Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 111
(1995)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
Johan Koppenol
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
De feestelijkheden in LeidenPas op het allerlaatste moment, in de vergadering van dinsdag 23 augustus 1594, besloot de Leidse magistraat niet bij Amsterdam en de andere Noordhollandse steden achter te blijven en de prins voor een erebezoek aan de stad uit te nodigen.Ga naar eindnoot5 Deze beslissing kwam geen moment te vroeg: Maurits' rondreis duurde al meer dan twee weken en liep duidelijk ten einde.Ga naar eindnoot6 Haast was geboden. Drie gecommitteerden, te weten schout Pieter van der Does, praesiderend burgemeester Franck Duyck en schepen Foy van Brouchoven, reisden de volgende dag met de Leidse uitnodiging naar Alkmaar, waar de Prins op dat moment verbleef en zich vermaakte met de jacht.Ga naar eindnoot7 Hun verzoek moet in goede aarde zijn gevallen, want Maurits beloofde de eerstvolgende zaterdag, 27 augustus, te komen. Leiden kon aan het werk of, beter gezegd, Leiden moest aan het werk en snel. Tussen de magistraatsvergadering en de eigenlijke inkomst lag een tijdspanne van slechts vier dagen, dat is 100 uur, en alleen met het uitnodigen van Maurits was daarvan reeds een kwart verstreken. Overigens had de Leidse schutterij al op 23 augustus, nog voordat de prins had toegezegd te komen, bevel gekregen paraat te blijven en zich op een ontvangst voor te bereiden.Ga naar eindnoot8 Vanaf 24 augustus werd er met man en macht gewerkt aan de intocht. De meeste energie werd gestoken in de bouw van een triomfboog en een gedenknaald of obelisk, ook werd er een rederijkerstoneel opgetrokken. Van de Leidse feestelijkheden zijn helaas geen afbeeldingen bekend. Gelukkig is dankzij de wel bewaard gebleven, zeer gedetailleerde rekening - opgesteld door stadssecretaris Jan van Hout - het toch mogelijk een indruk van de bouwsels te krijgen.Ga naar eindnoot9 De obelisk verrees voor het Prinsenlogement, midden in het Rapenburg. Dit betekende dat men eerst in het water moest heien om een plateau en getrapte opgang te kunnen bouwen. Daarop rustte dan de eigenlijke gedenknaald. Dit zestig voet, dat is achttien meter, hoge gevaarte bestond uit vier bijeengewerkte en geschoorde houten palen, bespannen met beschilderd doek. Voorgesteld waren onder meer de wapens van de Republiek, van Holland, Maurits en de stad Leiden; schrijfmeester Pieter Bailly verzorgde de opschriften.Ga naar eindnoot10 De obelisk zou nog enkele maanden te prijk staan, tot hij in november sneuvelde tijdens hevige studentenonlusten.Ga naar eindnoot11 Op het stadhuis was inmiddels een model op schaal geplaatst, maar ook deze maquette is verloren gegaan.Ga naar eindnoot12 De triomfboog of ‘arc triumphael’ verrees bij de Antonisbrug, aan de kop van het Rapenburg bij het Noordeinde. Deze ereboog bestond uit een houten frame, bekleed met kleurige stoffen. Schilder Jan Adriaensz vervaardigde twee doeken, voorstellende de vlucht van de Spanjaarden van Coevorden en de inname van Groningen, die vermoedelijk bezijden de doorgang werden gespannen.Ga naar eindnoot13 Het overige schilderwerk was uitbesteed aan Salomon Davidtsz van Dulmanshorst. Ondanks het weinig duurzame karakter van de ereboog was een stevige constructie vereist, aangezien rederijkers boven de eigenlijke doorgang een vertoning zouden verzorgen. Vanaf de triomfboog voerde een houten balustrade naar het Prinsenlogement, waar Maurits de maaltijd zou gebruiken en zou overnachten.Ga naar eindnoot14 De haast waarmee de obelisk en de andere bouwsels tot stand kwamen spreekt uit de rekening: timmerlui en schilders aten op de werkvloer om geen tijd te verliezen.Ga naar eindnoot15 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook elders in de stad gonsde het van de bedrijvigheid. Straten werden gereinigd en stadsbodes werden uitgestuurd om enkele hoge edelen uit de omgeving van Leiden uit te nodigen, zoals de heer van Warmond Johan van Duvenvoorde en de heren van Poelgeest en Merode.Ga naar eindnoot16 Stadsorganist Cornelis Schuyt ronselde muzikanten in Utrecht.Ga naar eindnoot17 De schutters maakten een draaiboek: van de vier vendels zouden er twee de prins opwachten aan de Rijnsburger poort, de andere zouden een erehaag vormen langs het eerste deel van de stadsroute dat eindigde bij het rederijkerstoneel. Terwijl Maurits daar de vertoning zou gadeslaan, konden de eerste twee vendels zich snel langs de vervolgroute naar het Prinsenlogement opstellen.Ga naar eindnoot18 Toen Maurits op de bewuste zaterdag om drie uur bij de stadspoort aankwam en vervolgens door de stad trok, bleek hoezeer niet alleen de schutters, maar ook de rederijkers zich hadden