| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Een hoofdstuk apart: ‘vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930 / Erica van Boven. - Amsterdam: Sara/Van Gennep, 1992. - 352 p.; 20 cm - Tevens proefschrift Groningen.
ISBN 90-6012-869-9 Prijs: ƒ 38,50.
Wie in 1930 op een literaire borrel enthousiast de debuten uit de laatste tien jaar, bijvoorbeeld van Jo de Wit of Elisabeth Zernike, zou hebben vergeleken met die uit de eerste tien jaar van de twintigste eeuw, bijvoorbeeld van Jo van Ammers-Küller of Cornélie Noordwal, zou op z'n minst verbazing bij de aanwezigen teweeggebracht hebben. Misschien had men de vrouwelijke inkleuring van het thema ‘debuut’ meteen versleten voor dronkeluispraat. Verder is de kans groot dat de reacties van de omstanders mede afhankelijk zouden zijn geweest van de sexe van degene die het onderwerp ter sprake bracht. Was zij een vrouw, dan kon men haar schouderophalend terzijde schuiven als de zoveelste aanhangster van de emancipatiebeweging; was hij een man, dan moest hij er ernstig rekening mee houden dat men zijn literair oordelingsvermogen zeer laag zou inschatten.
Dergelijke fantasieën bekruipen de lezer van het proefschrift Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930, waarop Erica van Boven in 1992 te Groningen promoveerde. Het boek maakt pijnlijk duidelijk dat van een serieuze bespreking van al die ‘onbenullige damesromans’ in de literaire kritiek tot aan 1930 nog nauwelijks sprake was. Van Boven heeft zich tot taak gesteld te achterhalen hoe de beeldvorming over ‘vrouwenromans’ tussen 1898 en 1930 tot stand kwam. Onderwerp van het boek zijn dus niet de verschillende romans zelf, maar de reacties erop in met name literatuurgeschiedenissen en tijdschriften. De auteur laat overtuigend zien dat een verklaring van die reacties meer vergt dan een analyse van het literaire wereldje alleen. Ze start met een afbakening van het verschijnsel ‘vrouwenroman’ (hoofdstuk I) en vervolgt met een schets van de literaire kritiek en het realisme na Tachtig (hoofdstuk II); de resultaten van hoofdstuk I en II worden met elkaar geconfronteerd in hoofdstuk III (‘“Vrouwenroman” en realisme’). In hoofdstuk IV zet Van Boven de ‘vrouwenroman’ af tegen de maatschappelijke werkelijkheid en in hoofdstuk V (‘“Vrouwen-roman” en vrouwbeeld’) besteedt ze aandacht aan ontwikkelingen in de psychologie en daarmee samenhangende voorstellingen van vrouwelijkheid, waarna een meer essayistisch getint hoofdstuk ‘Slotbeschouwingen’ (VI) volgt.
De gevolgde methode blijkt een rustige presentatie van het materiaal te waarborgen en biedt de lezer het voordeel stap voor stap ingewijd te raken in de verschillende facetten van de problematiek. Al gauw wordt duidelijk dat de term ‘vrouwenroman’ niet voor niets steeds aanhalingstekens mee krijgt: hier is geen sprake van een zuiver literair genre, maar van een etikettering door de kritiek, die alleen maar geholpen heeft ‘de Nederlandsche dames-bent’, ‘schare van erop-los-schrijvendedames’ met hun ‘mevrouwenromans’, ‘juffrouwengeschrijf’ en ‘schrijf-maar-raakcopie-manie’, ‘waarvan een dozijn met twaalf nauwelijks compleet kan heeten’ (p.
