Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 110
(1994)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| ||||||||||||||||||||
A.M. Duinhoven
| ||||||||||||||||||||
1. InleidingIn de bundel Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem (1992) zijn min of meer toevallig drie van de vier sotternieën uitgegeven die op de abele spelen aansluiten: Lippijn, Die buskenblaser en Die hexe. Over de vierde klucht, Die sotternie van Rubben, volgend op Vanden winter ende vanden somer, hebben we al een tijd niets meer vernomen.Ga naar eind1 Dat is een reden om ook aan deze tekst weer eens aandacht te schenken. Dit spel van krap 250 verzen is misschien wel de aardigste van de vier, zeker voor filologen. De tekst bevat een aantal struikelblokken voor de interpretatie, erkende cruces interpretum;Ga naar eind2 en zelfs voor wie zich slechts oppervlakkig in de tekst verdiept, is het duidelijk dat er heel wat moet zijn gewijzigd en aangepast.Ga naar eind3 Vanuit ongewilde en bewuste veranderingen door kopiisten en bewerkers zijn de meeste dubieuze lezingen in de tekst te verklaren. Zoals zo vaak, maakt tekstreconstructie de overgeleverde tekst begrijpelijk en doorzichtig. Ik beperk me in deze bijdrage tot de essentie van de klucht: het bedrieglijke gereken van Rubbens schoonmoeder. Rubben is een jonge, niet al te slimme man, wiens vrouw zojuist van een gezonde en volgroeide baby is bevallen. Daar zij slechts drie maanden getrouwd zijn, is Rubben er vast van overtuigd niet de vader van het kind te zijn. Hij klaagt zijn nood bij zijn schoonmoeder, die hem weet wijs te maken, dat hij zich verrekent. Haar wat warrige calculaties komen erop neer, dat het om een zwangerschap van drie maal drie maanden gaat. Rubben is drie maanden getrouwd, maar ook zijn vrouw ‘sat drie maent bruut’ (103);Ga naar eind4 en bovendien heeft hij de nachten niet geteld (136).Ga naar eind5 Dat drie maal drie negen is, kan Rubben niet ontkennen. Beschaamd trekt hij zich in de keuken terug om voor vrouw en schoonmoeder het eten klaar te maken. | ||||||||||||||||||||
2. Dies es omtrent .iii. maent leden dat icse nam (6)Het is in de tekst zonneklaar, dat Rubben ongeveer drie maanden getrouwd is.Ga naar eind6 Dat wordt expliciet gezegd in vers 6, 16, 43, 60, 76, 90, 102, 186 en 230. De schoonmoe- | ||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||||||
der, steeds aangeduid als dwijf, vecht deze termijn niet aan; al haar gereken is erop gericht de drie maanden met drie te vermenigvuldigen. Het dubieuze van regel zes ligt dan ook niet in de inhoud maar in de vorm. Het vers is veel te lang, en het wordt door een vrij omslachtig vers gevolgd: 5[regelnummer]
Ic [...] hebbe een jonc wijf getrout
6[regelnummer]
Dies es om trent .iii. maent leden, dat icse nam.
7[regelnummer]
Ende gister navont, doen ic thuus weert quam,
8[regelnummer]
Was si van enen kinde genesen.
Het merkwaardige is, dat de bijzin in 6 na het voorgaande vers geheel overbodig is: dat icse nam kan zonder bezwaar worden weggelaten. Maar waarom zou het dan zijn toegevoegd? Er moet iets gebeurd zijn met het rijmende vers 7, dat ook een wat bevreemdende mededeling bevat. De vrouw zou al een dag te voren zijn bevallen. Maar haar ouders weten nog steeds van niets. Het is begrijpelijk, dat Rubben door de onverwachte geboorte van zijn stuk is gebracht; getuige vers 93 is hij sere ontstelt. Maar zou dat niet des te meer reden zijn geweest om zijn schoonmoeder direct op de hoogte te stellen? Wanneer we nu in 90-91 zien, hoe op dezelfde bepaling drie maent leden de tijdsbepaling heden rijmt, ligt het voor de hand deze lezing ook in 7 aan te nemen: 6*[regelnummer]
Dies es omtrent drie maent leden.
7*[regelnummer]
Ende doen ic thuus quam heden,
8[regelnummer]
Was si van enen kinde genesen.