ingespannen. Gewend als zij waren aan het organiseren van stedelijke festiviteiten hadden de broeders van zowel de oude Leidse kamer van de Witte Acoleyen als de door Vlaamse vluchtelingen opgerichte Orainge Lelie kans gezien de prins een passend welkom te bereiden. De Witte Acoleyen bespeelde het op het Rode Steen opgetrokken houten toneel. In een allegorische vertoning, vermoedelijk een soort tableau vivant, toonde zij hoe naast Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Gelderland en Overijssel nu ook Groningen met hulp van God en Nassau bevrijd was van Spaanse en pauselijke tyrannie. De Zuidelijke gewesten lagen nog in knellende banden. De zeventien provinciën droegen wapenrokken van canvas. Het toneel was blauw geverfd en verfraaid met tapijten en de wapens van de zeventien gewesten. In de fries van het toneel had schrijfmeester Jacob van Bolswert verklarende gedichten aangebracht, zoals: De Landen zeventien
Voor den Tyran op knien
Tsaem leggende gebogen/
Voor teerst des Leeus gewelt
Hem manlic tegen stelt/
En heeft hem zelfs ontogen
Het juc en bueyen zwaer:
En weynich tijt daer naer
Te lossen es zijn pogenGa naar eindnoot19
Verder hielden meisjes oranjeappelen in de hand; bij gebrek aan echte sinaasappelen had men replica's van hout gemaakt. In totaal speelden er 23 mensen mee.Ga naar eindnoot20 De Vlamingen van de Orainge Lelie vertoonden op het toneel boven de triomfboog de overwinning van Gideon over Midian. Het Gideon-verhaal genoot een zekere populariteit tijdens de Opstand; in 1586 was Leicester bij zijn inkomst in Utrecht al vergeleken met deze bijbelse held die met Gods hulp met slechts driehonderd man de Midianieten wist te overrompelen.Ga naar eindnoot21 Samen met de schilderingen voor de triomfboog die Jan Adriaensz gemaakt had van de verovering van Groningen, droeg de voorstelling van de Vlamingen een duidelijke boodschap uit: met Gods hulp kon Maurits het machtige Castiliaanse rijk trotseren. De klaroenen of bazuinen, die in de bijbel een belangrijke rol spelen bij Gideons zege, waren in de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
Leidse voorstelling van hout - wat doet vermoeden dat men geen toneelstuk opvoerde, maar een of meer tableaux vivants vertoonde. Gideon droeg een helm van papier; zijn harnas en wapens waren bekleed met ‘clatergout’.Ga naar eindnoot22 De ontvangst verliep geolied. Na Maurits' aankomst in het Prinsenlogement paradeerden alle schutters nog eenmaal onder de vensters langs. Tijdens de maaltijd, waarbij er onder meer een door de prins zelf geschoten stuk wild werd opgediend, waren er speellieden, zwaarddansers en zangers. Voor de vuurwerken 's avonds werd ruim vijfhonderd pond buskruit gebruikt.Ga naar eindnoot23 De volgende dag, omstreeks drie uur 's middags, vertrokken Maurits en zijn gevolg in vijfentwintig door Leiden ter beschikking gestelde wagens naar Den Haag. De rederijkers herhaalden die middag hun vertoningen nog eens voor het grote publiek. De totale kosten van de intocht beliepen ruim drieduizend gulden.Ga naar eindnoot24 | |||||||||||||||||||||||||||
Het Onrijmich Vreuchden-liedtHoewel de rederijkers een belangrijk aandeel hadden in de viering, is het de vraag of er voor de gelegenheid veel literatuur is geschreven.Ga naar eindnoot25 Indien de voorstellingen werkelijk ‘stomme’ vertoningen waren vermoedelijk niet. In elk geval is het aantal bewaard gebleven teksten klein. Bekend zijn de opschriften boven het toneel en op de triomfboog en de obelisk. Deze verzen zijn dubbel overgeleverd: in geschreven vorm in de rekening en gedrukt op een los vel als Tiitelen Gestelt binnen der stadt Leyden in Hollandt den 27. Augusti 1594. als de Hoochgeboren Forst Mauritz geboren Prince van Oraengien, [...] vvederkeerende vande zege des Coevoortschen ontsets, met Groeningens overvvinninge ende bevredinge, aldaer mit vreuchde ende blijschap inne gehaelt vvorde.Ga naar eindnoot26 De Tiitelen zijn mogelijk geschreven door Jan van Hout. Van Hout was een belangrijk initiatiefnemer op cultureel gebied in de stad, met name waar het praalvertoningen en optochten betrof.Ga naar eindnoot27 Hij had een belangrijk aandeel in de openingsplechtigheden van de Leidse universiteit in 1575 en de triomfalia rond de komst van Leicester in 1586. Daarnaast was hij initiatiefnemer van de drie Leidse rederijkerswedstrijden tijdens het laatste kwart van de zestiende eeuw; ook was hij betrokken bij de inkomst van Maurits. In elk geval herinneren de soms extreme enjambementen in de Tiitelen aan het werk van de stadssecretaris.Ga naar eindnoot28 Daarnaast valt te wijzen op een opmerkelijke woordgrap. Een van de versjes uit de Tiitelen luidt: Zingt lof o Hollandt nu,
Graef Mavriis
Van Nassav, die de gru
Der Mavren is.
