Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| ||||||||||||
M.J. van der Wal
| ||||||||||||
2. De vertaler en het werkJacob Willemsz. Verroten, die op het titelblad van de Euclidesvertaling nader wordt aangeduid als afkomstig uit Haarlem, werd | ||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||
op 3 juni 1599 in die plaats geboren. Zijn sterfdatum is onbekend, maar deze moet in elk geval na 1638 vallen, het jaar waarin hij een herzien voorwoord bij een overigens identieke herdruk van de Euclidesvertaling schrijft. Verroten was wiskundige en bouwkundige/architect. Beide activiteiten speelden zich deels af op het militaire terrein: in Hamburg, waar hij heeft gewoond en waar zijn Euclidesvertaling en de eerste herdruk ervan zijn verschenen, doceerde hij namelijk in 1636 ‘Kriegs-Baukunst’; hij schreef ook een ‘Kriegs-Mathematic’.Ga naar eind3 Van Euclides' Stoicheia (‘Elementen’) zijn in de 16e en 17e eeuw veel vertalingen verschenen, onder meer in het Latijn, het Frans, het Engels en het Duits. Verroten was niet de eerste die een Nederlandse vertaling maakte. In 1606 was in Leiden de vertaling van de hand van Jan Pieterszoon Dou, landmeter van die stad, gepubliceerd. Men kan zich de vraag stellen of Verroten, die zijn voorganger nergens noemt, daarvan op de hoogte was en of er enige relatie met het eerdere werk bestaat. Een vergelijking van beide vertalingen laat echter duidelijk zien dat er inhoudelijk grote verschillen zijn: de over het algemeen uitvoeriger vertaling van Verroten kan zeker niet beschouwd worden als een bewerking van die van Dou. Bovendien valt te constateren dat Dou en Verroten geheel tegengestelde standpunten innemen wat betreft de te gebruiken vaktermen. Dou wil de bestaande, ontleende namen van lijnen en figuren hanteren en verdedigt deze werkwijze met het argument dat die termen in de meeste talen in gebruik zijn. Verroten meent juist dat Nederlandse vaktermen, die veel gemakkelijker voor beginnelingen zijn, de voorkeur verdienen. De praktijk van beiden blijkt bij nader onderzoek geheel conform de ingenomen standpunten: tegenover het ontleende woord bij Dou staat steeds een Nederlandstalig woord bij Verroten, zoals bacis - gront; centrum - midstip; circkel - ront; circumferens - omtrek; demonstration - bewijs; diameter - hoekmidstreep; lini - streep; point - stip; parallel - eevenwijdig; parallogram - raem; parpendiculaer - rechte hangende streep; quadraat - vierkant; triangel - driehoek. Illustratief zijn de verschillende formuleringen van een stelling: bij Dou ‘De triangels ende parallograms, die ghelijcke hoochte hebben, zijn elcx teghen den anderen gheproportioneert als haren bacis’ en bij Verroten ‘De driehoekken | ||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||
en ramen die een hoogde hebben zijn in zulkke reeden [= verhouding M.W.] tot malkander als haer greonden’. Het is niet onaannemelijk dat Dous terminologische keuze Verroten, wanneer die hem bekend was geweest, tot een expliciete reactie zou hebben uitgelokt. In het citaat van Verroten vallen enkele spellingeigenaardigheden op, die in zijn hele tekst zijn te vinden: de dubbele k-spelling in inlaut (driehoekken; zulkke; maar niet: malkander) en de eo-spelling in greonden. De eo-spelling komt voor in woorden zoals wiskeonstige, eom, eonder, eonze, oorspreong, eonbekende, geveonden, eonderscheid, keortigheid, weonder, jeonkheid, teong, keomt. De o-spelling verschijnt in woorden als tot, of, kop, los, noch, bespot. In termen van de historische grammatica gaat het om het onderscheid tussen de gemeengermaanse ŭ en de gemeengermaanse ŏ, die in het Nederlands in gesloten syllaben tot ŏ zijn samengevallen (zie Van Bree 1987: 95). In het Duits heeft die samenval niet plaatsgevonden (vgl. kurz en Kopf; gebunden en geholfen). In Verrotens in Hamburg gedrukte vertaling treedt de eo-spelling in Nederlandse woorden vrijwel steeds op in gevallen waarin het corresponderende