Dat de bevalling op dezelfde dag heeft plaats gevonden, lijkt ook door nu in 94 te worden bevestigd: Dat si van kinde nu es bleven. De verandering van heden in gister navont kan zijn veroorzaakt door het wegvallen van het rijmwoord. Deze fout is minder zeldzaam dan men misschien zou denken.Ga naar eind7 Ook in Rubben vers 5 en 27, en mogelijk in 151 en 190-191, kwam het rijmwoord niet op het perkament. Overweging verdient ook de zeer frequente ‘omkering binnen het vers’, die vaak het rijm verstoort. Een volgordewijziging echter in 7 (→ Ende doen ic heden thuus quam) zou niet tot de vervanging van heden hebben geleid. We kunnen daarom deze ontwikkeling aannemen:Ga naar eind8 6[regelnummer]
Dies es omtrent drie maent leden <dat icse nam>
7[regelnummer]
Ende <gister navont> doen ic thuus <weert> quam
8[regelnummer]
Was si van enen kinde genesen
| ||||||||||||||||||||
3. Vrouwen .ix. maent te dragene plegen (10*)De geboorte van een kind kan op vele manieren worden beschreven. De vrouw van Rubben heeft bracht enen jongen degen (29), zij heeft een kint ter werelt bracht (47), zij is van kinde bleven (94), zij es bleven (98). In vers 8 lezen we dat zij van enen kinde was genesen en in (28) is zij van kinde gelegen. Dat een kopiist gemakkelijk kon vervallen in zijn eigen woordkeus, bewijst het Hulthemse handschrift in vers 8, waar vóór genesen het woord gheleghen is doorgestreept. Bijna dus had de kopiist het woord genesen uit zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||||||
legger vervangen door een synoniem;Ga naar eind9 hij heeft zijn vergissing echter nog opgemerkt en het rijm hersteld. Een van zijn voorgangers heeft op dezelfde plaats eenzelfde fout gemaakt. In plaats van gelegen, dat ook in 28 wordt gebruikt, schreef hij genesen. Het verstoorde rijm heeft tot vervangingen en toevoegingen geleid, alles bijeen een uitbreiding van 4 tot 6 verzen.Ga naar eind10 Gaan we uit van de lezing zoals die is overgeleverd: 8[regelnummer]
[...] Was si van enen kinde genesen.
9[regelnummer]
Ende ic hebbe dicwile horen lesen,
10[regelnummer]
Dat ment .ix. maent plecht te dragen.
11[regelnummer]
Nochtan segghen si alle diet saghen,
12[regelnummer]
Dat hem en ghebrac dach noch ure,
13[regelnummer]
Ende es voldraghen, een scoen creature.
Hoewel het subject men in 10 wel als ‘vrouwen’ moet worden begrepen, is dit onbepaald voornaamwoord, dat ook en vooral mannen aanduidt, te ruim. In de vergelijkbare verzen 108 en 145 wordt dan ook inderdaad van vrouwe gesproken. Er valt nog iets op te merken. Rubben mag dan wel een onnozele hals zijn, hij zal toch zelf wel weten, dat vrouwen negen maanden zwanger zijn. Vers 9 maakt dit welbekende feit tot een academische kwestie. Nu kan men dit misschien nog zien als een welbewuste overdrijving. Maar ook de wetenschap dat het kind voldragen is, wat Rubben zelf kon waarnemen, zou hij van horen zeggen hebben. En het is niet de vroedvrouw die hem dit heeft verteld, doch alle diet saghen. Wie hebben het pasgeboren kind dan reeds allemaal gezien? In elk geval niet de grootmoeder, die van de geboorte nog niets weet. Nemen we aan, dat genesen in 8 een voorgaand gelegen heeft vervangen, dan is doorzichtig welke correcties er tot herstel van het gepaarde rijm noodzakelijk waren. De oudere lezing zal er als volgt hebben uitgezien: 8*[regelnummer]
Was si van enen kinde gelegen.
10*[regelnummer]
Vrouwen .ix. maent te dragene plegen;
12*[regelnummer]
Nochtan en gebrac hem dach noch ure,
13*[regelnummer]
Het es voldragen, een scoon creature.
Na de vervanging van gelegen door genesen, zijn deze correcties aangebracht: 8[regelnummer]
Was si van enen kinde genesen.
9[regelnummer]
<Ende ic hebbe dicwile horen lesen>,
10[regelnummer]
Dat /ment/ .ix. maent /plecht/ te dragen.
11[regelnummer]
Nochtan <segghen si alle diet saghen>,
12[regelnummer]
<Dat> hem en ghebrac dach noch ure,
13[regelnummer]
<Ende> es voldraghen, een scoen creature.
| ||||||||||||||||||||
4. Soe eest .ix. tenen hoep (106)De lezing van 10* wordt gesteund door 108, in de huidige vorm, maar sterker nog in de oorspronkelijke lezing. Om die te ontdekken moeten we het vers in zijn omgeving | ||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||||||
bezien. Rubbens schoonmoeder benoemt drie maal dezelfde drie maanden en telt ze dan bij elkaar op: 105[regelnummer]
Ende als men dit te gader stelt,
106[regelnummer]
Soe eest .ix. [maent] tenen hoep.
107[regelnummer]
Dats ten rechten jaer loep
108[regelnummer]
Dat een vrouwe kint te dragen plecht.