| |
| |
103, 111), in de vergeethoek te drukken. De invasie van ruim 100 vrouwelijke auteurs na 1898 joeg de gevestigde literaire orde blijkbaar de stuipen op het lijf, al wil deze dat niet met zoveel woorden erkennen. Vergelijkingen als die van Herman Robbers - de toename van het aantal vrouwelijke auteurs is op zichzelf niet zo verontrustend ‘als het toenemen der Chineezen in Amerika’ - verraden echter dat men de ontwikkelingen gevaarlijk vond (p. 111). Een roman van een vrouw staat in de ogen van de critici borg voor ‘Hollandse binnenhuis’-thematiek, meestal tijdens het theeuurtje op zeurderig-klaaglijke toon van een in de liefde teleurgestelde vrouw gebracht, zonder aandacht voor werkelijke maatschappelijke problemen. Mocht deze saaie, breedsprakige, burgerlijke bekrompenheid eens doorbroken worden door de voorstelling van een zedelijk ontspoorde vrouw, dan klinkt het verwijt dat de schrijfster de fatsoensgrenzen overschreden heeft. Vooral de erotische roman van na 1920 moet het ontgelden met de kritiek dat zij niet ‘den mens’ en de tijd[geest] toont (p. 98).
Van Boven analyseert hoe deze waardeoordelen onder andere voortkomen uit de ontwikkelingen die de literatuur en de literaire kritiek na Tachtig doormaken, wanneer de waardering voor het ‘oppervlakkige’ realisme afneemt. Ze toont tevens aan dat de mannelijke critici de werkelijkheid vertekenen door de vrouwen ten onrechte als één, bewust gevormde, groep te zien met een al even bewuste poëtica. De kritiek staart zich zelfs zo blind op het criterium ‘vrouwelijke auteur’ dat ze niet opmerkt dat ook mannen ‘ouderwetse’ romans à la de boven beschrevene publiceren, bijvoorbeeld Herman Robbers en Johan de Meester. Bovendien mag er in het werk van Menno ter Braak, die samen met Eddy du Perron wel het felst over ‘de wijven’ oordeelt (o.m. p. 297, noot 48), wel ongestraft thee gedronken worden...
Dat niet alleen literaire ontwikkelingen verantwoordelijk zijn geweest voor de beoordeling van de ‘vrouwenromans’ wordt duidelijk uit het feit dat de mannelijke critici ook het onderwerp vrouwenemancipatie als onderdeel van de binnenhuis-thematiek zien en daarmee aangeven dat zij de vrouwenbeweging als maatschappelijk fenomeen niet serieus nemen. Nu komen we op voor vrouwengeschiedenis bekend terrein: in veel mannenogen hoort de vrouw achter het aanrecht, in slechts beperkte mate achter de studeertafel en eigenlijk al helemaal niet achter het spandoek. Vooral in de jaren twintig wordt dit dogma steeds vaker uitgedragen: de criticus Johan Theunisz is niet de enige die de raad geeft ‘liever stof af te gaan nemen dan boeken te schrijven’ (p. 141). Als Martinus Nijhoff boeken van Top Naeff en Jo van Ammers-Küller wil diskwalificeren door ze toe te schrijven aan Aagje Ammers en Top Deken, luidt zijn oordeel in feite dat damesromans geen kunstwerk kunnen zijn (p. 75, 141). Terecht leidt Van Boven hieruit af dat men vrouwen niet in staat achtte kunst te maken en dat daar het werkelijke probleem van de literaire kritiek lag.
Deze constatering omtrent het vrouwbeeld voert de onderzoekster naar de stand van zaken in de psychologie aan het begin van de twintigste eeuw. Om daar zicht op te krijgen, analyseert ze vier bekende studies over ‘vrouwelijkheid’: Marholm, Das Buch der Frauen (1894) en Key, De misbruikte krachten der vrouw (1896) vertegenwoordigen het aspect ‘vrouwelijkheidscultus’; Weininger, Geschlecht und Charakter (1903) brengt de ‘vrouwenhaat’ en Heymans, Psychologie der vrouwen (1911) geeft een ‘objectieve’, wetenschappelijk gefundeerde visie op de vrouw. Met enige ont- | |
| |
zetting constateert de lezer dat deze vier leiden tot een lijstje standaardeigenschappen van de vrouwelijke psyche, waarop zaken als emotionaliteit, bewustzijnsvernauwing, subjectiviteit, gebrek aan persoonlijkheid, aan originaliteit, aan verstand/logica, kortom: het vrouwelijke als het intuïtieve en zinnelijke als ‘bewezen’ gelden (o.m. p. 207). Nog erger wordt het wanneer de lezer zich realiseert in welke mate deze consensus over vrouwelijkheid ook het verwachtingspatroon omtrent vrouwen en dus de literaire kritiek beïnvloed heeft. Aan het begin van de ‘Slotbeschouwingen’ stelt Van Boven dat heel duidelijk: de critici hanteerden twee normenstelsels, één van algemene, neutrale normen en één uitsluitend voor vrouwen. Er is dus sprake van een dubbel normpatroon, dat in de kritiek leidt tot een dubbele kritische moraal (p. 255). Zo kan uiteindelijk het genre ‘vrouwenroman’ gekarakteriseerd worden als een verbinding van literaire, sociale en ideologische normpatronen, waarbij de component ideologie doorslaggevend was (p. 258). Om te laten zien hoe dit alles in de praktijk uitwerkte, beschrijft Van Boven de receptie van Eva van Carry van Bruggen, overigens ongeveer de enige
schrijfster die wel tot de canon wist door te dringen.