woord in het Nederduits, en vaak ook in het Hoogduits, een u heeft, de o-spelling in het geval van een corresponderende o. Alleen in het voorwoord van de eerste druk is de eo-spelling afwezig. Het ontbreken van een goede vertaling, nodig voor zijn eigen onderwijs, was de reden voor Verrotens initiatief (zie Verroten 1633: 340). Hij heeft didactische bezwaren tegen eerdere Euclidesvertalers in het Frans en het Latijn, die vaak een bepaling uitleggen door gebruik te maken van dingen die de leerling nog niet weet. Verroten beperkte zich, evenals Dou overigens, tot de eerste zes boeken van Euclides. Met de vertaling van de resterende boeken heeft hij ook een begin gemaakt, zoals uit een opmerking in de bijlage valt op te maken, maar dat werk is blijkbaar niet voltooid: een volledige Euclidesvertaling in het Nederlands wordt pas in 1695 geleverd door Claas Jansz. Vooght, landmeter en leermeester in de wiskunde en stuurmanskunst te Amsterdam.Ga naar eind4 Dou en Vooght leggen beiden nadruk op het belang van het vertalen in het Nederlands, maar aan taalkwesties wordt verder geen aandacht geschonken. Dit is heel anders bij Verroten, die uitvoerig taalbeschouwende en taalkritische opmerkingen presenteert. | ||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||
3. Verrotens taalbeschouwende opmerkingen: de invloed van Simon StevinVerrotens afhankelijkheid van Stevin, naar wie hij ook expliciet verwijst, blijkt allereerst uit het herhaaldelijk hanteren van het begrip ‘wijzentijd’, dat in Stevins Wisconstige Gedachtenissen (1608) is te vinden. Hiermee wordt gedoeld op een onbestemde periode in het verleden, een soort van gouden tijd waarin allerlei wetenschappen tot buitengewone bloei zouden zijn gekomen.Ga naar eind5 Om dat hoge niveau van wetenschap weer te bereiken achtte Stevin een perfecte taal onontbeerlijk. Verroten constateert dat het Nederlands door Stevin als de beste, rijkste, en zuiverste taal werd beschouwd. Stevin heeft ook bewezen waarin het Nederlands andere talen te boven gaat, namelijk ‘in de aenhanglijkheid, en in de eenklankkigheid der woorden’ (Verroten 1633: 313). Het voordeel van die twee kenmerken wordt nader toegelicht. Het belang van de ‘aenhanglijkheid’ blijkt bij de benaming van nieuwe zaken. Hier spelen de begrippen grond en aankleving een rol. Verroten stelt dat de benaming ‘uit de greond en aenkleeving elkker zaeks eigenschap’ genomen moet worden. Hij geeft als voorbeeld de benaming van het werktuig waarmee men kielen maakt (waarschijnlijk kielen in de betekenis van ‘wiggen’). Dat werktuig is op zichzelf een ploeg, maar omdat er ook ploegen zijn waarmee men het land bewerkt, wordt dit werktuig ter onderscheiding kielploeg genoemd. De ‘grond’ van dit zelfstandig naamwoord kielploeg is ploeg, de ‘aankleving’ kiel. Grond en aankleving worden aan elkaar gekoppeld en op deze manier kan men allerlei nieuwe zaken een naam geven. Het nut van de ‘aenhanglijkheid der woorden’ moet daarmee duidelijk zijn. De overeenkomst met Stevin is evident, al is de terminologie niet volkomen identiek. Het bijzonder vermogen van het Nederlands om samenstellingen en afleidingen te vormen (waarmee deze taal zich zeer gunstig van andere talen onderscheidt) wordt door Stevin met de term t'saemvoughing ‘samenvoeging’ aangeduid, door Verroten met de term aenhanglijkheid. Bij beiden zijn de termen grond en aankleving te vinden.Ga naar eind6 Achter de nuttige tweede eigenschap, de ‘eenklankkigheid’, d.w.z. de éénlettergrepigheid, gaat de bekende opvatting van Stevin schuil dat éénsyllabige woorden een taal voortreffelijk maken. Dat stand- | ||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||