In 106 ontbreekt ‘maanden’. Al is het substantief strikt genomen niet noodzakelijk, in 194 wordt het wel gebruikt: Dits .ix. maent te gader. Tenen hoep moet in het Middelnederlands minder vreemd hebben geklonken dan tegenwoordig. Te hope is een veelgebruikt synoniem van te gader (MNW III, 578). Daar te gader echter reeds in 105 gebruikt wordt, is tenen hoep in 106 redundant. De verbinding jaer loop noch de samenstelling jaerloop (in MNW een hapax) schijnt in het Middelnederlands gewoon. Loop (MNW IV, 774) heeft wel betrekking op tijdsbegrippen, zoals nog steeds: in de loop van de week, die loop van den jare (MNW IV, 774). Daardoor moeten we vers 107 wel begrijpen als: ‘dat is de juiste tijd van het jaar, precies de termijn van het jaar’; maar een aanduiding als die tijt of die termijn zou voldoende zijn geweest. Welbeschouwd zou zelfs het hele vers 107 achterwege kunnen blijven: het gaat om de negen maanden dat een vrouw zwanger pleegt te zijn. Of omgezet in het Middelnederlands: 106*[regelnummer]
Soe eest rechte der maenden negenGa naar margenoot+
108*[regelnummer]
Dat vrouwen kint te dragene plegen
De woordgroep van genitief en (achtergeplaatst) telwoord is in het Middelnederlands nog vrij gewoon (vgl. Duinhoven 1988: 98 en 225); we treffen het specificerende telwoord ook in 95 aan: der maenden maer seven. En zoals we hieronder in § 9 zullen zien, moeten we dezelfde woordgroep ook in 194* aannemen. Het voorkomen van rechten in 107 doet vermoeden, dat het bijwoord aanvankelijk in 106* voorkwam, waar het zeer op zijn plaats is (vgl. voor rechte bij bepalingen van tijd: MNW VI, 1107). Dat 108* een passende lezing bevat, behoeft geen betoog. En wat de vorm betreft, steunen de verzen 10* en 108* elkaar. Naar het zich laat aanzien, is plegen bewust door het enkelvoud vervangen. De vorm plecht maakte het mogelijk een reactie van Gosen, Rubbens schoonvader, in te voegen, zoals dat ook op andere plaatsen is gebeurd.Ga naar eind11 De verzen 109-111 zijn met wat aanpassingen aan 197-199 ontleend. De koppeling van 109 aan 108 maakte 106* tot een weesvers, dat daarom wat werd gewijzigd en tot twee verzen (106-107) uitgebreid. Alles bijeen ziet de correctie er als volgt uit: 106[regelnummer]
Soe eest .ix. /maent/ <tenen hoep>
107[regelnummer]
<Dats ten> rechten <jaer loep>
108[regelnummer]
Dat /een vrouwe/ kint te dragen /plecht/
Gosen:
109[regelnummer]
<Hets waer dat si v secht>
110[regelnummer]
<Hier ane en heeft si niet gheloghen>
Rubben:
111[regelnummer]
<Heeft mi die duvel dan bedroghen>
Vergelijk:
197[regelnummer]
Si segt waer bi onsen here
198[regelnummer]
Daer en can si niet ane ghelieghen
199[regelnummer]
Latic mi dan den duvel bedrieghen
| ||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||||||
Keren we nu weer terug naar het begin van het verhaal, waarin Rubben zijn schoonmoeder zijn nood klaagt. | ||||||||||||||||||||
5. Al waer hi een haelf jaer out (30 en 48)Het zo juist geboren kind is niet alleen voldragen, het ziet er getuige de verzen 30 en 48 zelfs uit als een baby van zes maanden. Dat nu lijkt een nodeloze overdrijving. De discrepantie tussen de volledige zwangerschap van negen maanden en het drie maanden korte huwelijk is voor Rubben en voor zijn schoonmoeder al problematisch genoeg. Geen reden om het tijdsverschil te verdubbelen. In de voorgaande verzen 11-20 overweegt Rubben nog, of het kind niet te vroeg geboren zou zijn. Dat moet hij uitsluiten op grond van het feit dat de boreling volgroeid is en alle sijn ledekijn wel ghemaect (14); er ontbreekt geen nageltje aan vinger of aan teen. Deze zorgvuldige observaties passen slecht bij de ongenuanceerde vaststelling, dat het kind wel zes maanden oud lijkt. Nu is het zelfs voor domme Rubben geen heksentoer te concluderen, dat het verschil tussen negen maanden zwangerschap en drie maanden huwelijk precies een half jaar is. Het kind is binnen zijn optiek zes maanden te vroeg geboren. Het is daarom waarschijnlijk, dat de bepaling een haelf jaer in de verzen 30 en 48 op deze termijn betrekking heeft, en niet op het uiterlijk van het kind. Hoe zijn dan de overgeleverde lezingen tot stand gekomen: 28[regelnummer]
U dochter es van kinde gelegen
29[regelnummer]
Ende heeft bracht enen jongen degen,Ga naar margenoot+
30[regelnummer]
Al waer hi een haelf jaer out.Ga naar margenoot+
47[regelnummer]
Ende heeft nu een kint ter werelt bracht.
48[regelnummer]
Al waert out een haelf jaer,
49[regelnummer]
Hem en ghebrect niet alsoe vele als een haer
50[regelnummer]
Ochte naghel aen vingher of aen tee.