Van Bovens betoog overtuigt: geholpen door haar scherpe analyse van het woordgebruik van de critici, weet ze de verborgen mechanismen achter de geschiedenis van de ‘vrouwenroman’ bloot te leggen. Deze dissertatie is niet alleen op zichzelf van belang, maar kan belangrijk stimuleren tot verder onderzoek: hoe zagen die met de breinaald geschreven boeken (Donker) er nu echt uit bijvoorbeeld, en hoe past de studie die Annie Romein-Verschoor erover schreef in de door Van Boven beschreven mechanismen? Wanneer en hoe rees er van vrouwelijke zijde verzet tegen en wanneer doorzagen welke mannen wat er gebeurde? Over deze kwesties schreef Maaike Meijer al een interessant essay in Nederlandse Literatuur. Een geschiedenis (p. 682-689). Een andere vraag is waarom de mannelijke critici tussen 1898 en 1930 zich verwaardigden deze romans te bespreken als ze ze zo slecht vonden. Was de enige manier om het nieuwe gevaar te bezweren vluchten in de kwalificatie ‘pulp’, die onschadelijk maken vergemakkelijkte? Daar lijkt toch een verschil op te doemen met de hedendaagse recensiecultuur, die geen aandacht aan de bouquetreeks besteedt en aan soapseries alleen als mediaverschijnsel.
Met opzet trek ik een misschien niet helemaal valide vergelijking met de kritiek van vandaag: tot slot beziet Van Boven namelijk haar eigen studie in het licht van recente feministische onderzoekstheorieën. Dat ze daarbij de denkfout maakt de door haar gesignaleerde apartheid uit de periode 1898-1930 te willen vergelijken met feministische strategieën die eveneens het vrouwelijke apart onderzoeken, toonde Meijer al aan in De nieuwe taalgids 86 (1993), p. 123-125. Los daarvan veroorzaakt dit laatste gedeelte een onnodige breuk met het voorgaande: de sprong naar het heden komt wat geforceerd over. Het is jammer dat Van Boven zich blijkbaar verplicht heeft gevoeld haar standpunt binnen vrouwengeschiedenis/vrouwenstudies expliciet te maken. Daarmee is ze, vrees ik, op haar beurt enigszins slachtoffer geworden van een mechanisme binnen het feminisme: zonder een plaatsbepaling binnen de huidige theorievorming word je niet serieus genomen. Om zijn waarde voor het onderzoek te bewijzen had het boek dit laatste gedeelte niet echt meer nodig. Van Boven heeft een nuttige en noodzakelijke studie geschreven, waarop met vrucht kan worden voortgebouwd.
Lia van Gemert
| |
| |
| |
Geschiedenis van het Nederlands / Marijke van der Wal; in samenw. met Cor van Bree. - 1e dr. - Utrecht: Het Spectrum, 1992. - 494 p.: ill.; 18 cm. - (Aula-boeken)
ISBN 90-274-1839-X Prijs: ƒ 27,50.
