderpest van 1897 en de boerenoorlog tegen de Engelsen (1899-1902) in een poel van armoede terecht waren gekomen. De romans brengen steeds meer facetten (op een boerderij, in de achterbuurt van een dorp, in de gevangenis, op de diamantdelverijen) van de maatschappelijke ontaarding aan het licht.
Bij het herlezen van vooral de eerste roman viel één zaak mij op, namelijk dat de schrijver in zijn realisme een nauwkeurigheid en distantie handhaaft die volgens mij toe te schrijven is aan het objectiveringsvermogen dat zijn Nederlanderschap hem bood. Hij is namelijk in staat volledig door te dringen tot de gemeenschap waarover hij schrijft, iets waarbij een degelijke kennis van taal de voorwaarde is. Nochtans blijft hij op afstand. Dezelfde indruk wekt Van Melle in zijn beste werken. Het is volgens mij ook op zijn minst ten dele hieraan toe te schrijven dat latere generaties Afrikaanse lezers, die eveneens verwijderd staan van de situatie van toen, vaak meer waardering hebben voor het werk van deze twee schrijvers dan voor hun Afrikaanse tijdgenoten en het trouwens dikwijls hoger aanslaan dan bij het eigentijdse publiek het geval was. Vergelijk onder andere de analyse van Ampie als typisch produkt van het ‘armblankedom’: ‘Die opbou van die huisgesin deur 'n minderwaardige man en 'n simpele vrou’ verhaastte het verval in een moeras die wegens historische omstandigheden ontstond. Ook de school bood Ampie geen redding. ‘Nou is hy die produk van wat sy liggaam en sinne wil. Bang vir wat sterker, en wreed teen wat swakker is as hy [...] sku vir alles wat vreemd is, gulsig as hy eet of drink, en tevrede met die hardste bed as hy wil slaap’ (Van Bruggen 1965: 8).
Van Bruggen veroverde met zijn eerste Ampie-roman de Hertzog-prijs, indertijd de belangrijkste literaire toekenning in het Afrikaans. Juist zijn realisme en scherpe focus op het sociale probleem deed stof opwaaien, een aanduiding van de mate waarin hij de normen doorbrak. In dit verband werd er een interessante brief in de krant Die Burger geplaatst. De duidelijk kundige briefschrijver protesteerde tegen de toekenning van de prijs aan Van Bruggen en vroeg zich af of Ampie hoegenaamd een Afrikaans boek genoemd kon worden. Hij vond de inhoud on-Afrikaans en merkte
| |
| |
verder op: ‘Ampie is nie 'n mens van vlees en bloed nie. Daardie ragfyne ontleding is hier nog nie bekend nie, en in Holland is die periode waarskynlik agter die rug’ (Olivier 1981: 38). In tegenstelling daarmee vindt de literatuurhistoricus Kannemeyer in 1978 (184) het boek juist ‘deur en deur Afrikaans’, een opvatting waar men het tegenwoordig moeilijk niet mee eens kan zijn.
Toen de roman in 1927 op de middelbare scholen werd voorgeschreven, ontbrandde er een verdere polemiek omdat men het ‘onbehoorlijk’ vond. Achteraf bekeken was het protest eveneens gericht tegen het realisme, bijvoorbeeld van de dialoog. De weduwe van de schrijver vertelde jaren later dat Van Bruggen op het station van Krugersdorp werd herkend en dat er werd geschreeuwd ‘Dis hy...hy is die skrywer van Ampie! Stamp hom van die perron af!’ (Olivier 1981: 43).
Te veel moet men zich nochtans niet voorstellen van zijn realisme. Er wordt bijvoorbeeld steeds een reddende hand en een positieve wending opgevoerd. De situaties worden regelmatig door humor verzacht en literatuurhistorici gebruiken daarom de term ‘humorrealisme’. De verteller levert vaak didactisch commentaar en de inhoud is dikwijls overduidelijk met een didactische bedoeling georganiseerd. De sociale kritiek in de eerste Ampie-roman is trouwens zo uitgebreid dat Elize Botha het als zodanig ‘'n ondersoek na die armblanke-vraagstuk’ noemt (Olivier 1981: ii). Hiermee liep Van Bruggen met minstens vier jaar voor op het officiële onderzoek naar methoden om het probleem aan te pakken waartoe in 1928 door de Nederduits-Gereformeerde Kerk werd besloten!