Wanneer het inderdaad niet om de schijnbare leeftijd van het kind gaat doch om de te vroege geboorte, hebben we niet met een bijzin van vergelijking te doen. Al betekent niet ‘alsof’, doch leidt een concessieve bijzin in: ‘al was hij/het een half jaar te vroeg’.Ga naar eind12 Deze ondergeschikte toegeving past niet goed in het afsluitende vers 30. Daar de ontijdige geboorte juist de kern vormt van Rubbens probleem, zou hij dit voor zijn schoonmoeder nog onbekende feit in een hoofdzin moeten meedelen: ‘maar het is een half jaar te vroeg geboren’. Vers 48 daarentegen vormt een goede inleiding op het navolgende vers: ‘al was het kind een half jaar te vroeg geboren, het is helemaal compleet’. We zullen daarom van deze passage uitgaan. Vers 49 valt op door zijn lengte. Naar alle waarschijnlijkheid is alsoe vele als toegevoegd om duidelijk te maken, dat niet een haer niet letterlijk is bedoeld doch als een versterkte negatie: ‘helemaal niets’.Ga naar eind13 Ook een kale baby kan immers volgroeid en gezond zijn, moet een bewerker hebben gedacht. Dezelfde overweging heeft overigens al eerder tot de toevoeging van 50 geleid.Ga naar eind14 Niet een haer blijkt een verwarrende aanduiding, die ook niet oorspronkelijk is, zoals we zullen zien. Vers 49 vertoont grote gelijkenis met 12, waarin Rubben constateert, | ||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||
12[regelnummer]
Dat hem en ghebrac dach noch ure
Nemen we aan dat hij deze zelfde formulering ook tegenover zijn schoonmoeder gebruikt, en dat 49* luidde: Hem en gebreket dach noch ure. De vervanging door niet een haer maakt 49 tot een rijmpartner voor 48, dat dus aanvankelijk op een ander vers heeft gerijmd. Nu zal hieronder duidelijk worden, dat het voorgaande vers 47* aangepast moest worden om het te laten rijmen op het toegevoegde vers 46. Naar alle waarschijnlijkheid dus vormden 47* en 48* een rijmpaar, dat als volgt heeft geluid: 47*[regelnummer]
Nu heeft si een kint geboren.
48*[regelnummer]
Al waest een haelf jaer te voren,
49*[regelnummer]
Hem en gebreket dach noch ure;
50*[regelnummer]
Ende es voldragen, een scoon creature.
De invoeging van 46 bewerkte een kettingreactie: geboren werd vervangen door het synoniem ter werelt bracht en in 48* werd jaer naar het verseinde verplaatst, zodat niet een haer, de vervanging van dach noch ure, daarop rijmde: 46[regelnummer]
<Ende om trent .v. nacht>
47'[regelnummer]
Nu heeft si een kint /ter werelt bracht/
48[regelnummer]
Al /waert out/ een haelf jaer
49'[regelnummer]
Hem en gebreket /niet een haer/Ga naar eind15
Bekijken we nader de omzetting van 48* in 48. Oppervlakkig gezien lijkt out een toevoeging. Hoe echter zou een kopiist of bewerker ertoe zijn gekomen, hier melding te maken van de schijnbare leeftijd van het kind? Een erg duidelijk verband met de context is er niet, noch met vers 47' noch met 49'. Welbeschouwd echter kan ook vers 48* worden geïnterpreteerd als een aanduiding niet van het tijdstip van geboorte doch van de leeftijd van de boreling. Te voren (‘eerder, vroeger [dan verwacht]’; MNW IX, 1029, 1033) is dan opgevat als een redundante bepaling (‘stellig, vast, zeker’; MNW IX, 1034): ‘al was het [nl. het kind] een half jaar [oud], voorwaar’. Bij deze interpretatie vormt de toevoeging van out slechts een formele verandering. Nu lijkt het onwaarschijnlijk, dat dezelfde overgang tweemaal zou hebben plaatsgevonden, behalve in 48 ook in 30. Dat is mijns inziens ook niet gebeurd. De passage 28-32, waarin Rubben te vroeg vertelt wat pas later moet blijken, is toegevoegd. De reden voor deze uitbreiding ligt in een veranderde vraag van de schoonmoeder in 26. In de oorspronkelijke lezing ontmoet zij haar schoonzoon en vraagt hem, hoe hij het maakt: Nu segt mi hoet met u staet (26*). Daarop antwoordde Rubben: Vrouwe, ic en weet mijns genen raet (27*). Waarschijnlijk ten gevolge van de overgang van staet in steet wordt het complement mijns genen raet niet gekopieerd en eindigt vers 27 op weet. Het nu te korte vers wordt wat verlengd: <Ewaerheit> vrouwe, ic en weet. Dat Rubben niet zou weten hoe het met hem zelf gaat, lijkt al te onwaarschijnlijk. Om die reden werd 26* gewijzigd: Nu segt mi, hoet met /mijnder dochter/ steet.Ga naar eind16 En het antwoord dat op deze nieuwe vraag nodig was, werd in de toegevoegde verzen 28-30 gegeven, waarop weer een reactie van de schoonmoeder moest volgen (31-32). Samenvattend: | ||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||
26[regelnummer]
Nu segt mi hoet met /mijnder dochter/ steet
Rubben:
27[regelnummer]
<Ewaerheit> vrouwe ic en weet
28[regelnummer]
<U dochter es van kinde gelegen>Ga naar margenoot+
29[regelnummer]
<Ende heeft bracht enen jongen degen>Ga naar margenoot+
30[regelnummer]
<Al waer hi een haelf jaer out>Ga naar margenoot+
Dwijf:
31[regelnummer]
<Dies hebbe god danc menichfout>
32[regelnummer]
<Dat si dat nu heeft leden>
| ||||||||||||||||||||
6. Ende om trent .v. nacht (46)De hele reconstructie hierboven berust op de vooronderstelling, dat vers 46 geheel of grotendeels is toegevoegd. Het bewijs daarvoor moet echter nog worden geleverd. Plaatsen we het vers in zijn context: 43[regelnummer]
Want dies es op den dach van heden
44[regelnummer]
.iii. maent, dat ic uwer dochter nam
45[regelnummer]
Ende ierst in haer gheselscap quam,
46[regelnummer]
Ende om trent .v. nacht.
