| |
Signalementen
De moderniteit van de Oudheid: zes voordrachten over de Klassieke Oudheid en de moderne wetenschap / door R.F.W. Diekstra...[et al.]; ingel. door P.J.D. Drenth; onder red. van E.P. Meijering, G.W. Muller en J.R.T.M. Peters. - Assen [etc.]: Van Gorcum, 1992. - 101 p.: ill.; 20 cm. - (Publikaties van de Commissie Geesteswetenschappen; nr. 2)
ISBN 90-232-2764-6 Prijs: ƒ 25, -
In het kader van de discussie over de inrichting van de studie klassieke talen aan de Nederlandse universiteiten organiseerde de KNAW een symposium over de moderniteit van de oudheid. In bovengenoemde bundel zijn de zes pleidooien van die dag bijeengebracht. Achtereenvolgers belichten een psycholoog (R.F.W. Diekstra), een taalbeheerser (F.H. van Eemeren), een theoloog (H.J. de Jonge), een historicus (E.H. Kossmann), een rechtsbistoricus (J.H.A. Lokin) en een neerlandica (M.A. Schenkeveld-van der Dussen) de rol of een aspect van de oudheid in hun vakgebied.
Van Eemeren beschrijft de klassieke invloeden in moderne argumentatietheorieën en Diekstra illustreert met toepasselijke anekdotes dat ook de klassieken zich van de therapie van het woord bewust waren. Hij concludeert dat ‘met een betere kennis van de klassieke oudheid tal van psychologen eerder aan dingen zouden denken die ze allang hadden kunnen weten’ (p. 25).
Kossmann (‘Het klassieke element in de moderne geschiedschrijving’) schetst vooral naar aanleiding van Eduard Fueters Geschichte der neueren Historiographie (1911), de relatie van de moderne geschiedschrijving tot de antieke en signaleert de herwaardering van de retorica: de geschiedenis mag weer, zoals in de oudheid, een verhaal worden. De continuïteit van de oudheid is het grootst, zoals Lokin (‘Naar een Europees jus commune?’) laat zien, in de Europese rechtscultuur: het Romeins recht kan niet zonder de hulp van classici bestudeerd worden.
| |
| |
De Jonge (‘Het belang van de klassieke oudheid voor de theologie’) wijst op de gevaren van de bestudering van de christelijke theologie zonder een grondige kennis van de oudheid. In zijn betoog voor de vergroting van de leesvaardigheid bij aanstaande studenten draagt hij discussiestof aan voor het middelbaar onderwijs. Verder pleit hij ervoor de klassieke teksten niet in vertaling, maar in de oorspronkelijke taal te bestuderen.
Omgekeerd maakt Mevr. Schenkeveld in haar toespraak (‘Omgang met de klassieken’) duidelijk dat sommige Nederlandstalige auteurs uit de zeventiende eeuw - en niet de minsten: Bredero en Vondel - de oudheid slechts uit vertalingen of uit florilegia kenden. Voor het bestuderen van hun werk is een directe kennis van de klassieke talen niet vereist. Andere schrijvers, zoals Six van Chandelier, hebben echter wel een grondige klassieke scholing gehad, al waren hun bronnen voornamelijk citatenverzamelingen. Zij eindigt met een voorstel in het op te zetten onderzoeksinstituut plaats in te ruimen voor studies naar de manier waarop men vroeger (en men zou eraan kunnen toevoegen: nu) met de oudheid omging. Zoals Kossmann het verwoordt, kan men op die manier laten zien ‘dat er, wat men ook probeert, aan de Oudheid blijkbaar nooit een einde komt’ (p. 66).