Van Bruggen werd uiteindelijk de meest bekroonde Afrikaanse schrijver van zijn tijd. Tussen 1917 en 1933 werd de Hertzog-prijs voor proza vier keer aan hem toegekend, een prestatie die nooit meer is geëvenaard.
Met Johannes van Melle (1887-1953) ging het niet zo goed. J.C. Kannemeyer beschrijft in 1981 Van Melles roman Bart Nel (1936) als ‘die voortreflikste tradisionele roman in Afrikaans’. De roman beschrijft de psychologische strijd van de Transvaalse boer Bart Nel die wegens zijn deelname aan de rebellie van 1914 tegen de regering zijn gezin en bezittingen kwijtraakt maar aan zijn principes trouw blijft. Kannemeyer zegt verder dat de ‘Afrikaanse kortverhaalkuns tot Sestig’ (samen met het werk van enkele andere schrijvers) ‘met die beste werk van Van Melle sy hoogtepunt bereik’ (1981: 331). Van Melle werd nooit voor zijn werk bekroond. In 1968 laat W.F. Jonckheere terecht zijn verbazing horen omdat er tot op dat stadium zelfs nog geen omvattende wetenschappelijke studie aan zijn werk was gewijd. Jonckheere, die zelf van Vlaamse afkomst is, stelt echter de zaak dan wel recht met zijn proefschrift over Van Melle, Johannes van Melle, realist tussen twee werelden (1968).
Deze late erkenning roept bij mij een associatie op met de eerder genoemde kritiek die Van Bruggen te verwerken kreeg naar aanleding van zijn eerste Ampie-roman. Ik vraag mij namelijk af of Van Melle soms niet te ver vooruit liep op de ontwikkelingsgang van het Afrikaanse proza - nog verder dan Van Bruggen - om hoegenaamd op erkenning in zijn eigen tijd te mogen rekenen.
Van Melle houdt het veel langer vol met schrijven in het Nederlands dan Van Bruggen. Hij publiceerde zijn werk in Nederland en het sprak daarom vanzelf dat hij zich in de eerste plaats richtte tot een Nederlands lezerspubliek, een publiek dus dat net als latere generaties Zuidafrikaanse lezers verwijderd staat van de maatschappij waarover hij schreef.
| |
| |
Hij publiceerde eerst een dichtbundel en twee prozaboeken in het Nederlands en schreef daarop zijn eerste roman, Dawid Booysen (1933) in het Afrikaans (in 1950 onder die titel De Brief in het Nederlands uitgegeven). Vóór die tijd had hij wel voor tijdschriften in het Afrikaans geschreven. De eerste uitgave van de klassieke roman Bart Nel (1936) werd echter opnieuw in het Nederlands maar dan wel met de dialogen in het Afrikaans geschreven. Het boek werd eveneens in Amsterdam gepubliceerd en beleefde uiteindelijk zelfs een herdruk in Nederland. Pas zes jaar later (1942) verscheen het in een Afrikaanse bewerking. In het Afrikaans had het boek uiteindelijk oneindig veel meer succes. Jonckheere (1968: 118) zegt hierover: ‘Een van de redenen kan geweest zijn dat de actieruimte, de tijdsomstandigheden en het politieke kader bij het publiek van dat land [d.i. Zuid-Afrika, W.v.Z.] beter bekend waren en derhalve meer aanspraak vonden: de handeling wordt immers in de jaren van de Transvaalse Rebellie (1914) gesitueerd’.
Jonckheere (1968: 182) wijst ook op stijlproblemen in het Afrikaans en Nederlands van Van Melle. De schrijver wordt volgens hem ‘al te dikwijls slachtoffer van een gebrekkige aanwending van Afrikaans in dialogen die te Nederlands klinken, of in beschrijvingen (in zijn Nederlands) die weer door Afrikaans aangetast zijn’. Zowel zijn Afrikaans als zijn Nederlands lijden dus onder zijn tussenpositie als schrijver. De mate waarin de stijl de receptie van zijn werk in Zuid-Afrika negatief heeft beïnvloed is niet duidelijk. Een van zijn belangrijke bijdragen is daarentegen dat zijn, zoals Kannemeyer het stelt (1981: 322), ‘sierlose, byna naakte prosa’ diende als ‘'n welkome korrektief op die liriese sierstyl’ van indertyd prominente Afrikaanse schrijvers zoals D.F. Malherbe en C.M. van den Heever. Na Bart Nel schreef Van Melle alleen nog in het Afrikaans.