Studerenden aan universiteiten en HBO-opleidingen en andere geïnteresseerden in de geschiedenis van het Nederlands moeten het sinds de jaren vijftig doen met een voortdurend bijgedrukte, maar geheel ongewijzigde en moeilijk verkrijgbare vijfde druk van C.G.N. de Vooys' Geschiedenis van de Nederlandse taal. Het is dit gegeven dat twee leden van de sectie historische taalkunde van de Leidse vakgroep Nederlands geïnspireerd heeft tot het onderhavige werk.
In paragraaf 1.7 leggen de auteurs omstandig verantwoording af van hun veertien hoofdstukken tellende werk, dat bovendien verrijkt is met twee uitvoerige registers en ruim 24 bladzijden bibliografische aantekeningen, waarin behalve een verantwoording van de opgenomen citaten e.d., ook suggesties staan voor het verder lezen over de behandelde onderwerpen.
Het lijkt mij fair bij de beoordeling van deze Geschiedenis de doelstellingen van de auteurs als leidraad te nemen, om vervolgens de vraag te beantwoorden of zij in het realiseren van die doelstellingen geslaagd zijn.
Een inkijk bieden in een gecombineerde in- en externe geschiedenis van het Nederlands, is de primaire doelstelling. Daarbij koos men voor een thematische aanpak, gecombineerd met de chronologische lijn, d.w.z. dat voor elke periode een thema centraal is gesteld. Aardig is ook dat het boek nadrukkelijk laat weten wat het niet beoogt, o.a. geen gedetailleerde behandeling van de principes en methodes van de historische taalwetenschap, geen uitputtende, gedetailleerde beschrijving ook van het Nederlands van enige periode. Alleen hoofdlijnen zijn beschreven.
In zeker opzicht is de aangegeven beperking het punt dat de meeste discussie uitlokt. De vraag immers waar de hoofdlijnen ophouden en het detail begint, zal niet door een ieder op dezelfde wijze beantwoord worden. Zo kan ik mij voorstellen, dat de beoogde doelgroep verrast zal zijn door de geboden informatie over het Gotisch in hoofdstuk 3, een Germaanse taal waarvoor in weinig beroepsopleidingen nog plaats ingeruimd wordt. Al sinds jaar en dag heeft het onderwijs van het Gotisch toch het hoofd moeten buigen voor andere belangrijker geachte aspecten van de taalverandering, zodanig zelfs dat een systematische behandeling van verschillende flexieparadigma's al als een blasfemie wordt beschouwd. Hetzelfde bezwaar zou men ook tegen hoofdstuk 6 ‘Drie eeuwen interne taalgeschiedenis’ kunnen inbrengen, waar heel wat flexierijkdom van het Middelnederlands afgedrukt staat. Omdat Marijke van der Wal en Cor van Bree hier evenwel ook weer niet met de loep de interne geschiedenis van het Nederlands geschetst hebben, is een surplus of een vermeend surplus aan informatie de auteurs niet aan te rekenen, zeker niet als de beoogde hoofdlijnen er herkenbaar in staan. En dat is het geval. Beide auteurs maken bovendien hun reputatie van getalenteerd docent waar, zonder dat zij de lezer op hun hurken toespreken.
Gedurende een half jaar heb ik met behulp van dit boek colleges taalverandering gegeven aan eerstegraadsstudenten Nederlands. Of het nu om de verscheidenheid
| |
| |
van het Middelnederlands (hoofdstuk 4), ‘Opbouw en Zuivering van het Nederlands’ (hoofdstuk 7), de tweeledige negatie (hoofdstuk 8), de achttiende-eeuwse taalreglementering en de invloed daarvan op het taalgebruik (hoofdstuk 9) ging, of om diftongering, Hollandse expansie en participiumconstructies (alle in hoofdstuk 10), nooit werd de student te weinig aangeboden. Met veel instemming heb ik ook kennis genomen van de compacte, maar expliciete wijze waarop Marijke van der Wal en Cor van Bree in de hoofdstukken 11 t/m 14 aandacht schenken aan het werk van Siegenbeek, Weiland, De Vries, Multatuli, Kollewijn, de standaardtaal en allerlei varianten daarbinnen, aan ethnische variëteiten en de positie van het Nederlands in de wereld. Voor wie trots is op de 51ste plaats van het Nederlands in het totaalklassement van talen, is hoofdstuk 13 ‘De strijd voor en om het Nederlands in Vlaanderen’ een hoogtepunt. Alleen heb ik daar een persoonlijk standpunt van de auteurs met betrekking tot een eigen lexicale standaardvariant (type schepen, rijkswacht, kindergeld, valavond) node gemist.