Deze ‘graef’ en ‘gru’ komen terug in drie losse versregels die Van Hout schreef in de kladrekening en die zijn auteurschap van de Tiitelen aannemelijk maken: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
Deze drie regels voeren tegelijkertijd naar een tweede tekst, die zeker van Van Houts hand is en die hier verder centraal zal staan, te weten het Onrijmich Vreuchden-liedt der stadt Leyden, opte noodinge van zijn F.G. [= Forstelijke Genade] comende van 't overwinnen van Groningen. Het ligt voor de hand dat de aangehaalde drie versregels oorspronkelijk bedoeld waren voor dit gedicht; ze voldoen aan alle vormkenmerken.Ga naar eindnoot30 Op grond van de titel (‘opte noodinge’) en de inhoud van het gedicht zou men kunnen denken dat het vers geschreven is om de Leidse uitnodiging kracht bij te zetten; in dat geval moet de naar Alkmaar afgevaardigde commissie een gedrukt exemplaar bij zich hebben gehad.Ga naar eindnoot31 Zeer waarschijnlijk is dat echter niet, het ligt meer voor de hand dat het gedicht is voorgelezen of gezongen tijdens bijvoorbeeld de maaltijd en vervolgens aan de prins is aangeboden.Ga naar eindnoot32 Het Onrijmich Vreuchden-liedt is in plano gedrukt op de door Van Hout beheerde en deels in eigendom gehouden stadhuisdrukkerij.Ga naar eindnoot33 Het gedicht geniet enige bekendheid als het oudste rijmloze vers in het Nederlands en daarom alleen al verdient het een nadere beschouwing.Ga naar eindnoot34 Alvorens in te gaan op de vorm echter eerst iets over de inhoud. Het eerste gedeelte van het gedicht (r. 1-100) bevat, na een loffelijke aanhef, de uitnodiging aan Maurits om Leiden te bezoeken. Deze uitnodiging is, zoals gezegd, vermoedelijk eerder een literair topos dan een werkelijke invitatie. De prins wordt met de grootst mogelijke eerbied aangesproken: als loot van keizerlijke stam - in de dertiende eeuw had Adolf van Nassau het tot Duits keizer gebracht (1292-1298) - een loot bovendien die is uitgegroeid tot een boom waarvan het bladergeruis de gehele wereld vervult. Dit laatste is een toespeling op Maurits' zinspreuk Fit tandem surculus arbor: ‘eindelijk wordt de twijg een boom’. De dichter - of misschien is het op grond van de titel beter te zeggen: Leiden - maant de prins niet langer in andere steden te blijven hangen. Het verblijf aan de Amstel en het Spaarne heeft lang genoeg geduurd: nu dienen het drukke scheepsgewoel en de overvloedige ontvangsten te worden gelaten voor wat ze zijn (r. 33-40): Naer [=na] overvloedige
Bancketten/ die mit const
En cost zijn toegerust/
Den Grooten dicwijl greyt [= behaagt]/
Der cleyner sober disch:
Den mensch tot onderhout
En lijfs-behouft genouch:
Van pracht en pralen los.Ga naar eindnoot35
De laatste regels zijn een verwijzing naar de klassieke ‘wet van de nooddruft’, die leerde dat een mens niet meer nodig heeft dan het strikt noodzakelijke: voedsel, water en kleding. Leiden zal de prins dus op sobere wijze ontvangen. Uiteraard hebben we hier te maken met een bescheidenheidsformule; in werkelijkheid was de ontvangst in Leiden allesbehalve sober en kreeg Maurits onder meer een gebraden pauw voorgeschoteld. En er zou ook geen water gedronken worden: Van Hout schrijft zelf dat er een goed glas Rijnwijn klaarstond. Het toedrinken van een vorst bij zijn inkomst was een vast gebruik.Ga naar eindnoot36 Bij Maurits' inhuldiging als ambachtsheer van Monster in 1589 had deze Westlandse heerlijkheid zelfs een speciale beker laten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||
smeden. Wat Jan van Hout niet geweten zal hebben, is dat Maurits bij die gelegenheid te kennen had gegeven niet zo van witte Rijnwijn te houden en liever rode te drinken.Ga naar eindnoot37 De uitnodiging in het Onrijmich Vreuchden-liedt wordt kracht bijgezet door een verwijzing naar Maurits' eigen Leidse tijd. De prins had in Leiden gestudeerd en er zich de beginselen van de klassieke oorlogvoering eigen gemaakt, tot hij, nog jong, de stad moest verlaten om het vaderland te dienen en het geleerde in praktijk te brengen. Nu is het echter het moment om te ontspannen en enige tijd - al waren het geen weken, dan toch dagen of uren - bij zijn oud-stadsgenoten door te brengen. Maurits moet even de zorgen om het kwaad dat Filips II in Madrid uitbroedt van zich afzetten; daarbij vergelijkt de dichter de Spaanse koning met de zevenkoppige draak, dat is de antichrist uit de Openbaring, en met keizer en christenvervolger Nero.Ga naar eindnoot38 Zijn zorgen zijn echter onnodig, tenslotte is de toekomst van de mens verborgen en ligt alles in Gods hand. God zelf zal over de Nederlanden waken en alles schikken naar Zijn plan. Het is dus niet goed zich te verliezen in zorgen om de toekomst, beter is het zich te verheugen om de vreugden van het heden en het recente verleden. Dat gebeurt in het tweede deel van het Onrijmich Vreuchden-liedt (r. 101-128), waarin niet langer Maurits, maar Nederland wordt aangesproken.Ga naar eindnoot39 Leiden herinnert het land aan de recente reeks overwinningen door Maurits behaald. Steden als Breda, Zutphen, Deventer, Steenwijk, Coevorden en Geertruidenberg, de landstreken Salland, het Land van Waas en het Rijk van Nijmegen en rivieren als de Waal en de IJssel delen alle in de vreugde. De beeldspraak met rivieren is zeer opvallend in het Vreuchden-liedt, eerder in het gedicht werden de steden Amsterdam en Haarlem al aangeduid via het water waaraan ze gelegen zijn, de Amstel en het Spaarne. In de passage over Maurits' militaire successen moet de beeldspraak zeker voor een deel worden verklaard uit het cruciale belang van de waterwegen voor het vervoer van manschappen en materieel en daarmee voor de oorlogvoering als geheel. Wie de waterwegen controleerde was sterk in het voordeel.Ga naar eindnoot40 Overigens spelen rivieren vaak een belangrijke rol in stedelijke allegorieën, ook tijdens blijde inkomsten.Ga naar eindnoot41 De vreugde om de verovering van Geertruidenberg, het in militair en politiek opzicht grootste succes van Maurits in 1593, wordt niet gedeeld door Pieter Ernst van Mansfelt, die in het derde en laatste deel van het gedicht (r. 129-168) wordt aangesproken. De in Brussel zeer invloedrijke Van Mansfelt (1517-1604), stadhouder van Luxemburg, was na de dood van Parma in december 1592 tot waarnemend landvoogd benoemd. In die hoedanigheid had hij, hoewel al hoogbejaard, persoonlijk het bevel gevoerd over het Spaanse leger tijdens de belegering van Geertruidenberg.Ga naar eindnoot42 De dichter probeert zich aan het slot van zijn Onrijmich Vreuchden-liedt voor te stellen hoe de oude veldheer zijn verslagenheid en machteloosheid onder woorden brengt. ‘Maurits’, zo laat hij Van Mansfelt zeggen, ‘is als een jonge leeuw, belust op prooi en alles verscheurend wat op zijn weg komt. Alleen al bij de aanblik van deze gewapende held vervliegt alle Spaanse hoop. Filips hoeft geen overwinningsberichten te verwachten; de enige nog denkbare zege is te ontsnappen aan de oorlogshand van Nassau.’ Een van fraaiste passages uit Van Houts gedicht is de breeduitgewerkte, homerische vergelijking van de ten strijde trekkende Maurits met een jonge leeuw: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
[...] gelijc een Leeu
Nu van zijns moeders mam/
En teepels geel gespeent/
Geweldich springende
Doorvliecht tgeheele wout/
En zijn gecrolde ma-
-nen/ slingert om den cop;
Daer hem zijn strafheyt stuyrt
Zijn toren tert/ zouct wer;
Grijpt/ slingert/ velt/ verscheurt
Wat hem comt in tgemoet;
Tzy deur een crijgens-lust/
En om zijns claeuwen cracht
Te prouven/ tzy om proey
Te vinden voor zijn balch:
Zo zien wy dezen Held
Ten oorloch toe gerust/
Zo zien wy dezen Held
Gebruycken zwaert en schilt.