Er zijn minstens twee andere mogelijke redenen waarom Van Melle indertijd buiten de hoofdstroom terecht kwam. Ten eerste: Van Bruggen maakte zijn realisme milder door humor. Bij Van Melle daarentegen gaat het realisme samen met een vaak herkenbaar Nederlandse ironie. Ten tweede: Er zijn bij hem vaak sporen te zien van een eigenzinnige wereldbeschouwing waarvoor hij in Zuid-Afrika op weinig publieke steun had kunnen rekenen. Op een streng calvinistische basis verwerkte hij namelijk afwisselend zaken zoals het anarchisme, het syndicalisme en het communisme. Jonckheere (1968: 18) voegt in dit verband toe: ‘Het was voor Van Melles faam als literator eigenlijk noodlottig geweest dat hij de laatste tien jaren van zijn leven bijna uitsluitend aan religieuze pamfletschrijverij had gewijd; want hoewel hij deze publikaties zelf heel hoog aansloeg, waren ze alleen maar van zo 'n aard dat ze hem in de literaire wereld deden vergeten’.
Binnen de traditie van het realisme leverde nog een Nederlander een belangrijke bijdrage, namelijk Johan Frederik Holleman (1915- ). Hij was afkomstig uit Nederlands-Indië en verbleef maar vrij kort in Zuid-Afrika. Hij schreef drie literaire werken onder het pseudoniem Holmer Johanssen. Hij verklaarde later: ‘Afrikaans was die medium wat dit vir my moontlik gemaak het om partykeer my diepste emosie onder woorde te bring. [...] Vir jare dus het ek gevoel dat my “romantiese persoonlikheid” (dit is “Holmer Johanssen”) aan Afrikaans behoort, en ek het my bes gedoen om lojaal te wees aan 'n taal wat ek liefgekry het en wat so gul my liefde beantwoord het’ (Johanssen 1963:14). In zijn belangrijkste werk, zijn roman Die onterfdes (1944),
| |
| |
hield hij zich net als Van Bruggen bezig met het vraagstuk van armoede. Bij hem is er haast geen sprake van didactische ingrepen of een reddende figuur. Hij werkte ook mee aan het introduceren van de Nieuwe Zakelijkheid in de Afrikaanse letterkunde.
Na de Tweede Wereldoorlog werden de rechtstreekse bijdragen door Nederlanders aan de Afrikaanse letterkunde minder, zonder echter te verdwijnen. In de jaren vijftig en zestig leverde de journalist Aat Kaptein nog een uitstekende bijdrage tot het Afrikaanse essay. Zijn voor de krant geschreven stukken werden gebundeld onder de titels Voor my venster verby (1961) en Die naakte waarheid (1964).
Het leek erop dat de toenemende culturele boycot dit soort Nederlandse betrokkenheid langzamerhand dooddrukte net als andere Nederlandse invloeden op de Afrikaanse letterkunde. Maar in 1988 verscheen er weer een aantal gedichten uit de pen van een Nederlander in het Afrikaans in de postuum uitgegeven bundel Legaat onder last door Jac. Braamse. En in 1990 klinkt er opeens een stem in het Afrikaans op uit het traangas en het bloed van het slagveld van de laatste ‘struggle’ tegen de apartheid in de zwarte woonwijken rond Kaapstad. Het is de stem van de in Nederland geboren Emma Huismans die voor het eerst een nieuw literair gevechtsterrein laat zien in haar verhalenbundel Berigte van weerstand (1990). Zij levert genadeloos commentaar op de onderdrukkers maar ook op misstanden binnen het verzet. Zij droeg op deze wijze bij tot een thematische vernieuwing in de Afrikaanse letterkunde terwijl de directe, pretentieloze stijl eveneens een literaire aanwinst is. Haar volgende verhalenbundel (met Kees Neefjes), Werken met werkelijkheid (1993), is in het Nederlands geschreven, maar gaat geheel over Zuid-Afrika.