De bepaling op den dach van heden doet een rond getal verwachten: ‘precies drie maanden’; ook in het hedendaags Nederlands zou ‘op de kop af drie maanden en vijf dagen’ verwondering wekken. De grote exactheid in 46 wordt bovendien teniet gedaan door ‘omtrent’, dat wel bij drie maent past, zoals in 6 en 90. De gelijkenis met deze verzen maakt het aannemelijk, dat we ook in 43* moeten lezen: 43*[regelnummer]
Want dies es omtrent drie maent leden
Dat dit vers niet gehandhaafd is, kan aan verschillende oorzaken worden geweten. Niet uit te sluiten is een bewuste variatie, nu leden in het ingevoegde vers 32 in een geheel andere betekenis wordt gebruikt (‘doorstaan, achter de rug’). Misschien ook is het rijmwoord van het vrij lange vers 43* bij het kopiëren eenvoudigweg overgeslagen. Leden kan immers naar de strekking worden gemist;Ga naar eind17 en ook in 103 en 104 volgt op drie maent onmiddellijk een bijzin. Denkbaar is dat vers 43 (= 90) de kopiist het rijmende op den dach van heden (91) in de pen heeft gegeven. Dit soort ‘invoegingen van tekstgedeelten van elders’ zijn in andere teksten niet zeldzaam gebleken (vgl. mijn Bijdragen I, § 6.3.6.). Tenslotte komt ook een omkering in aanmerking: → leden omtrent drie maent. Ten aanzien van de correctie maakt dit alles weinig verschil. Gaan we uit van de laatste hypothese: 43'[regelnummer]
Want dies es leden omtrent drie maent
44*[regelnummer]
Dat ic uwer dochter nam
Terwille van het rijm moet omtrent drie maent naar de volgende regel worden verplaatst: Omtrent drie maent dat ic uwer dochter nam. Het nu te korte vers 43 (Want dies es leden) is aangevuld, en in het te lange vers dat volgt, is omtrent geschrapt: 43[regelnummer]
Want dies es <op den dach van heden>
44[regelnummer]
[Omtrent] .iii. maent dat ic uwer dochter nam
| ||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||
Rijm en zinsstructuur zijn perfect in orde; alleen is de mededeling gewijzigd. Er wordt nu nadrukkelijk gezegd, dat Rubben en zijn vrouw precies drie maanden getrouwd zijn. En dat is in tegenspraak met wat uit de verzen 6 en 90 bekend is. Bovendien zijn kopiisten in het algemeen huiverig informatie te schrappen. Weinigzeggende toevoegingen ter correctie kunnen niet veel kwaad; maar de weglating van details kan de samenhang schaden. Wanneer omtrent dan ook terwille van de verslengte moest wijken, is het begrijpelijk, dat de corrigerende kopiist zich gedwongen voelde deze relativering in een nieuw vers toe te voegen. Zo is de lezing van 46 te verklaren, waarin omtrent tot een compleet vers is uitgebreid. Dat van ‘nachten’ en niet van ‘dagen’ wordt gesproken, is niet alleen te wijten aan het huwelijkse referentiekader; men telde in de middeleeuwen meest in nachten (zie MNW IV, 2064). Het aantal van vijf extra nachten is willekeurig gekozen. Ditzelfde getal is ook in 179 gebruikt; daarop komen we in § 8 terug. Het lijkt alles bijeen zeer waarschijnlijk, dat vers 46 grotendeels is bijgerijmd. En de reconstructie wordt bevestigd door de duidelijk te herkennen ontwikkeling in de verzen 60-63. | ||||||||||||||||||||
7. Soe eest .iii. ende .v. nacht (60)Wanneer de vijf nachten in 46 zijn toegevoegd, kan ook de vermelding in 60 niet oorspronkelijk zijn. Nu ziet dit vers er inderdaad onbetrouwbaar uit: omtrent uit 46 ontbreekt, en we missen na .iii. ook het substantief maent. Zelfs als we dat aanvullen, maakt de onmiddellijke context duidelijk, dat er in de tekst gewijzigd is: Rubben:
57[regelnummer]
Ic en ben druncken noch versmoert;
58[regelnummer]
Ic weet herde wel wat ic segghe.