Van Hout verwijst hier natuurlijk naar de Nederlandse leeuw.Ga naar eindnoot43 Talloos zijn afbeeldingen van de leeuw die met opgeheven zwaard de Tuin van de Republiek zuivert van vijandelijke elementen. De algemene gangbaarheid van het beeld blijkt bijvoorbeeld ook uit de opschriften op de voor Maurits opgerichte gedenknaald. De gedetailleerdheid van de beschrijving, de leeuw die door het woud springt en brullend zijn manen schudt, maakt het tegelijkertijd niet ondenkbaar dat het hier een imitatio betreft; te denken valt bijvoorbeeld aan Seneca's Hippolytus: Poeni quatiunt colla leones
et mugiti dant concepti
signa furoris. Cum movit Amor,
tum silva gemit murmure saevo.Ga naar eindnoot44
Afrikaanse leeuwen schudden hun manen
en geven met hun gebrul lucht aan hun
opgewekte woede. Als liefde hen prikkelt,
dan dreunt het bos door hun grimmig rumoer.
Zekerheid hierover is echter moeilijk te krijgen, daarvoor is het beeld te algemeen.Ga naar eindnoot45 | |||||||||||||||||||||||||||
De versvorm van het Onrijmich Vreuchden-liedtHet Onrijmich Vreuchden-liedt is geschreven in drievoetige jamben, waarbij de zesde, beklemtoonde lettergreep steeds de laatste is van de versregel. De regels: Geneycht. nu dan O Prince (19)
Ontlost de stracke peese (57)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||
vormen slechts in schijn een uitzondering op die regel; door ‘Prins’ en ‘pees’ uit te spreken passen ook deze verzen in het stramien. Een aantal regels moet - en kan ook zonder probleem - vanwege het metrum gelezen worden met een elisie, bijvoorbeeld r. 16: ‘Tot vreuchde en vrolicheyt’, lees: ‘Tot vreuchd' en vrolicheyt’.Ga naar eindnoot46 Typografisch is de tekst door inspringen verdeeld in 42 ‘strofen’ van vier regels. Deze strofescheiding valt regelmatig samen met een syntactische grens, maar noodzakelijk is dat niet. Soms lopen zinnen via een enjambement door van de ene strofe in de volgende; erg sterk lijkt de strofe-scheiding daardoor niet te zijn (zie r. 52-53, 116-117 en 160-161). Indien de tekst als lied is geschreven, dat wil zeggen bedoeld om te zingen, gold dit kennelijk niet als een bezwaar. De voor Van Hout typische extreme enjambementen, waarbij woorden halverwege worden afgebroken, komen echter wel alleen binnen één en dezelfde strofe voor, bijvoorbeeld: De Bruyne Merc, en D'Ys-
-sel blanc/ Nassauwen danct (109-110)
En zijn gecrolde ma-
-nen/ slingert om den cop (139-140)
Van meer belang is echter het rijm. Van Hout presenteert zijn gedicht nadrukkelijk als ‘onrijmich’, wat geïnterpreteerd moet worden als: zonder eindrijm. Het eindrijm ontbreekt vrijwel altijd, slechts enkele keren komt het voor:Ga naar eindnoot47 Den staet des vaderlants/
V Princelic gemoet
Becommert houdende' es/
En overdencken doet/
Wat tsevencopte beest
Jn zijn Madrilsche nest
Nu wonders broet en brout (65-71)
Dit fragment bevat zowel eindrijm (gemoet-doet) als halfrijm (beest-nest). Toch blijven dit uitzonderingen. Zeer veelvuldig gebruikt Van Hout daarentegen allerlei andere klankeffecten. Het ‘broet en brout’ uit het laatste citaat is slecht één voorbeeld van de zeer vaak toegepaste alliteratie. Enkele andere voorbeelden: Daer daerde hem vast en vest (8)
Tot vreuchde en vrolicheyt (16)
Van Waes, en Wael tgehuyl/
Jn heyl verandert es (113-114)
Klinkerrijm komt eveneens voor, in het eerste geval gecombineerd met binnenrijm: Doorbeet-doorreten heeft (54)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||
En teepels geel gespeent (136)
Binnenrijm komt wel vaker voor, in het volgende fragment gecombineerd met eindrijm en een typisch Van Hout-enjambement: [...] Nu/ voort
Het zuet geschal der tun=
=gen/ van der Dungen hoort (122b-124)
Ook stijlfiguren als repetitio en parallellie dragen bij aan de kleurrijkheid van de tekst: Genouch/ gy zaecht/ genouch/
Het schip-rijc Waterlandt;
Genouch de huysen hooch
Tot aen des Hemels vout [=voet]
Van d'Aemstel wijt/ genouch (21-25)
Zo zien wy dezen Held
Ten oorloch toe gerust/
Zo zien wy dezen Held
Gebruycken zwaert en schilt (149-152)
O Spangens Spangens naem;
Doot zijt gy/ gy zijt doot (157-158)
En alsof dit allemaal nog niet voldoende is zorgen woordspelingen voor weer andere klankherhalingen: Jn spijt van u/ daer gy
Mit zo veel duyzent mans
Te veld/ O Mansfelt, laecht:
Diet zaecht/ en mit gezucht
Wtberstende dus zegt (129-133)
Het eindrijm mag hier dan ontbreken, door het spel met de naam Mansfelt en ‘mans te veld’, door het rijmpaar ‘laecht-zaecht’ en de alliterende drieslag ‘zaecht-zucht-zegt’ heeft het geheel toch een overvloedige toon. Deze vaststelling geldt ook voor het Onrijmich Vreuchden-liedt als geheel. Het gemis aan eindrijm wordt ruimschoots gecompenseerd door metrum, beeldspraak, stijlfiguren en een scala aan rijm- en klankeffecten. De vraag die open blijft staan luidt: hoe kwam Van Hout erbij een ‘onrijmich’ lied te schrijven en welk doel had hij daarbij voor ogen? De nadruk die het rijmloze aspect krijgt via de titel benadrukt tegelijkertijd het nieuwe en het eigene van het gedicht. Het Vreuchden-liedt geniet een zekere bekendheid als het oudste voorbeeld van rijmloze poëzie in het Nederlands. Na Van Hout duurde het tot 1612 voordat Abraham van der Mijle enkele rijmloze verzen schreef; nog weer later volgden Hooft en Huygens.Ga naar eindnoot48 Deze en latere pogingen bleven inci- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