punt komt naar voren in Stevins lofrede over de kwaliteiten van het Nederlands, de Uytspraeck van de Weerdicheyt der Duytsche Tael. Hij geeft in de volgende passage aan hoe de inhoud van het denken het best in taal weergegeven kan worden. T'einde der spraken is, onder anderen, te verclaren t'inhoudt des ghedachts, ende ghelijck dat cort is, also begheert die verclaring oock cortheyt, de selve can bequamelicxt gheschien, duer ynckel saken met ynckel gheluyden te beteeckenen; (cursivering M.W.) Stevin, Principal Works, I: 64. Het begrip ynckel gheluyd, hier letterlijk vertaald met ‘enkelvoudige geluiden’, betekent, evenals Verrotens ‘eenklankkigheid’, niet één spraakklank, maar één lettergreep. Niet-samengestelde zaken (ynckel saken ‘enkelvoudige dingen’) zouden in taal het best door éénlettergrepige woorden aangegeven kunnen worden.Ga naar eind7 In de visie van Stevin zou het Nederlands, vergeleken met het Latijn en Grieks, het grootste aantal monosyllabische woorden bezitten. Uitvoerige woordenlijsten moeten dat bewijzen.Ga naar eind8 Monosyllabische ‘grontnamen en grontwoorden’ (termen die Stevin in de eerste gedrukte Nederlandse grammatica, de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst van 1584 kon vinden),Ga naar eind9 d.w.z. monosyllabische enkelvoudige zelfstandige naamwoorden en werkwoorden, kunnen uiteraard het uitgangspunt voor het proces van t'saemvoughing zijn. Duidelijkheid en kortheid zijn twee eigenschappen die de taal volgens Verroten moet bezitten. De duidelijkheid vloeit voort uit de ‘aanhankelijkheid’ en de kortheid is geïmpliceerd met de éénklankigheid. De invloed van Stevin is op de besproken punten onmiskenbaar. Verroten volgt het door Stevin uitgezette spoor, maar ontwikkelt ook eigen gedachten. | ||||||||||||
4. De benaming van het Nederlands of ‘Des Duidsche spraeks-naems-Oorspreong’De benaming Duits, die in de 16e en 17e eeuw in beperkte en meer uitgebreide zin werd gehanteerd (als term voor het huidige Neder- | ||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||
lands of het huidige Duits en als aanduiding voor de beide talen of ook voor het Germaans) krijgt de aandacht van Verroten. Uitvoerig gaat hij op de oorsprong van de naam Duits in en daarbij speelt de theorie over de wijzentijd een belangrijke rol. Verroten gaat ervan uit dat men in de wijzentijd herhaaldelijk bij het beoefenen van wetenschap heeft bemerkt dat de taal onvolkomen en onduidelijk was. Dat leidde telkens tot het maken van nieuwe, verbeterde talen en dit zou zo lang zijn doorgegaan totdat elke onvolkomenheid en onduidelijkheid was verdwenen en een perfecte taal was ontstaan (zie Verroten 1633: 315). Toen de mensen van de wijzentijd bemerkten dat deze taal, in tegenstelling tot de eerdere taalfasen, ‘alles met goed onderscheid duidlijk te verstaen gaf’ hebben ze die vanwege haar duidelijkheid Duids genoemd. Terzijde merken we op dat dit een heel andere verklaring van de naam Duits is dan de bekende etymologie van Goropius Becanus (duits = doutst), waarmee deze dacht te bewijzen dat het Nederlands de oudste taal was. Verrotens etymologie is niet bij Stevin of - voor zover mij bekend - bij anderen te vinden. Het is heel goed mogelijk dat we met een eigen idee te maken hebben. De duidelijke taal van de wijzentijd zou voortreffelijk zijn gebleven zolang de wijzentijd geduurd heeft. Met de ondergang van de grote wetenschappen uit die periode is echter ook de duidelijkheid en volkomenheid van de taal geleidelijk afgenomen. In het huidige ‘Duits’, het Nederlands, dat als de natuurlijke afstammeling van de taal uit de wijzentijd wordt gezien, gaat die neergaande lijn nog steeds door, in het bijzonder doordat geleerden de taal naar het Latijn, naar het Grieks of naar het Frans willen ‘dwingen en buigen’. Er is wel een hoopvolle tegenbeweging te signaleren om de taal weer op het rechte spoor te zetten. In dit verband noemt Verroten drie voorbeelden: de Twe-spraack vande Nederduytsche letterkunst van de Amsterdamse kamer In Liefd' Bloeyende, de Neederduidsche spraekkeonst en Jan van den Werves taalpuristische publikatie Den Schat der Duytscher talen. Achter de titelaanduiding van zijn tweede voorbeeld zal één van Christiaen van Heules grammatica's schuilgaan: zijn eerste grammatica De Nederduytsche Grammatica ofte Spraeckonst van 1625 of zijn tweede De Nederduytsche Spraec-konst ofte Tael- | ||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||