59[regelnummer]
Als ic .i. op .ii. legghe,Ga naar margenoot+
60[regelnummer]
Soe eest .iii. [inaent] ende .v. nacht.
Dwijf:
61[regelnummer]
Liefkint, ghi sijt qualijc bedacht;Ga naar margenoot+
62[regelnummer]
Dien tijt hebdi qualijc onthouden.
63[regelnummer]
Ghi waert wel weert dat ghi waert bescouden.Ga naar margenoot+
Twee observaties zijn hier van belang. Rubben zegt niet wat er drie maanden en vijf nachten [geleden] gebeurd is. Het subject in eest wordt niet gespecificeerd, zoals in 44: ‘dat ic uwer dochter nam’. Bovendien ziet het ernaar uit, dat we in 60-63 met een uitbreiding van twee tot vier verzen te doen hebben, in berijmde teksten het meest voorkomende correctiepatroon (vgl. mijn Bijdragen I: § 10.2.1.3.3. en II: 577). Vers 61 is weinig informatief; het vrijblijvende verwijt kan heel wel zijn toegevoegd terwille van het rijm op nacht. Liefkint (ook in 133 en 187) is een twijfelachtige aanspreekvorm (vgl. sone in 93 en 97); en qualijc lijkt aan 62 ontleend. Vers 62 is ter zake, maar 63 houdt wederom geen enkel argument in. Het vers bevat niet meer dan een omslachtige hatelijkheid: ‘ge zoudt het wel verdienen, dat ge werdt uitgescholden’. Laten we, proberenderwijs, de verzen 61 en 63 weg, dan moeten 60 en 62 een rijmpaar hebben gevormd. Daar we reden hebben om ende .v. nacht een toevoeging te achten en we in 60 bovendien een bijzin missen, dringt zich de navolgende recon- | ||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||
structie op. Rubben concludeert ‘Ic en hebbe dat kint gewonnen niet’ en besluit: 60*[regelnummer]
Tes drie maent (leden) dat wi trouden
Daarop antwoordt ‘dwijf’ niet met gescheld. Beheerst en slim probeert zij haar schoonzoon met drogredenen om de tuin te leiden: 62[regelnummer]
Dien tijt hebdi qualijc onthouden...
Wij kunnen er wel zeker van zijn dat ende .v. nacht aan .iii. maent is toegevoegd, om de termijn in overeenstemming te brengen met het ingevoegde vers 46. De bijzin dat wi trouden werd weglaatbaar geacht, daar in de context wel duidelijk is waarom het gaat. De complexiteit van de aanpassingen wijst erop, dat de tekst niet slechts waar nodig gecorrigeerd is, doch op zeker moment ook welbewust bewerkt. | ||||||||||||||||||||
8. .V. jaer na dat si was gheboren (179)Rubben is zijn vrouw reeds vóór de onverwachte geboorte van het kind gaan wantrouwen. Toen zij voor het eerst met elkaar naar bed gingen, bleek zij zo bedreven in de liefde, dat hij zich niet [dan] (ver)wonderen en conste (166). Rubbens schoonmoeder is echter niet voor één gat te vangen. Dat kwam allemaal, legt zij hem uit, doordat haar dochter zo op hem gesteld was. Het was grote vrienscap diese dwanc (175). En zij vervolgt: 176[regelnummer]
Daer omme en conste si haer niet gheveisen.Ga naar margenoot+
177[regelnummer]
Ghine doerft nemmermeer peinsen,
178[regelnummer]
Mijn dochter en was maecht te voren,
179[regelnummer]
.V. jaer na dat si was gheboren.