denten; pas in de achttiende eeuw kreeg het rijmloze vers voet aan de grond in ons taalgebied.Ga naar eindnoot49 Om tot een juiste waardering van Van Houts experiment te komen is het noodzakelijk stil te staan bij zijn poëticale opvattingen. | |||||||||||||||||||||||||||
Van Hout als poëticaal vernieuwerVan Hout heeft een zekere naam als vernieuwer van de poëzie. Zijn tijdgenoten roemden hem vooral vanwege zijn bijdragen op het gebied van de metriek. Voor zover we het werk van Jan van Hout kennen - helaas is er maar weinig materiaal bewaard gebleven - heeft de metriek van meet af aan een centrale rol ingenomen in zijn poëzieopvattingen. Dat blijkt al uit zijn poëticale Voorrede tot het Gezelschap uit 1578. In deze tekst ontvouwt Van Hout zijn neoplatoons gekleurde ideeën over de dichtkunst. Ware poëzie is in zijn ogen een kwestie van inspiratie en geleerdheid. Bijbelse dichters en auteurs uit de klassieke oudheid hadden ware, goddelijke poëzie geschreven; de Nederlandse dichtkunst van zijn eigen tijd stond op een zeer veel lager plan. Van Hout geeft echter aan hoe de poëzie in zijn eigen taal aan glans kan winnen. In een renaissancistisch pleidooi stelt hij zijn lezers de klassieken als voorbeeld. Door navolging van de Griekse en Latijnse poëzie kan de Nederlandse dichtkunst op hetzelfde peil komen. Metriek speelt daarbij een cruciale rol.Ga naar eindnoot50 Door zijn aandacht voor het metrum betoont Van Hout zich een kind van zijn tijd. Het humanisme legde een levendige belangstelling aan de dag voor de klassieke metriek. Volgens veel humanisten kenmerkte het beste Latijnse proza zich door het gebruik van aan de poëzie ontleende ritmische en metrische technieken; Cicero gold hierbij als grote voorbeeld. Zoals door Meerhoff is aangetoond, heeft deze humanistische aandacht voor het prozaritme verregaande invloed uitgeoefend op de volkstalige poëtica's.Ga naar eindnoot51 Het belang van de metriek voor de poëzie werd daarbij nog benadrukt en versterkt door ontwikkelingen in de muziektheorie en poëtica die het goddelijk karakter van musicus en dichter onderstreepten.Ga naar eindnoot52 Hoewel Van Hout de muzikale en metrische aspecten van poëzie in de Voorrede nogal terloops aan de orde lijkt te stellen - hij heeft het bijvoorbeeld over Mozes die ‘eenige lofzangen poëtelicken gezongen’ heeft - is dit punt toch van wezenlijk belang. Dat wordt duidelijk aan wie één van de hoofdbronnen van deze tekst kent: het overzichtswerk De rerum inventoribus van de Polydorus Vergilius.Ga naar eindnoot53 Wanneer Van Hout in de Voorrede het ontstaan van de dichtkunst bespreekt, neemt hij daartoe passages uit Polydorus' boek over. Het citaat over de liederen van Mozes die ‘poëtelicken’ zong is bijvoorbeeld een bewerking van de mededeling dat Mozes ‘hexametrum carmen’ dichtte. Mozes schreef dus volgens Polydorus Vergilius metrische verzen; hetzelfde zegt hij over David die ‘vario metro composuit, alios quidem trimetros, alios quidem quinquemetros’. Dit is een belangrijk punt voor Polydorus: volgens hem is metriek een kenmerk van alle ware, dat is direct door God ingegeven poëzie. Hij betoogt dit uitgebreid in het capittel ‘Van den oorspronk der Veersen ofte Dichten, die in seeckere mate bestaet’, met een beroep op Diodorus: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
Diodorus oock, hoewel dat hy de fabels nae volght, spreeckende nochtans van de Gheleerdtheyt, hy schrijft den oorspronck der dichten die in mate bestaen, de Gode Iupiter toe, dat is den hooghsten Godt, segghende alsoo: De menschen wordt toegheeyghent de vindinghe der Letters ende der Dichten die Poeterie worden genoemt, maer de mate daer in te ghebruycken komt van Godt, die sulck in de Poeten heeft ingeblasen.Ga naar eindnoot54 Juist uit de metriek, zo luidt dus de opvatting, blijkt het goddelijke, geïnspireerde karakter van de dichtkunst. Uitgaande van dit soort ideeën hoeft het niet te verbazen dat dichters tijdens de renaissance probeerden te schrijven in de klassieke metra. Bij de verwerkelijking van deze plannen stuitte men echter op onvoorziene moeilijkheden. Het klassieke Latijnse metrum was namelijk kwantitatief van aard, dat wil zeggen dat het werd bepaald door de lengte van klanken. Bij het schrijven van neolatijnse verzen kon men dit systeem wel navolgen. Weliswaar waren in het humanisten-Latijn de lengteverschillen al niet hoorbaar meer, maar er bestonden regels voor het vaststellen van kort en lang. Voor de - niet kwantitatieve - volkstalen ontbraken dergelijke regels. Toch heeft dit theoretici en dichters er niet van weerhouden het klassieke systeem op de volkstalen toe te passen. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw is er geëxperimenteerd met kwantitatieve poëzie in het Italiaans; vanaf de zestiende eeuw gebeurde dat ook in onder andere Frankrijk en Engeland. Het bekendst zijn de activiteiten van Jean-Antoine de Baïf in zijn in 1570 opgerichte Académie de Poésie et de Musique. Bij al deze pogingen kreeg men echter te kampen met het probleem dat kwantiteit noch in de romaanse, noch in de germaanse talen een onderscheidende rol speelt. Tegen het eind van de zestiende eeuw nam de scepsis over de mogelijkheid echte kwantitatieve verzen in de volkstalen te schrijven snel toe en de beweging stierf een zachte dood. Ook in de Nederlanden zijn er, zij het op zeer bescheiden schaal, pogingen gedaan om kwantitatieve verzen te schrijven: er zijn voorbeelden bekend van Matthijs de Castelein en Petrus Divaeus.Ga naar eindnoot55 Het Nederlands leent zich echter misschien nog wel minder dan andere talen voor het hanteren van een lengte-maat. In de Twe-spraack (1584) zijn verschillende verwijzingen naar de kwantitatieve verstechniek te vinden waaruit de twijfel omtrent de mogelijkheid tot het schrijven van lengteverzen in het Nederlands blijkt: dóch dunckt my/ datmen meer na den aard van onze spraack/ als na den voet der Latynisten moet te werck ghaan: mits wy door de menichte der eensilbighe grondwóórden/ zeer veel langhe silben hebben.Ga naar eindnoot56 Bij toepassing van de Latijnse lengteregels op het Nederlands blijken inderdaad vrijwel alle lettergrepen lang te zijn.Ga naar eindnoot57 Een opwaardering van de Nederlandse dichtkunst door invoering en navolging van de klassieke metra leek uitgesloten. Nederlandse dichters zouden daarom meer op de aard van hun eigen taal moeten letten, aldus de Twe-spraack. Jan van Hout had als een van de eersten laten zien hoe dat kon. Voor Jan van Hout was metriek, zoals gezegd, een wezenlijk kenmerk van de dichtkunst. Het is de ver- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
dienste van Van Hout geweest, dat hij het enige werkelijk bruikbare alternatief voor een kwantitatief metrum in het Nederlands, een metrum op basis van klemtoon ofwel een accentmetrum, bekendheid heeft gegeven. Al in zijn oudst-bekende verzen wisselde hij beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen volgens een vast patroon af.Ga naar eindnoot58 | |||||||||||||||||||||||||||
Rijm onder vuurMet zijn aandacht voor de metriek sloot Van Hout aan bij de in zijn tijd actuele internationale discussie over kwantiteit en juist in dit kader kwam ook het rijm aan de orde. Het zal niet verwonderen dat de scherpste veroordeling kwam van de verdedigers van het kwantitatieve vers: niet het rijm, maar het metrum bepaalde voor hen het wezen van de dichtkunst. Verscheidene dichters in Italië, Frankrijk en Engeland wezen het gebruik van (eind-)rijm onomwonden van de hand. Zij zagen rijm als een typerend kenmerk van de poëzie uit de middeleeuwen - een karakterisering die tegelijkertijd een veroordeling inhield. In hun naar klassiek voorbeeld gevormde denkbeelden was rijm niet langer een vanzelfsprekend, laat staan een onmisbaar onderdeel van poëzie. De Latijnse dichtkunst gebruikt in de regel geen rijm. Volgens Petrus Ramus, die in zijn Grammaire (1572) een pleidooi hield voor het kwantitatieve vers, werd er al voor Homerus en Livius Andronicus gerijmd in het Grieks en Latijn. Toch laat hij de geschiedenis van de dichtkunst pas bij deze kwantitatieve dichters beginnen; alles vóór hun tijd rekent Ramus letterlijk tot de rijmelarij.Ga naar eindnoot59 Anders dan in de Nederlanden ontstond er in Italië en Engeland al snel een zekere traditie van rijmloze poëzie. Petrarca schreef rijmloze sextetten en het later vooral in Engeland populaire ‘blank verse’ (rijmloze vijfvoetige jamben) was van oorsprong een Italiaanse vinding, al in 1514 toegepast door Francesco Molza. Uit zestiende-eeuwse Engelse geschriften is een hele reeks aanvallen op het rijm te destilleren.Ga naar eindnoot60 De strekking van al deze uitspraken luidt, dat rijm een eigenschap is van middeleeuwse en ‘dus’ ongeleerde dichtkunst. Het schrijven van een goed kwantitatief vers vereist geleerdheid en waarlijk dichterschap en is dus slechts voor weinigen weggelegd. Rijmen daarentegen kan iedereen: ‘The facilitie and popularitie of Rime creates as many Poets as a hot sommer flies’.Ga naar eindnoot61 In Frankrijk werd het rijmloze vers besproken in onder andere de Art poétique français van Thomas Sébillet (1548), in La deffence et illustration de la langue françoyse (1549) van Joachim du Bellay en in de Art poétique (1555) van Jacques Peletier.Ga naar eindnoot62 Zij noch andere dichters van de Pléiade liepen echter warm voor het rijmloze vers en er zijn dan ook slechts enkele praktijkvoorbeelden aan te wijzen.Ga naar eindnoot63 Het bekendst is het werk van Jean Antoine de Baïf. Hoewel het leeuwedeel van zijn eigen poëzie rijmde, formuleerde De Baïf in de opdracht ‘Au Roê’ voor zijn kwantitatieve en rijmloze Etrénes de poézie fransoêze an vêrs mézures (1574) het plan als een: [...] nouveau konpauseur duire le Fransoês