| |
Nederlandstalige critici
Ook op het terrein van de Afrikaanse literaire kritiek hebben Nederlandstaligen een opmerkelijke rol gespeeld. Ik heb reeds eerder de belangrijke positie genoemd die C.P. Hoogenhout innam als poëzieredacteur by Di Afrikaanse Patriot en dus als praktische criticus bij de geboorte van de Afrikaanse poëzie. Hierna hebben vooral drie Nederlandstaligen een bijzondere rol gespeeld als Afrikaanse critici.
De eerste is H.A. Mulder (1906-1949) die in 1934 om gezondheidsredenen naar Zuid-Afrika emigreerde. Hij werkte als Afrikaans letterkundige mee aan verschillende bladen. Hij arriveerde trouwens op een erg belangrijk tijdstip in de geschiedenis van de Afrikaanse letterkunde, namelijk toen de vernieuwing van de jaren dertig, de grootste inhaalmanoeuvre in de Afrikaanse poëzie, op gang kwam. De vernieuwing door de ‘Dertigers’ behelste vooral de opkomst van een doorleefder belijdenislyriek en veel nauwkeuriger aandacht voor de taal en afwerking van de poëzie. Mulder bleek dé persoon die met inzicht kon oordelen over het werk van Dertigers zoals N.P. van Wyk Louw in een tijd toen andere critici erg onhandig en soms zelfs vijandig erop reageerden. Volgens Kannemeyer kan hij ‘as die belangrikste begeleidende kritikus van Van Wyk Louw in die vroeë en middeljare van sy oeuvre beskou word’ (1990: 230-231). Zijn toewijding aan de strijd om de vernieuwing blijkt ook uit zijn deelname aan meerdere literaire polemieken, onder andere ter verdediging van de poëzie van Van Wyk Louw.
| |
| |
Rialette Wiehahn noemt in haar boek over Die Afrikaanse poësiekritiek (1965: 75) dat hij ‘ten dele as gevolg van sy Nederlandse agtergrond en sy digterskap kritiek gelewer (het) wat van dië van sy voorgangers en tydgenote verskil het’. Zij zegt verder: ‘Ons kan Mulder se kritiek veel eerder beskou as die grondslag-lê van en die meedoen aan die uiteenloop van kritiese beginsels wat by 'n volgende groep kritici aangetref word’. Dit houdt hoofdzakelijk in dat hij het accent verschoof vanaf het toen heersende psychologisme naar de vormgeving en structuur van de tekst. Hij werd dus ook een algemene richtingaanwijzer in de Afrikaanse kritiek.
Het vertrouwen dat de voornaamste Dertigers in hem hadden wordt bevestigd door het feit dat hij in 1945 door Van Wyk Louw en zijn broer W.E.G. Louw werd uitgenodigd om lid te worden van de eerste redactie van het tijdschrift Standpunte, een tijdschrift van doorslaggevend belang voor de Afrikaanse letterkunde.
Een droevige zijde van Mulders werk in Zuid-Afrika is dat hij als scheppende schrijver (dichter) nooit echt de sprong naar het Afrikaans heeft kunnen maken. Een dergelijke poging op het moment dat de Afrikaanse poëzie net volwassen werd, was natuurlijk ook oneindig moeilijker dan in de tijd van Hoogenhout. Mulder had onder het pseudoniem W. Hessels al twee dichtbundels in het Nederlands gepubliceerd voor zijn vertrek naar Zuid-Afrika. Hij klaagde soms over het gebrek aan publikatiemogelijkheden voor een Nederlandse dichter in Zuid-Afrika. In 1943 toen de oorlog hem volledig isoleerde van Nederland schreef hy bijvoorbeeld aan Louw: de Nederlandse dichter in Zuid-Afrika ‘gryp met sy wortels in die lug’ (Kannemeyer 1990: 232). Uiteindelijk verscheen er postuum slechts nog een verzamelbundel van zijn poëzie (Con Sordino, 1949). (Voor belangstellenden wil ik hier vermelden dat er binnenkort een bundel verschijnt met de briefwisseling tussen Mulder en Gerrit Kamphuis onder redactie van Hans Ester, Roy Pheiffer en Susan van der Ree.)