beschrijvinghe, die in 1633, hetzelfde jaar als Verrotens Euclidesvertaling, verscheen. Verrotens aanduiding lijkt meer in de richting van de grammatica van 1633 te wijzen, al sluit het in die tijd veelal weinig nauwkeurige titelgebruik de eerste grammatica niet dwingend uit. Er is evenwel nog een gegeven dat in de richting van de grammatica van 1633 zou kunnen duiden (zie noot 13). Van den Werves Het Tresoor der Duytsscher talen (1553) werd vanaf 1559 vele malen herdrukt onder de titel Den Schat der Duytscher talen. Dit derde door Verroten genoemde voorbeeld van taalopbouwende activiteit is een alfabetisch geordende woordenlijst met ontleende woorden die voorzien zijn van een Nederlandse omschrijving of Nederlands synoniem. Volgens titelblad en voorwoord is het boekje vooral bedoeld voor degenen die met het recht te maken hebben of krijgen, maar er is ook veel niet-juridische terminologie in te vinden. Verrotens bespiegelingen over de taal in de wijzentijd monden uit in eigentijdse, praktische taalkritiek: om de oude perfectie weer te bereiken, moet er volgens Verroten vrij veel aan het Nederlands verbeterd worden. Dat zal hij aantonen door enkele punten nader uit te werken. We kunnen daarin twee hoofdlijnen onderscheiden: zijn opvattingen over de betekenis van woorden en zijn kritiek op verschillende vormen van taalmisbruik. Hij presenteert dit gedeelte als zijn eigen visie en er is geen reden om dat te betwijfelen en weergave van een bepaalde, niet genoemde bron te veronderstellen. Verroten blijkt deels vanuit zijn geheugen te werken, zodat soms een met enige ophef aangekondigd punt nogal teleurstelt, omdat hem op dat moment slechts een enkel voorbeeld te binnen schiet (vgl. par. 6 hierna). Binnen zijn eigen argumentatie verwijst hij incidenteel naar de Twe-spraack, naar Jan van den Werves boekje en het standpunt van Marnix van St. Aldegonde, zoals in par. 7 en 9 naar voren zal komen. | ||||||||||||
5. Opvattingen over de betekenis van woordenVerroten snijdt het probleem van de meerduidigheid van uitingen aan en geeft er zijn opmerkelijke visie op. De oude wijzen zouden de meerzinnigheid van uitingen in hun eerdere talen hebben bemerkt | ||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||
en de oorzaak ervan zich hebben gerealiseerd, namelijk dat een woord te veel betekenissen had. Zij hebben daarom alle zaken waar een verschil tussen bestond, ook in de aanduiding onderscheiden, wat een groot aantal woorden heeft opgeleverd met slechts één betekenis. Bij de neergang van wetenschap en taal na de wijzentijd wist men niet meer waar deze grote hoeveelheid woorden voor diende en zijn veel woorden in onbruik geraakt. Door het verlies van die oude woorden, veroorzaakt door onwetendheid en nalatigheid, zijn de betekenissen van overgebleven woorden, die nu ook de verloren gegane betekenissen moesten opvangen, veelal vaag geworden en werden de woorden ook oneigenlijk gebruikt. Het gevolg is dat in onze taal de oude duidelijkheid niet meer aanwezig is: die is verstoord door ambiguïteit, die ook vóór de prestaties van de oude wijzen in de taal aanwezig was geweest. Verroten illustreert dit gebrek aan de Nederlandse vertaling van het Latijnse aequalis en similis. Hoewel er een groot verschil tussen beide Latijnse woorden bestaat (het ene heeft betrekking op grootheid en het andere op de vorm), worden beide vaak vertaald met ‘gelijk’. Verroten heeft, in navolging van Stevin, aequalis met eeven en similis met gelijk vertaald en daarmee dus de duidelijkheid op dit punt hersteld. Met zijn redenering wil Verroten aantonen dat door het opgeven van woorden misverstanden kunnen ontstaan. Iedere liefhebber van het Nederlands (‘duidschbeminder’) dient er dan ook op toe te zien dat niet nog meer woorden verloren gaan. Naast het manco dat één woord soms meer dan één betekenis heeft, signaleert Verroten het probleem dat taalgebruikers van zijn tijd de precieze betekenis van veel woorden niet kennen. Ter illustratie noemt hij twee reeksen woorden: 1) vrouw, ziek, raekken, meorren, kijkken, drinkken, eonnoozel, jeugd, in, kop, vasten, werk, meenig, seommige, elk, elkander, eonder, deonkker, wenden, scheurten, taal, kallen, merkken, bekwaam, kwaed; | ||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||