Aus chansons mezuré's. I ne faut plus m'éspérér anvéin
Au viel jeu de la rime ravoêr.Ga naar eindnoot64
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
Met andere woorden wil hij, als nieuw (modern) dichter, het Frans leiden naar het ‘chanson mesurée’ (kwantitatief vers) en zich niet langer tevergeefs verlaten op het oude spel van het rijm. De volgende vraag is natuurlijk of op het moment dat in de Nederlanden er geëxperimenteerd werd met kwantiteit ook hier het rijm onder vuur kwam te liggen. Er is alle reden om dat te betwijfelen. Een eerste en misschien al doorslaggevend argument is dat de kwantitatieve verzen van Matthijs de Castelein en Petrus Divaeus rijmen. In het geval van De Castelein weten we daarbij genoeg over zijn poëticale opvattingen, om te kunnen zeggen dat voor hem het rijm nooit ter discussie zal hebben gestaan. Voor De Castelein, de Nederlandse vertegenwoordiger van de ‘seconde rhétorique’, is rijm een wezenlijk aspect van de dichtkunst. In zijn - berijmde - Const van Rhetoriken, geschreven in 1548 en postuum gepubliceerd in 1555, geeft hij een staalkaart van alle mogelijke rijmschema's en rijmtechnieken; het is in zekere zin een rijmoefenboek voor aankomende dichters.Ga naar eindnoot65 Jan van Hout, voorvechter van het Nederlandse accentmetrum, lijkt in eerste instantie ook geen afstand te nemen van het rijm. Afgezien van het Onrijmich Vreuchden-liedt bevat al zijn overgeleverde werk eindrijm. In de programmatische Voorrede kondigt hij zelfs met zoveel woorden aan rijm te zullen gebruiken: De verssen dan die ic [...] gebruyct hebbe, zijn Alexandrins, [...] dewelcke ic onder den anderen verdeelt of geschakiert hebbe met masculins (opte laetste sillabe rijmende) ende mit feminins (rijmende opte naestlaetste of vóórnaestlaetste).Ga naar eindnoot66 Van Hout wisselde dus, naar Frans voorbeeld, mannelijke en vrouwelijke rijmen af. Toch zijn er aanwijzingen die erop duiden dat er wel degelijk een discussie is gevoerd over het rijm. Van Hout heeft daar waarschijnlijk de aanzet toe gegeven; in elk geval was hij hoofdrolspeler. Dat Van Hout een zekere reserve had ten opzichte van het rijm, in die zin dat rijm alleen onvoldoende voorwaarde is om over poëzie te kunnen spreken, blijkt uit zijn Opdracht aan Broer Cornelis. Van Hout veroordeelt daarin de rederijkers: die - als zij mer drie of vier ongebonden regelen bij den ander weten te rapen: een van 't noorden, dan een van 't zuyden, dan een van 't oosten ende dan een van 't westen, ende zij dezelve achter in den staert opten anderen properlicken weten te duen rijmen ende clincken - een groot stuc werx bedreven willen hebben.Ga naar eindnoot67 Deze aanval op de rijmende rederijkers stoelt duidelijk op dezelfde overwegingen als de kritiek van de Engelse berispers van het rijm: rijm is niet geleerd, lang niet iedereen die rijmt is een dichter. Van Hout mag het rijm dan wel niet geheel afwijzen, rijm alleen is in elk geval ook niet genoeg. Meer aanwijzingen voor het bestaan van een discussie over het rijm zijn te vinden in de Rederijck-kunst (1587), vermoedelijk geschreven door Hendrik Laurensz Spiegel.Ga naar eindnoot68 Wanneer Spiegel de mogelijkheid van een Nederlands kwantitatief vers bespreekt, zegt hij namelijk onder meer: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat de kamers [nl. rederijkerskamers] tot Rijmen alleen niet inghestelt zijn/ betuyght behalven veel ander opmerkingen/ de Name zelf onwedersprekelijc. Maar dat het Maatklinkend’ ghedicht van ouds/ zo byden Hebreen/ Grieken als Latijnen oock mede Rijm gheweest is/ magh gheen in zulx verzochte/ ontkennen.Ga naar eindnoot69 Elders heb ik betoogd dat de eerste aangehaalde regel moet worden gelezen in het kader van een Leids-Amsterdamse discussie over de retorica. Volgens Van Hout had de dichtkunst niets met retorica te maken; voor Spiegel vormde zij er juist de ruggegraat van. Terwijl Van Hout de naam ‘kamer van retoriken’ afwees voor een dichtgenootschap, ziet Spiegel in diezelfde aanduiding een bewijs voor zijn stelling dat de dichtkunst is geworteld in de klassieke retorica.Ga naar eindnoot70 Vervolgens gaat Spiegel over naar de maatklank of metriek, het aspect waarin voor Van Hout het wezen van de dichtkunst school. Spiegel heeft Van Hout geprezen vanwege zijn werk op metrisch gebied en hij schreef ook zelf accentverzen. Blijkens het citaat gebruikten de Hebreeën, Grieken en Romeinen in hun metrische (kwantitatieve) verzen volgens Spiegel ook rijm en hij vervolgt: En wat schort ons/ dat wy niet mede/ zo zy gedaan hebben/ ander bevallijcke zoeticheid in onze taal naspueren? De Duytsche spraack is