In 1939 arriveerde een andere belangrijke inspirator van de Afrikaanse letterkunde in Kaapstad: de bekende dichter Jan Greshoff (1888-1971). De rol die hij voorheen in Nederland speelde (het aanmoedigen van jong talent en het wijzen op publikatiemogelijkheden) zou hij in Zuid-Afrika voortzetten. Over zijn keuze voor Zuid-Afrika verklaarde hij in 1946 dat een Nederlandse schrijver die zoveel mogelijk met zijn taal verbonden wilde blijven, geen beter toevluchtsoord dan Zuid-Afrika kon kiezen. Van de Afrikaanse letterkunde had hij toen nauwelijks kennis. Zijn vrouw zei er later over: ‘in wezen was Zuid-Afrika voor ons onbekend. Wij wisten niets. We waren stom verbaasd, dat de intelligentsia en de literaire mensen in Zuid-Afrika zo goed op de hoogte waren van de ontwikkelingen in de Nederlandse literatuur en wij helemaal niet van de literatuur in Zuid-Afrika’ (Kannemeyer 1990: 182).
Hij werd pas twee jaar na de oprichting van het tijdschrift Standpunte formeel lid van de redactie. W.E.G. Louw noemde hem echter ‘een van die besielers - 'n mens sou hom selfs 'n aanstigter kan noem - van die tydskrif’. Het ging hem om ‘die noodsaaklikheid van 'n eie letterkundige orgaan [...] waar die denkbeelde van die sg. Dertigers sowel as hul oorspronklike werk sonder inmenging van buite of onderwerping aan die oordeel van ánder afgedruk kon word’ (Louw 1971: 1) De ‘ander’ waren de vertegenwoordigers van het literaire bestel in vooral de Transvaal die zichzelf hadden opgesteld tegen de vernieuwing. Volgens Louw (1971: 1) ontbrak het bij de Kaapse Dertigers aan de noodzakelijke kennis en ervaring voor het oprichten
| |
| |
van zo'n tijdschrift. ‘Maar Greshoff had juis dié kennis en dié ervaring’. Greshoff bleef tot aan zijn dood redactielid.
Anders dan Mulder publiceerde hij zelf niet veel over de Afrikaanse letterkunde. Hij zorgde wel bijna onmiddellijk na zijn aankomst dat er onder andere in het tijdschrift Groot Nederland aandacht voor kwam. Tussen 1940 en 1942 werkte hij ook met Fred le Roux samen om onder het pseudoniem Kees Konyn spotschriften over Afrikaanse literaire zaken te publiceren en opgeblazen reputaties door te prikken. In zijn inleiding tot een bundel van de beste stukken beweert Kannemeyer (1982: 6) dat ‘die samewerking tussen Greshoff en Le Roux’ zorgde voor de ‘eerste werklike literêre boutades in Afrikaans’.
Greshoff leverde een van zijn grootste bijdragen tot de Afrikaanse letterkunde op het terrein van literaire vriendschappen. De prins van de prozavernieuwing van Zestig, Etienne Leroux, zegt bijvoorbeeld: ‘Die aandeel wat sy persoonlike vriendskappe in die veertigerjare in ons letterkunde beteken het, kan alleen ons grootste Afrikaanse digters met erkentlikheid oor getuig’. En ‘hy (het) die ongelooflike gawe gehad [...] om die vonk van skrywerskap oor te dra’ (Leroux 1980: 91). Greshoff was de persoon die de jonge Leroux in 1951 aanmoedigde zijn eerste roman, Die eerste lewe van Colet, te voltooien. Dit boek wordt tegenwoordig door literatuurhistorici gezien als inleiding tot de vernieuwing in de Afrikaanse romankunst. Toen het manuscript werd afgekeurd door de grote uitgeverijen verklaarde de eerder genoemde Nederlander Aat Kaptein zich bereid om het te publiceren bij zijn Culemborg Uitgewery (Steyn 1992: 220-221).