Als weinig bekend verondersteld mag worden, is deze volumineuze pocket een geslaagd leerboek. Natuurlijk blijven er wensen, maar die hebben veelal te maken met het eigen specialisme van de recensent.
Zo heb ik anders dan bijvoorbeeld een syntacticus gekeken naar wat de auteurs over lexicale veranderingen schrijven (p. 36-41). Terecht wordt de aandacht gevestigd op de problematiek hoe vast te stellen is dat een woord tot de uitheemse woordenschat behoort. Die problemen zijn niet eenvoudig af te doen met een paar voorbeelden. Zeker niet waar in discussies binnen de huidige spellingcommissie telkens vastgesteld moet worden, dat de vraag of iets een bastaardwoord of 24-karaats leenwoord is, niet altijd ondubbelzinnig beantwoord kan worden. Hoe het lexicologisch en etymologisch onderzoek tot uitspraken komt met alle zeker- en onzekerheden vandien had voor mijn studenten best met meer en gedetailleerde voorbeelden gedemonstreerd mogen worden, want ook de verwijzing naar paragraaf 6.26 (p. 168-171) verduidelijkt niet zoveel. Zelfs illustratie 15 niet. Immers niet iedere student is in staat een etymologisch woordenboek goed te lezen, zeker niet nu hij in zijn opleiding nauwelijks mag ruiken aan klankwetten in Germaanse dialecten. Een semester is bovendien te kort om mensen die absoluut onbekend zijn met een notatiesysteem voor korte vocalen, in open lettergreep gerekte en vanouds lange, aan het vernuft van de etymologen over te laten. Daarvoor is meer scholing vereist.
Ik blijf in dezelfde context als ik vaststel, dat de verklaring van de begrippen betekenisuitbreiding en betekenisspecialisatie aan de magere kant blijft bij de voorbeelden heilig en dopen. Als heilig eerst ‘vol van welzijn’ betekent en de religieuze betekenis van het lat. sanctus krijgt, is niet duidelijk vanuit welk perspectief - ik bedoel synchroon of diachroon - hier sprake is van uitbreiding. Zit iemand die in het vak ingewijd wil worden met behulp van de formulering op p. 38 er helemaal naast als hij besluit te maken te hebben met een vorm van betekenisverenging? De voorbeelden op p. 175-177 zijn in dit verband al heel wat duidelijker. Ik zou het niettemin toejuichen indien in een volgende druk die voorbeelden uitgebreid werden en als tevens per geval stap voor stap aangegeven zou worden waarom er sprake is van specialisatie of verdichting.
Nu ik toch doende ben met hoopvol te spreken over een tweede druk, mag ik mis- | |
| |
schien ook aandacht vragen voor recente ontwikkelingen op het terrein van de betekenisverandering, zeer in het bijzonder waar het de metonymie betreft. Het integreren van de resultaten van het onderzoek van Moerdijk, maakt het overzicht actueler. Voor het overige (p. 168-178, 280-283, 367-369, 421-430) kan ik mij zeer wel vinden in de beknopte inleiding in de facetten van de lexicale veranderingen. Ik wist alleen niet dat het Nederlandse tekstverwerker een met microprocessor corresponderende term was. Gaat het bij een tekstverwerker niet altijd om software en bij een microprocessor om hardware?