by zich zelven hier toe rijck/ zoet ende voeghlijck; zy wacht maar na verstandighe yverighe bouwers.Ga naar eindnoot71 Deze opmerking lijkt te slaan op het gebruik van rijm door klassieke dichters. Spiegel pleit hier dus voor het schrijven van rijmende, metrische poëzie en aangezien deze opmerking direkt volgt op een verdediging tegenover Jan van Hout, pleitbezorger van de metriek bij uitstek, moet ook deze verwijzing wel tegen de Leidse stadssecretaris zijn gericht. Ook in de in 1584 verschenen Twe-spraack stelt Spiegel dat de Hebreeën wel degelijk rijm gebruikten: By den Hebreen zouden wy moghelyck ghelyckfórmigher voorschrift vinden/ die ghelyck als wy somwyl int end van hun vaersen/ óóck inde sneden der selver/ Rym ghebruicken/ ende zeer veel langhe silben: [...].Ga naar eindnoot72 Wederom komt Spiegel dus te spreken over het rijm naar aanleiding van de metriek en de mogelijkheid kwantitatieve gedichten te schrijven. Het lijkt onmiskenbaar dat er in Nederland gedurende het laatste kwart van de zestiende eeuw een gedachtenwisseling over het rijm is geweest die, net als in het buitenland, was gekoppeld aan de discussie over metriek. We mogen er van uitgaan dat het Van Hout is geweest die, zonder het rijm helemaal af te wijzen, de noodzakelijkheid ervan aan de orde heeft gesteld. Met zijn rijmloosheid zal hij de klassieken hebben willen navolgen, waarbij het goed mogelijk is dat hij zich door Franse en Engelse voorbeelden heeft laten leiden. Invloed van Jean Antoine de Baïf moet niet worden uitgesloten, tenslotte pretendeerde Van Hout al in 1578 diens werk te kennen.Ga naar eindnoot73 Ook de intensieve contacten die humanisten uit Leiden in de jaren rond 1575 onderhielden met dichters en geleerden in Engeland zijn mogelijk van invloed geweest op Van Houts ideeën.Ga naar eindnoot74 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
BesluitHet is onbekend of Van Hout naast het Onrijmich Vreuchden-liedt nog andere rijmloze gedichten heeft geschreven; de nadruk waarmee hij dit lied als rijmloos presenteert doet vermoeden dat dit er in elk geval niet veel zullen zijn geweest. Toch moet het gedicht niet gezien worden als geïsoleerd gegeven, maar als logisch uitvloeisel van Jan van Houts poëtica. Van Hout wilde de Nederlandse dichtkunst opstoten tot klassieke hoogten; metriek was daarbij onmisbaar, rijm niet. In het Onrijmich Vreuchden-liedt heeft hij als eerste laten zien dat rijmloze poëzie in het Nederlands tot de mogelijkheden behoorde; daarbij compenseerde hij het gemis aan eindrijm ruimschoots door gebruikmaking van andere klankeffecten. Het Onrijmich Vreuchden-liedt biedt behalve informatie over Van Houts poëticale ideeën ook materiaal voor de reconstructie van de discussie over het rijm in Nederland. Dat Van Houts opvattingen op dit terrein op verweer stuitten van zijn vriend Spiegel is niet verwonderlijk, in feite is hun meningsverschil over het rijm maar één aspect van een groter Leids-Amsterdams debat over aard en functie van de Nederlandse poëzie.Ga naar eindnoot75 Al met al is het Onrijmich Vreuchden-liedt een uitzonderlijk vers, geschreven voor een uitzonderlijke gebeurtenis. Blijde Inkomsten en andere vorstelijke intochten vormden niet alleen hoogtepunten in het sociale leven in de Nederlanden van de vijftiende en zestiende eeuw, ook op cultureel vlak is de betekenis ervan enorm geweest. Er is al in vele studies op gewezen dat juist dit soort triomfalia van cruciaal belang zijn geweest voor de verspreiding van de renaissance. Via de naar klassiek voorbeeld opgetrokken erebogen en andere bouwsels raakte men bekend met de schoonheidsidealen van de renaissance. Bij Maurits' inkomst in Leiden anno 1594 bestond er al een zekere traditie van naar Romeins voorbeeld gemodelleerde huldigingen; de snelheid waarmee triomfboog en gedenknaald verrezen, wijzen daar al op. Het trotse S.P.Q.L. voor Senatus Populusque Lugdunensis op de ‘arc triumphael’ verwees regelrecht naar de grootheid van Rome. Overigens onderscheidden de Leidse triomfalia zich van de voorbeelden uit de oudheid door de toevoeging van het christelijk element, denk aan de vertoning van Gideon op dezelfde ereboog. Met zijn Onrijmich Vreuchden-liedt heeft Jan van Hout de klassieke parallel doorgetrokken naar de dichtkunst. Hij heeft een tekst willen schrijven die in alles kon wedijveren met het lofdicht uit de oudheid, wederom met toevoeging van het christelijk element. Zijn lied vormt dan ook een conceptuele eenheid met de eretekens in de stad. Alles was er in Leiden anno 1594 op gericht Maurits als een Romeins veldheer te huldigen en Van Houts rijmloze lied droeg op eigen wijze bij aan diens roem. Tegelijkertijd was het Onrijmich Vreuchden-liedt - zij het minder expliciet - een verheerlijking van de Nederlandse dichtkunst.
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands R.U.G., Postbus 716, NL-9700 AS Groningen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|