Jan Bloemendal
| |
De epische wereld: middelnederlandse Karelromans in wisselend perspectief / onder red. van Evert van den Berg en Bart Besamusca. - Muiderberg: Coutinho, 1992. - 141 p.: ill.; 22 cm
ISBN 90-6283-868-5 Prijs: ƒ 29, -
Dit boek biedt een nadere kennismaking met de verhalen die tot het genre van de Middelnederlandse Karelromans worden gerekend. Het is geschreven door enkele leden van de Werkgroep Karelepiek, een wetenschappelijk werkverband dat het onderzoek naar de Karelromans uit de Lage Landen bundelt. Er is gekozen voor een thematische opzet: per hoofdstuk worden enkele teksten vanuit een bepaald perspectief belicht. Deze in de medioneerlandistiek vrij ongebruikelijke opzet ligt hier voor de hand, omdat het merendeel van de Middelnederlandse Karelepiek slechts in handschriftfragmenten en/of late prozadrukken is overgeleverd. Na een inleidend hoofdstuk van de redacteurs over het genre volgen zes themahoofdstukken
Irene Spijker gaat in op het per tekst verschillende beeld van koning Karel in relatie tot zijn vazallen (hfdst. 2). Karel is in het Roelantslied de ideale leenheer, in de Renout van Montalbaen een dwingeland die tekort schiet in zijn feodale verplichtingen. Dezelfde auteur laat zien (hfdst. 3) dat in veel teksten ook de familiale banden een belangrijke rol spelen, zoals in de Lorreinen en de Gheraert van Vianen. Niet zelden is de eer van en trouw aan het geslacht in strijd met de feodale verplichtingen van een personage (vgl. Ogier en Aymijn in de Renout). Bart Besamusca belicht de verraders (hfdst. 4), schurken die in het verborgene kwaad bedrijven en vaak worden voorgesteld als behorend tot het geslacht van Ganelon. In de Aiol wordt de titelheld voortdurend tegengewerkt door Macharijs, de valse raadgever van Karel. Terwijl de verraders de feodale gemeenschap van binnenuit ondergraven, bedreigen de Saracenen het rijk van Karel en zijn vazallen van buiten. De meer individuele ontmoeting tussen christenen en Saracenen, aldus Mieke Lens (hfdst. 5), realiseert zich in een aantal motieven (vgl. Huge van Bordeeus): tweekamp tussen een christen en een Saraceen, een christelijke ridder in Saraceense gevangenschap, indiensttreding van een christelijke ridder bij een Oosterse vorst, de liefde van een Saraceense prinses voor een Frankische ridder. Aangezien de Saracenen niet het christelijk geloof aanhangen, delven ze het onderspit, tenzij ze zich bekeren. Aan de hand van Helene, Yrene en Judit uit de Lorreinen relativeert Ben van der Have de opvatting dat de vrouw in de Karelromans (hfdst. 6) nauwelijks aan bod komt. Ook in de Renout bijvoorbeeld speelt een vrouw (Aye) een belangrijke, verzoenende rol. Bob Duijvestijn behandelt het bovennatuurlijke in de Karelromans (hfdst. 7), in drie categoriën: het
wonderbaarlijke (de engel in Karel ende Elegast), het magische (de tovenaar Malegijs in de Renout), het (ver)wonderlijke (de feeënkoning Oberon in Hughe van Bordeeus).
| |
| |
In het slothoofdstuk buigt Tom Hage zich over ‘middeleeuwse noties over de Karelroman als historisch verhaal’ (hfdst. 8). De mening van de vanuit een wetenschappelijke traditie schrijvende Maerlant en Boendale als zouden de Karelromans leugenachtige verzinsels zijn, sluit allerminst uit, vooronderstelt veeleer, dat het contemporaine publiek de waarheidspretenties van dergelijke verhalen geloofde. Het gegeven dat sommige auteurs van historiografische teksten zowel uit de wetenschappelijke als de epische traditie putten, lijkt hierbij aan te sluiten.
De bundel is voorzien van een register en een bibliografie; elk hoofdstuk wordt besloten met een beredeneerde literatuuropgave.
A.Th. Bouwman
| |
Poëtica-onderzoek in de praktijk / onder red. van F.A.H. Berndsen, H. van Dijk, G.J. de Vries. - Groningen: Passage, cop. 1993. - 153 p.; 24 cm.
ISBN 90-5452-007-8 Prijs: ƒ 29,90
Dat de aandacht voor poëtica zich al lang niet meer beperkt tot ‘de Utrechtse school’ blijkt uit de bundel artikelen over dit thema die bij de Groningse uitgeverij Pegasus verscheen. De elf bijdragen geven een goede indruk van de veelheid aan aspecten die door het poëticaonderzoek gegenereerd wordt.
Het boek opent met twee algemene artikelen. Erica van Boven en J.M.J. Sicking tonen aan dat de poëticale uitspraken van auteurs lang niet altijd stroken met de door hen geschreven werken, een gegeven waar literatuurhistorici terdege rekening mee moeten houden. Hein Lenferink wijst erop dat men in het poëtica-onderzoek zowel de actualiserende als de historiserende leeswijze moet hanteren. Daarna worden in vijf artikelen van meer literatuur-historische aard achtereenvolgens Van Maerlants Spiegel historiael (H. van Dijk), de rederijkerskluchten (Femke Kramer), het ‘impressionisme’ in de literatuurgeschiedschrijving (M.G. Kemperink), de recensies van Jan Greshoff (Michelle Wiegel) en de raadselrijmen van Fritzi Harmsen van Beek (A.M.A. van den Oever) belicht. De laatste vier bijdragen tonen de verbreding en verdieping van het poëtica-onderzoek: Gert Jan de Vries speurt naar naar de literatuuropvattingen van G.A. van Oorschot, G.J. Dorleijn behandelt de invloed van poëticale inzichten zoals die door schoolboeken overgedragen worden, Theo Witte richt zich op de door het onderwijs veronachtzaamde poëtica-ontwikkeling bij de leerling en Frank Berndsen bespreekt autonomie-opvattingen bij auteurs en literatuurbeschouwers en de consequenties ervan voor lezers. Hij toetst zijn bevindingen aan het spraakmakende De canon onder vuur van Ernst van Alphen en Maaike Meijer.