Er zijn nog enkele andere kleine opmerkingen die ik zou willen maken. Zo wordt er in hoofdstuk 4 ruim aandacht geschonken aan de klankwetten, de morfologische en syntactische kenmerken van het Oudnederlands. Na p. 99 verwacht men dan op zijn minst een opmerking over de lexicale kenmerken, helaas, er wordt met geen woord over gerept. Hetzelfde geldt met betrekking tot de taalopbouwende activiteiten van de befaamde Cornelis Kiliaan (p. 193-195). Ik betreur het dat de auteurs de in 1981 bij Martinus Nijhoff uitgegeven en door Frans Claes in de reeks Monumenta Lexicographica Neerlandica bezorgde Vierde Kiliaan over het hoofd hebben gezien. De beschrijving van het WNT (p. 311-315 en 331) acht ik zonder meer ontoereikend. Het werk is nauwelijks geïdentificeerd en de karakteristieken ervan worden alleen voorzover het de beginfase van het produkt betreft, gegeven. Ook de twee bladzijden die als illustratie gekozen zijn, doen het Woordenboek onrecht, omdat de dominante structuur in het merendeel van de lemmata er niet door aan het licht wordt gebracht. Nergens is een spoor te zien van de datering van de citaten, de syntagmatiek of de produktiviteit van de samenstellingen en afleidingen bij de simplicia. Maar hier kijk ik wellicht wat al te kritisch door de bril van de auteur van Woordenboek der Nederlandsche Taal. Portret van een taalmonument en bovendien moet er wat te wensen overblijven. Nog een wens dan. Ik mis in de inhoudsopgave een lijst van opgenomen afbeeldingen. Verwijzingen in de tekst naar het nummer van de illustratie kunnen met zo'n lijst sneller opgespoord, al moet ik toegeven, dat die illustratie meestal heel dicht bij de geciteerde plaats staat. Alleen dat had ik pas in de gaten toen mijn pocket door het heen en weer bladeren al bijna geheel uit de band lag. Een gebonden, in plaats van een gelumbeckt boek garandeert, Mijnheer de Uitgever, duurzaamheid van
gebruik bijvoorbeeld tijdens de gehele M.O.-opleiding.
Met de Geschiedenis van het Nederlands van Marijke van der Wal en Cor van Bree ben ik zeer ingenomen. Het boek is helder geschreven en is voorzichtig doordat het alleen van gevestigde inzichten gebruik maakt. Het boek doet voorts geen enkele concessie aan de algemene publieksmarkt door op een wat al te populaire toer te gaan. Het is m.a.w., een goede en degelijke inleiding voor de doelgroep waarvoor het bestemd is. Kortom een betrouwbaar baken dat garant staat voor het vergaren van elementaire kennis en de weg wijst naar verdere verdieping.
P.G.J. van Sterkenburg
| |
| |
| |
Oost-Indië gespiegeld: Nicolaas de Graaff, een schrijvend chirurgijn in dienst van de VOC / Marijke Louise Barend-van Haeften. - [Zutphen]: Walburg Pers, 1992. - 278 p.: ill.; 22 cm - Proefschrift Universiteit van Amsterdam.
ISBN 90-6011-824-3 Prijs: ƒ 49,50
Nicolaas de Graaff (1619-1688) geniet in de (literatuur-) geschiedschrijving al geruime tijd bekendheid als criticus van de Oostindische vrouwen. Doordat De Graaff zijn kritiek scherp verwoord heeft, mocht hij tot de vermeldenswaardige ‘pikbroeken’ gerekend worden, de stoere jongens ‘van de pen’ die naar de Oost voeren om Neêrlands glorie te vergroten en daarbij tegelijk beschreven zouden hebben wat zij zagen. Hij deed dat in twee teksten: de Reisen [...] na de vier gedeeltens des werelds en de Oost-Indise spiegel die na zijn dood tezamen werden uitgegeven door Feyken Ryp in 1702. In de Reisen deed De Graaff verslag van zestien zeereizen, waarvan de reizen naar Azië het uitgebreidst worden beschreven. De Oost-Indise spiegel onderscheidt zich daarvan qua vorm door een systematische indeling van de stof die niet direct gekoppeld is aan de belevenissen van de reiziger De Graaff. Het is een kritische voorstelling van de VOC buiten Europa: geografisch, sociaal, economisch en organisatorisch.