Greshoff speelde dus uiteindelijk een belangrijke rol bij de twee grote vernieuwingen van de Afrikaanse letterkunde namelijk die van Dertig en die van Zestig. In het gedicht ‘Ballade vir Jan se fees’ (opgenomen in Nuwe Verse, 1954) die Van Wyk Louw schreef voor Greshoffs zestigste verjaardag noemde Louw hem ‘'n Dietse silwersmid’ en ‘'n Jan - óns Jan’ (Kannemeyer 1990: 187).
De laatste Nederlandstalige criticus aan wie ik aandacht wil besteden, is de Vlaming Rob Antonissen (1919-1972). Hij publiceerde al voor zijn vertrek naar Zuid-Afrika in Vlaamse bladen over de Afrikaanse letterkunde en zette dat vanuit Zuid-Afrika voort. In Zuid-Afrika concentreerde hij zijn aandacht op de Afrikaanse literaire geschiedschrijving en de theorie ervan. Hij publiceerde in 1955 zijn literatuurgeschiedenis Die Afrikaanse letterkunde van aanvang tot hede en zorgde daarna voor nog twee bijgewerkte edities (1960, 1964). Hij ging hierbij ingrijpend te werk. Nog in 1973 vond Pheiffer het ‘die mees waardevolle en gesaghebbende literatuur-geskiedenis’ over de Afrikaanse letterkunde (Pheiffer 1973: 2).
In 1955 werd Antonissen uitgenodigd redactielid te worden van Standpunte. In dit blad alleen publiceerde hij 58 artikelen. Hij speelde als criticus een voorname rol ten aanzien van de prozavernieuwing van Zestig. De vernieuwing door die ‘Sestigers’ behelste onder andere experimenten met de literaire vormgeving, het introduceren van eigentijdse thema's en hevige botsingen met de toen heersende maatschappelijke orde op de terreinen van de politiek, godsdienst, zeden, etc. Pheiffer (1973: 4) zegt over Antonissens rol: ‘Van ons kritici was Antonissen seker die een wat die werk van die Sestigers die beste in perspektief kon plaas; navolgings, onryphede en swakhede kon aantoon’. Zijn kritiek is vaak scherp. Over de hooggeschatte en tegen- | |
| |
woordig klassiek geachte roman Sewe dae by die Silbersteins (1962 - door Etienne Leroux) vond hij bijvoorbeeld: ‘Dit moet grondig hersien en in onderdele herskryf word’!
In een toespraak voor de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde tegen het einde van zijn leven definieerde hij zijn gespleten bestaan in Zuid-Afrika zodanig, dat het waarschijnlijk van toepassing werd op vele figuren die hierboven aan de orde kwamen: ‘Mijn bestaan, dat herkende ik ineens, was een bestaan tussen twee werelden geworden. Ook wist ik dit, en de latere ervaringen hebben het weten slechts nog aangescherpt: Dat dit “bestaan tussen twee werelden” een bijzóndere wijze van bestaan is, even geldig als onherroepelijk, zowel een uitdaging als een verzoeking, rijk aan zegen zowel als pijn...Men betaalt een prijs, en met de jaren een al hoe hogere prijs; maar de jaren leren ook, en al hoe meer, dat de prijs het betalen waard is. Dit verdeelde bestaan wordt een voorrecht, en eigenlijk des te meer naar de mate waarin het veelvoudiger en verwikkelder wordt’ (Pheiffer 1973: 8).
| |
Conclusie
Over elk van de genoemde figuren valt nog veel meer te zeggen. Er zijn ook namen die men kan toevoegen zoals W.F. Jonckheere naar wiens studie over Van Melle ik heb verwezen en die thans in Zuid-Afrika professor is in Afrikaans en Nederlands, Miep Nienaber-Luitingh die onder andere een belangrijke functie vervulde bij de kritiek op Elisabeth Eybers' vroege poëzie alsook de in Nederland verblijvende Hans Ester die al bekendheid heeft verworven met zijn kritieken over Afrikaanse literatuur en van wie onlangs een verzamelbundel onder de titel Land onder die Suidersterre is verschenen. Helaas ontbreekt hier de ruimte om er nader op in te gaan.