Lia van Gemert
| |
Twee zielen, twee gedachten: tijdschriften en intellectuelen op Java (1900-1957) / Liesbeth Dolk. - Leiden: KITLV Uitgeverij, 1993. - VI, 217 p.: ill.; 24 cm. - (Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde; 159) - Ook verschenen als proefschrift Leiden, 1993.
ISBN 90-6718-064-5 Prijs: ƒ 45, -
Als deel 159 in de serie Verhandelingen van het koninklijk instituut voor taal-, land- en volkenkunde verscheen de dissertatie van Liesbeth Dolk, een studie over de culturele tijdschriften op Java in de eerste helft van de twintigste eeuw. Aan de hand van periodieken als Jong Java, Timboel, Bangoen, De Fakkel, Patriot, Uitzicht en Waktoe schetst de auteur de ideeën van Nederlandse en Indonesische intellectuelen over de rol van de Nederlandse cultuur bij de ontwikkeling van de Indonesische. Ze roept een fascinerend beeld op van dit tijdperk van dekolonisatie, waarin enerzijds gemiste kansen, misverstanden, angst en illusies de boventoon voer- | |
| |
den, maar anderzijds concrete pogingen tot culturele toenadering werden ondernomen. Dolk besteedt zowel aandacht aan de ambivalente houding van de westers-opgeleide Indonesiër ten opzichte van de kolonisator en de eigen achtergrond als aan de rol van Nederlandse penvoerders. Terecht beschrijft ze in het eerste hoofdstuk ook de invloed van Multatuli.
Het boek bevat een lijst van geïnventariseerde tijdschriften en een bijlage met in die periodieken gepubliceerde artikelen over Multatuli (1900-1962). Het is te bestellen bij KITLV Uitgeverij, postbus 9515, 2300 RA Leiden.
Lia van Gemert
| |
Paragons of virtue: women and domesticity in Seventeenth- Century Dutch art / Wayne E. Franits. - Cambridge [etc.]: Cambridge University Press, 1993. - xx, 271 p.: ill.; 26 cm
ISBN 0-521-43129-8 Prijs: $ 60, -
Wie enigszins thuis is in de literatuur van de Nederlandse Gouden Eeuw, denkt bij de opsomming ‘maeght, vryster, bruyt, vrouwe, moeder, weduwe’ al gauw aan Jacob Cats' Houwelick. Van dit in 1625 voor het eerst verschenen boek werden volgens de uitgever tot 1655 50.000 exemplaren verkocht; de invloed die ervan uitging, kan dus moeilijk onderschat worden, zelfs al zou het cijfer hier enigszins overdreven zijn om de verkoop van Cats' verzameld werk te stimuleren.
Het verbaast dan ook niet dat Wayne F. Franits in Paragons of Virtue Cats' indeling in der vrouwen levensfasen heeft gebruikt voor een systematische studie van zeventiende-eeuwse Nederlandse afbeeldingen van huiselijke thema's als kantklossen, borduren, musiceren, visite ontvangen, kinderen (op)voeden, bijbellezen en bidden voor de maaltijd. Franits analyseert hoe de vrouwen van zedige maagden tot vrome weduwen worden uitgebeeld en besteedt daarbij zowel aandacht aan positieve rolmodellen als aan negatieve voorbeelden. Het normen- en waardenpatroon leidt hij af uit teksten à la die van Cats: Heyns' Deuchden-schole ofte spiegel der jonge-dochteren bijvoorbeeld, Van Beverwijcks Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts en Ridderus' Daghelijckse huys-catechisatie. Zijn betoog wordt krachtig ondersteund door 172 goed gereproduceerde (zwart-wit) afbeeldingen van schilderijen, gravures en emblemen.
Franits komt tot twee conclusies. De eerste is dat de afbeeldingen door het zeventiende-eeuwse publiek op verschillende niveaus geïnterpreteerd konden worden, waarbij lang niet altijd het moraliserende doel voorop stond. Men kon ze ook zien als illustraties van welgemanierd gedrag en beleefde conversatie of als trotse demonstraties van bijvoorbeeld Nederlands borduurwerk. Deze stelling wordt bij de analyse van het materiaal zelf onderbouwd en ook verdedigd in de inleiding, waarin de theorieën op dit terrein van De Jong, Alpers, Sluijter en anderen bediscussieerd worden. De tweede conclusie betreft de hiërarchische verhoudingen binnen het gezin als microkosmos: hoewel een goede vrouw onmisbaar is, blijft de man de baas, getuige alleen al het feit dat de vrouw op huiselijke afbeeldingen links van haar echtgenoot geplaatst wordt. Zo toont en bevestigt de zwakke sexe de patriarchale status quo van de Nederlandse zeventiende-eeuwse samenleving.
Lia van Gemert |
|