‘Gij moogt nooit meer denken, dat mijn dochter te voren geen maagd was, vijf jaar nadat zij was geboren’. In de edities heeft het laatste vers commentaren uitgelokt. ‘Zelfs het getal 5 is de arme Rubben niet duidelijk’, merkt Stellinga (z.j.: 91) op. Mij ook niet, moet ik bekennen. Moltzer (1868-1870: 250) is over het vers zeer tevreden: ‘dat dit vijf “bedorven” zou zijn, kan ik den heer Van Vloten t.a.pl. [1854] bl. 33 niet toestemmen. Dat vijf is zoo koddig in 's wijfs mond, juist tegenover dien stumperd van een Rubben, dat het comisch effect van het tooneeltje er m.i. niet weinig door wordt verhoogd.’ In 1877 (p. 35) heeft Van Vloten zijn bezwaren ingeslikt, ten onrechte mijns inziens. Ongetwijfeld is vers 179 grappig bedoeld. Het is duidelijk, dat Rubbens vrouw op vijfjarige leeftijd wel maagd geweest moet zijn. Haar moeder spreekt dus de waarheid; en slimme misleiding maakt bedrog inderdaad grappiger dan botte leugens. Maar is de beperkende bepaling niet al te doorzichtig? Dat Rubben helemaal niet reageert, zou wel op zijn grote domheid kunnen wijzen; maar dat maakt de misleiding weer heel wat minder subtiel. Het kan ook zijn, dat vers 179 aanvankelijk niet in de tekst voorkwam. Ook zonder deze bepaling liegt de schoonmoeder niet: zij spoort Rubben slechts aan nooit meer te denken dat haar dochter vroeger geen maagd was. Bovendien blijft in het vage op welk tijdstip te voren betrekking heeft. We kunnen vers 179 dus missen; graag zelfs. | ||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||
Ook van het voorgaande rijmpaar 176-177 is de helft overbodig. Vers 176 staat op zichzelf en bevat een vage en niet geheel passende opmerking: ‘Daarom kon zij niet veinzen’; maar dat wordt ook niet van een bruid gevraagd. De verzen 176 en 179 lijken te zijn bijgerijmd. Alles wijst op een 2 > 4. Hoe echter kunnen de twee resterende verzen 177 en 178 een rijmpaar hebben gevormd? Bedenken we dat eer of ere een synoniem is van te voren (vgl. MNW II, 555), dan is het duidelijk dat een omkering in 177* (vgl. 196: Ende peinst anders nemmermeere) voor verstoring van het rijm kan hebben gezorgd. De verzen zullen hebben geluid: 177*[regelnummer]
Gine doerft peinsen nemmermereGa naar margenoot+
178*[regelnummer]
Mijn dochter en was maget ere
Behalve 176 is dus ook 179 bijgerijmd, waartoe ere door te voren werd vervangen (vgl. mijn Bijdragen I, § 11.2.2.). Net als in 46 is het getal vijf willekeurig gekozen; er had ook vier, zes of seven kunnen staan. | ||||||||||||||||||||
9. Dits .ix. maent te gader (194)Velen zien het als een bezwaar, dat in reconstructies als hier gepresenteerd, gehavende lezingen worden vervangen door naar vorm en inhoud correcte verzen. Tekstkritiek zou berusten op de valse hypothese van het volmaakte origineel. Dat nu is geen zuivere voorstelling van zaken. In het algemeen gesproken mogen we inderdaad aannemen, dat ook Middelnederlandse verhalen zinnig in elkaar staken, dat het taalgebruik grammaticaal was en de versvorm acceptabel. Wanneer we dan ook op plaatsen of aspecten stuiten, die onregelmatig zijn, houdt dat de aanwijzing in, dat er in de loop van de tekstoverlevering iets is misgegaan. Onregelmatigheden vormen echter geen bewijs voor tekstcorruptie. We moeten er steeds rekening mee houden, dat ook dichters fouten maken. Daarom is een reconstructie pas acceptabel, wanneer aan een aantal eisen is voldaan. Er moeten externe factoren (in andere bronnen, versies of redacties) dan wel interne (op interpretatie van de tekst berustende) argumenten zijn, die op een oudere lezing wijzen. Voor deze hypothetische lezing moet in en buiten de tekst steun worden gezocht. En de gereconstrueerde lezing is alleen aanvaardbaar, wanneer duidelijk kan worden gemaakt, hoe daaruit de overgeleverde lezing of lezingen zijn voortgekomen. De oorzaak van de fout of de reden voor de aanpassing moet duidelijk en acceptabel zijn. Zonder deze verklaring van de ontwikkeling is een reconstructievoorstel niet meer dan een gissing. Onregelmatigheden helpen de filoloog dus wel op weg, vormen ook een argument bij zijn voorstellen tot verandering, maar zijn op zichzelf niet doorslaggevend. Dat zij, tot besluit van deze bijdrage, gedemonstreerd aan de reconstructie van de verzen 194-195, waarin we tot een imperfect ogende oudere lezing moeten besluiten. Rubben is door het gereken van zijn schoonmoeder reeds danig aangeslagen. Om hem definitief door de knieën te krijgen, rekent zij hem nog eens op haar vingers voor: | ||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||
190[regelnummer]
Die ierste .iii. maent settic hier;
191[regelnummer]
Ende dander .iii. maent sat si biden vier;Ga naar eind18
192[regelnummer]
Ende die derde .iii. maent dat sijn die nacht.
193[regelnummer]
Hier met es die tijt vol bracht,
194[regelnummer]
Dits .ix. maent te gader.
195[regelnummer]
Ic swere u bi allen heilegen: kints es vader.