Het is wel overduidelijk dat Nederlandstaligen een zeer wezenlijke bijdrage hebben geleverd bij het ontwikkelen van de Afrikaanse letterkunde. Nederlandse uitgevers hebben geholpen een bestaansruimte voor het Afrikaanse boek te creëren. Nederlanders die als scheppende schrijvers deelnamen, waren geregeld betrokken bij het doorbreken van de literaire normen. De Nederlandstalige critici hebben op hun beurt even geregeld meegeholpen bij het inspireren en kritisch begeleiden van belangrijke vernieuwingen. Het is op zijn minst een opmerkelijke geschiedenis die de verwantschap tussen het Nederlands en het Afrikaans en de mogelijkheden die daaruit voortvloeien nogeens benadrukt. Het is bovendien een geschiedenis die een uitdaging vormt voor Nederlandstaligen ten aanzien van de zoveelste nieuwe context waarin het Afrikaans zich thans aan het ontplooien is.
Adres van de auteur: Universiteit van Wes-Kaapland, P.B. X17, Belville, 7535, Suid-Afrika
| |
| |
| |
Bibliografie
Van Bruggen 1951 - J. van Bruggen: ‘Terugblik’. In: Tydskrif vir Letterkunde, September 1951, p. 15-23. |
Van Bruggen 1965 - J. van Bruggen: Ampie. Die Trilogie. Johannesburg, 1965. |
Coetzee 1944 - N.S. Coetzee: 'n Halfeeu van letterkunde uit Suid-Afrika. Kaapstad/Pretoria, 1944. |
Ester 1993 - H. Ester: Land onder die suidersterre. Amsterdam, 1993. |
Johanssen 1963 - H. Johanssen: Die swerftog van die Helena. Kaapstad, 1963. |
Jonckheere 1968 - W.F. Jonckheere: Johannes van Melle, realist tussen twee werelden. Pretoria, 1968. |
Jonckheere 1974 - W.F. Jonckheere: Bart Nel. Verspeelde Lente. Pretoria/Kaapstad, 1974. |
Jonckheere z.j. - W.F. Jonckheere: Johannes van Melle. Kaapstad [etc.], [z.j.] |
Joubert 1972 - D. Joubert: Toe witmense arm was. Uit die Carnegie-verslag 1932. Kaapstad, 1972. |
Kannemeyer 1978 - J.C. Kannemeyer: Geskiedenis van die Afrikaanse Literatuur. Dl. I (Kaapstad/Pretoria, 1978). |
Kannemeyer 1982 - J.C. Kannemeyer: Die koléperas van Kees Konyn. Emmerentia, 1982. |
Kannemeyer 1983 - J.C. Kannemeyer: Geskiedenis van die Afrikaanse literatuur. Dl. II (Pretoria/Kaapstad, 1983). |
Kannemeyer 1990 - J.C. Kannemeyer: Die dokumente van Dertig. Kenwyn, 1990. |
Leroux 1980 - E. Leroux: Tussengebied, Johannesburg/Kaapstad, 1980. |
Louw 1971 - W.E.G. Louw: ‘Jan Greshoff (1888-1971)’. In: Standpunte, April 1971, p. 1-3. |
Nienaber 1936 - P.J. Nienaber: D'Arbez as skrywer. Pretoria/Kaapstad, 1936. |
Olivier 1981 - Jochem van Bruggen. [Red.] R. Olivier. Roodepoort, 1981. (CUM-boeke) |
Opperman 1964 - D.J. Opperman: Kuns-Mis. Kaapstad/Pretoria, 1964. |
Pheiffer 1973 - R.H. Pheiffer: ‘Rob Antonissen (23.5.1919 - 23.9.1972)’. In: Standpunte, juni 1973, p. 1-8. |
Steyn 1980 - J.C. Steyn: Tuiste in eie taal, die behoud en bestaan van Afrikaans. Kaapstad, 1980. |
Steyn 1992 - J.C. Steyn: ‘Human & Rousseau en die Sestigers’. In: Boekewêreld. [Red.] W. Beukes. Kaapstad, 1992, p. 220-221. |
Wiehahn 1965 - R. Wiehahn: Die Afrikaanse poësiekritiek, 'n histories-teoretiese beskouing. Kaapstad/Pretoria, 1965. |
|
|