Marijke Barends monografie over De Graaff en zijn geschriften, Oost-Indië gespiegeld, valt in vier gedeelten uiteen. De eerste twee hoofdstukken beschrijven biografische bijzonderheden en andere dan literaire activiteiten. Van beroep was De Graaff chirurgijn en behalve schrijver van reisteksten was hij ook cartograaf en tekenaar. Enkele van De Graaffs tekeningen zijn gereproduceerd in Barends boek. De hoofdstukken 3 en 4 van Oost-Indië gespiegeld hebben betrekking op de Reisen van De Graaff, waarbij Barend hoofdzakelijk aandacht schenkt aan de Aziatische reizen die door De Graaff ook-het uitgebreidst zijn beschreven. Het derde hoofdstuk is wat mij betreft het belangwekkendste uit het boek. Barend geeft daarin een beschrijving van het genre reistekst. Ze probeert tot terminologische klaarheid te komen met om-schrijvingen van wat verstaan moet worden onder reisjournalen, -verhalen en -beschrijvingen en geeft aan hoe die categorieën zich tot elkaar verhouden. Aandacht voor de vraag hoe de verschillende reisteksten (de overkoepelende term die Barend voorstelt voor teksten over reizen) zich tot elkaar verhouden, is ook verder in Barends boek aanwezig. Ze laat zien hoe er vrijelijk ontleend wordt, hoe bijvoorbeeld in de Oost-Indise spiegel in een beschrijving van Batavia grif gebruik gemaakt wordt van Nieuhofs Zee- en lant-reize door de verscheide gewesten van Oostindien (1682). Hoe anderen op hun beurt weer De Graaffs teksten hebben gebruikt, laat Barend in het zevende hoofdstuk over de receptie van De Graaffs werk zien. Allerwegen is er bij reisteksten tekstueel kannibalisme aanwijsbaar. Het vijfde en zesde hoofdstuk handelen over de Oost-Indise spiegel en verklaren achtereenvolgens de term ‘spiegel’ en de realia die in de Oost-Indise spiegel aan de orde komen.
Ondanks de genoemde kwaliteiten heb ik diepgaande bezwaren tegen Oost-Indië gespiegeld. In de als toelichting bij de realia in De Graaffs teksten geconcipieerde hoofdstukken 4 en 6 en de inleidende hoofdstukken 1 en 2 wordt de lezer overspoeld met een stroom feiten die aangeboden worden zonder verbinding met een overkoe- | |
| |
pelend perspectief op de materie. Dit ontbreken van een perspectief heeft zijn oorzaak in een tweede gemis. Barend lijkt (vgl. de bibliografie) nauwelijks kennis genomen te hebben van buitenlandse studies die haar zo'n perspectief hadden kunnen aanreiken. De laatste jaren is er in het buitenland heel wat gepubliceerd over representaties van andere werelden en over de retorica van reisteksten onder andere door mensen als Edward Said (Orientalism, 1978), Francois Hartog (Le miroir d'Hérodote, 1980) en Peter Mason (Deconstructing America, 1990). Dat soort studies had Barend een handvat kunnen bieden om boven encyclopedisch geschrijf uit te komen, en vragen aan te snijden zoals: hoe laat De Graaff zijn lezers geloven dat ze de waarheid te horen krijgen; hoe overbrugt hij hier (Nederland) en daar (Azië) in zijn voorstelling; zijn er in De Graaffs geschriften bepaalde patronen herkenbaar die zijn teksten gemeenschappelijk hebben met andere teksten die de Oost-Aziatische werkelijkheid representeren? Bij dit laatste denk ik niet slechts aan het aanwijzen van lokale overeenkomsten tussen teksten, maar ik verwacht ook dat de gegevens zinvol met elkaar in verband gebracht worden op een wijze zoals Said c.s. dat proberen te doen. Said heeft in Orientalism laten zien hoe er langzamerhand een vaste voorstelling groeit over het Nabije Oosten en hoe die voorstelling voor westerlingen tot onze dag bestaat als onomstotelijke waarheid. Barend had op een meer bescheiden wijze dat soort representatie-kwesties kunnen aansnijden ten aanzien van
Oost-Indië en de VOC.