Er is op deze verzen wel wat af te dingen. Regel 191 doet sterk denken aan Lippijn vers 145: U wijf sit noch bi haren viere.Ga naar eind19 Eerder werd de tweede termijn getypeerd als de drie maent datse bruut sat (103). Dat maakt het waarschijnlijk, dat we ook in 191 moeten lezen: sat si bruut, waarop in 190 kan hebben gerijmd: settic hier uut (‘zet ik apart’; vgl. MNW VIII, 1041). Misschien is uut weggevallen; mogelijk ook heeft biden vier onder invloed van Lippijn 145 bruut verdrongen. Dit is echter slechts een kleinigheid in vergelijking met vers 195, dat niet alleen te lang is, maar ook een cryptische mededeling bevat. Met de meeste editeurs interpreteer ik kints es vader noodgedwongen als ‘[des] kints es [een] vader’. In de gegeven context moet de strekking wel zijn: ‘het kind heeft een vader’.Ga naar eind20 Deze vaststelling is zo onloochenbaar waar, dat ‘dat wijf’ er gerust op kan zweren. Door het ontbreken van lidwoorden is de grammaticaliteit van de mededeling echter meer dan twijfelachtig. Bovendien is het vers met zes heffingen zeker te lang. Nu kunnen we de bepaling bi allen heilegen zonder bezwaar missen. Terwille van een ‘perfect origineel’ zouden we deze woorden kunnen weglaten; dat is echter alleen verantwoord wanneer duidelijk is waarom ze zijn toegevoegd. De te grote lengte van het vers zou een willekeurige uitbreiding hebben moeten verhinderen. Daarom is deze ontwikkeling onwaarschijnlijk. Het feit ook, dat op andere plaatsen in de tekst steeds ergens op of bij wordt gezworen (101 bider trouwen mijn, 150 op een cruus, 180 ten heileghen), pleit ervoor bi allen heilegen als een oorspronkelijke bepaling te beschouwen. Meer voor de hand ligt de veronderstelling, dat kints es vader de uitbreiding vormt. De kopiist die de toevoeging verzon, zag wel degelijk dat het vers te lang zou worden, om welke reden hij de lidwoorden heeft weggelaten. Kennelijk woog het voordeel tegen de bezwaren op. Er was blijkbaar een rijmwoord op -ader nodig. Dat houdt in, dat vers 194 aanvankelijk niet op gader eindigde. Net als in 106* (zie § 4) zullen we ook in 194 in plaats van negen maent moeten lezen: Dits te gader der maenden negen. Door een omkering of door de vervanging van der maenden negen door het synonieme en gebruikelijker negen maent werd het rijm verstoord. Ter correctie is kints es vader toegevoegd, dat op te gader rijmt. Perfect lijkt het gereconstrueerde rijmpaar echter niet: 194*[regelnummer]
Dits te gader der maenden negen
195*[regelnummer]
Dat sweric u bi allen heilegen
Négen en heílegen rijmen slechts voor het oog. Door het accentverschil (slepend tegenover glijdend rijm) klinkt de opeenvolging voor ons oor geforceerd. Toch dwingt de overgeleverde tekst ons tot deze reconstructie, die doorzichtig en vanzelfsprekend is. We moeten er daarom rekening mee houden, dat in het Middelnederlands ten aanzien van de prosodie andere regels hebben gegolden dan tegenwoordig. | ||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||
Nu heeft Jonckbloet (1849) reeds gewezen op het feit, dat in Middelnederlandse net als in Middelhoogduitse gedichten behalve het accent ook de toonhoogte een rol speelt. Terwijl in heílegen voor ons de eerste lettergreep met de twee overige opponeert, trekt in het Middelnederlands de betoonde en ‘geheven’ eerste lettergreep de tweede mee omhoog, zodat beide binnen de ‘heffing’ of ‘arsis’ staan tegenover de onbetoonde laatste syllabe, die de ‘daling’ of ‘thesis’ vormt. Zeggen we voor het gemak, dat in drielettergrepige woorden met beginaccent de tweede lettergreep vaak een nevenaccent heeft. In het algemeen zijn accentloze lettergrepen nog niet zo toonloos en kleurloos als in het huidige Nederlands. Dat verklaart door Jonckbloet opgesomde rijmparen als: jeghen hen: hérbergen; cóninc: dinc; onwaérhède: méde; hálsbèrge: verbérge; leit: árbeit; verswígen: sáelìgen. Vooral het laatste voorbeeld stemt met négen: heílègen overeen, zodat we de lezing van 194*-195* acceptabel kunnen achten. Toch een ‘volmaakt’ rijmpaar dus, maar als resultaat van reconstructie, niet als drijfveer.
Van een epiloog zie ik af, om mė niet een verwijt als van Rubbens schoonmoeder op de hals te halen: 241[regelnummer]
Sidi op uwen clap stoel gheseten?Ga naar margenoot+
242[regelnummer]
Dies moet die duvel hebben deel!
243*[regelnummer]
Ic soude u smiten voor u museel;Ga naar margenoot+
244*[regelnummer]
Die tande souden u uut springen.
Door een omkering in 243* is smiten aan het eind van de regel terecht gekomen en terwille van het rijm naar de volgende regel verplaatst. Dat verklaart het enjambement en de lengte van 244. De lege plaats in 243 is met een passend bijwoord opgevuld: 243[regelnummer]
Ic soude u <vollijc> voer u museel
244[regelnummer]
Smiten; die tande souden u uut springen.
Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek U.v.A., Spuistraat 134, NL-1012 VB Amsterdam | ||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|