M.A. SChenkeveld-van der Dussen
Vondels droom; een reactie
In Ntg 84 (1991), p. 481-494 heb ik een artikel geschreven waarin ik Vondels dichtbrief ‘Aen myn Heer den Drost van Muyden’ interpreteer als het verslag van een droom die Vondel heeft gehad over een onthoofding van Hooft. Dat artikel ging uit van het uitvoerig geadstrueerde gegeven dat men er in de zeventiende eeuw net zo goed als (zij het anders dan) tegenwoordig, weet van had dat dromen emoties uit het dagleven kunnen verraden. Op grond daarvan gaf ik aan dat Vondel reden had zich ongemakkelijk te gevoelen over zijn droom en het daarop geïnspireerde gedicht. In de literatuur is al lang bekend dat de verhouding tussen Hooft en Vondel niet probleemloos geweest is. Men zie bijv. W.G. Hellinga's Rembrandt fecit 1642 (1956), p. 42-52. Hierbij aansluitend was het niet moeilijk in te zien dat een droom waarin een jongere dichter, sociaal lager staand, droomt dat een oudere, beroemdere collega onthoofd wordt, iets verraadt van diepere gevoelens - hetgeen uiteraard niet uitsluit, dat de beide betrokkenen toch een goede relatie onderhouden. Gelukkig leidt niet iedere negatieve droom tot verbreking van familie- en vriendschapsbanden. Tot steun van die interpretatie gaf ik in de tekst een aantal uitdrukkingen aan die een zekere ambiguïteit verraden.
Op de interpretatie van het gedicht als droomverslag gaat N. van der Blom in zijn repliek (TNTL 109 [1993], p. 254-266) niet of nauwelijks in. De ambiguïteiten worden terzijde geschoven of uitsluitend in bonam partem uitgelegd. Hij gelooft kennelijk eenvoudig niet in deze interpretatie. Hij gelooft er evenmin in dat tussen Vondel en Hooft niet alles altijd koek en ei was. Wat deze zaken betreft heeft een repliek dan ook geen zin. Maar ook aan een aantal details in zijn artikel - dat kennelijk de bedoeling heeft wilde sprongen van de psychokritiek te corrigeren - moet men wel willen