Met het voorbeeld van de buitenlandse studies voor ogen zou Barend dan ook niet vervallen zijn in de wel erg primitieve dichotomie van waarheid en leugen die ze in haar boek hanteert, hoewel ze de onhoudbaarheid daarvan in haar ‘Inleiding’ zegt te onderkennen (p. 12). In de eerste plaats leidt deze tweedeling tussen werkelijkheid en voorstelling tot oninteressante onderzoekingen naar de juistheid van data (vgl. ‘4.1.2 Een aantal gegevens gecontroleerd’). Barend heeft bijvoorbeeld een halve bladzijde nodig om aan te tonen dat De Graaff een fout gemaakt heeft toen hij de stichting van de VOC-nederzetting aan de Kaap op 1656 dateerde (p. 94). Een en ander zou alleen van belang geweest zijn, als het werk van De Graaff op dit en andere punten de enige historische bron was geweest. In de tweede plaats is de tegenstelling tussen leugen en waarheid en in het verlengde daarvan tussen ware en imaginaire reisverhalen onhoudbaar. Said c.s. hebben juist aannemelijk weten te maken dat representaties van andere werelden in veel gevallen afhankelijk blijven van geldende representatie-gewoonten (discoursen). Zulke teksten verkrijgen daarmee een status die noch fictief noch overeenkomstig de ‘werkelijkheid’ is. Ze gaan tot op zekere hoogte een eigen werkelijkheid vormen en bepalen onze percepties. Juist deze discoursen over de vreemde wereld vormen een interessant onderwerp van onderzoek.
Eigenlijk alleen in het derde hoofdstuk maakt Barend zich los van de détails. Ze wijst daarin onder andere terecht op het belang van richtlijnen die de VOC in een memorie voor het opstellen van journalen in 1670 heeft uitgevaardigd. Volgens deze memorie moet in de reisverslaggeving rekenschap worden gegeven van topografie, regeervorm, economie etc. van de bezochte volken, categorieën die in de memorie nog verder gespecificeerd worden. Het is echter niet genoeg om het bestaan van deze richtlijnen te signaleren. Ook de gevolgen ervan moeten worden aangetoond voor teksten zoals die van De Graaff. Barend doet dat echter minimaal (p. 119-120, 132, 238 n. 10). Ze laat ook na om erop te wijzen dat het verstrekken van richtlijnen
| |
| |
teruggaat op de ars apodemica, de wetenschap van het reizen (afgeleid van het Griekse werkwoord apodèmeo, ‘reizen’). Zoals de cultuursocioloog Justin Stagl in velerlei publikaties vanaf het eind van de jaren zeventig heeft laten zien, werd er door theoretici over reisaangelegenheden, onder wie Nederlanders zoals Blotius en Lipsius, op aangedrongen dat reisteksten systematisch worden opgesteld volgens bepaalde richtlijnen. De memorie van 1670 past helemaal binnen deze traditie die volgens Stagl tot aan de romantiek reisteksten beïnvloed heeft.
Tenslotte laat Barends boek ook zien wat de gevaren zijn van de cultuurhistorische benadering in de literatuurwetenschap. Aan de ene kant schiet het boek tekort in literair-historisch opzicht door het hierboven geconstateerde gebrek aan aandacht voor discursieve aspecten. Aan de andere kant wordt dit gebrek niet gecompenseerd door volwaardige geschiedschrijving. Her en der wordt door Barend namelijk op het vlak van historische verklaringen alleen ontleend aan het werk van anderen (Taylor, Smeltkroes Batavia; Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17e en 18e eeuw) en niets nieuws toegevoegd aan de historische beeldvorming. De bescheidenheidsformule uit de ‘Inleiding’ van Barends boek dat het om een ‘ontsluitende’ studie gaat (p. 12), biedt onvoldoende verontschuldiging voor deze tekortkomingen. Voor een volwaardige monografie is het gewoon niet genoeg dat er slechts kleine feiten ontsloten worden.
Siegfried Huigen |
|