In deze reeksen is geen verdere systematiek te ontdekken: het is geen consequente indeling naar dialect, sociolect of stijlniveau. Verroten verzet zich tegen de opinie dat de corresponderende woorden uit die twee reeksen eenzelfde betekenis hebben en illustreert zijn mening door een verschil in betekenis aan te geven tussen woorden als vasten en honger lijden, raken en roeren, kijken en zien. De redenering heeft niet alleen betrekking op een aantal voorbeelden: het betekenisverschil is principieel. Verroten meent dat de ouden uit de wijzentijd slechts noodzakelijke woorden hebben gevormd - dat wil zeggen geen woorden met eenzelfde betekenis. Verroten gaat er dus niet alleen van uit dat woorden in de wijzentijd één betekenis hadden, maar ook dat twee woorden niet eenzelfde betekenis hadden en hebben. Verrotens opvattingen over betekenis zijn interessant: we treffen de één op één verhouding van woord en betekenis aan en als consequentie de beschouwing van ambiguïteit als een teken van onvolkomenheid of degeneratie. Met zijn mening dat woorden niet eenzelfde betekenis hebben, ontkent hij in feite het bestaan van synoniemen. Zijn plaats ten opzichte van andere contemporaine betekenisopvattingen zou op deze punten nader uitgezocht moeten worden.Ga naar eind10 Verroten theoretiseert niet verder, maar doet een voorstel voor iets heel praktisch. Omdat het betekenisonderscheid tussen bepaalde woorden en dus ook de betekenis van de verschillende woorden problemen opleveren, zou er volgens Verroten een woordenboek nodig zijn waarin voor elk woord omschreven werd hoe ver de betekenis ervan strekt. Het gaat hem dus om iets anders dan de beschikbare Nederlands-Latijnse woordenboeken van Kiliaen, die hij niet noemt. Hij heeft een Nederlands woordenboek met aandacht voor betekenisvelden en ‘synoniemen’ op het oog en roept landgenoten op tot een dergelijk initiatief. | ||||||||||||
6. Misbruik van het Nederlands: een uitheemse achtergrond?Verroten wijst erop dat men in het Nederlands veel lijkspreuklijkheid en andere verkeerde verschijnselen heeft opgenomen, afkomstig uit het Latijn en andere ‘uitheemsche cierspraekken [= opgesierde/gekunstelde talen M.W.]’, die zijns inziens niet thuishoren in de | ||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||
Nederlandse taal (vgl. Verroten 1633: 316). Hij geeft slechts één voorbeeld van een lijkspreuk (evenals Stevins gelijkspreuk, de Nederlandse term voor metafoor, allegorie en metonymia): Die bloemen en koomen uit Pieters Hof niet. De kritiek richt zich op de onduidelijkheid die ontstaat doordat er een letterlijke en een figuurlijke betekenis kan zijn. Ook ‘verkeerde-jok-grootspreuk’ wordt afgewezen: jokspreuk, evenals Stevins spotspreuk, de Nederlandse term voor ironie en grootspreuk, net als diens ongelooflijke spreuk, de term voor hyperbool. In Stevins inleiding in de logica, zijn Dialectike ofte Bewysconst worden deze stijlfiguren ook als ‘Verkeerde-spreuck’ gekwalificeerd.Ga naar eind11 De bezwaren tegen deze in het taalgebruik zo gewone verschijnselen komen dus uit de hoek van de logica en worden voor Verroten elementen van taalkritiek. Het past voorts in het gepresenteerde beeld van een oorspronkelijk perfecte ‘Duitse’ taal, dat Verroten uitheemse talen verantwoordelijk stelt voor het door hem bekritiseerde taalgebruik, ook wanneer, zoals hier, elke grond daarvoor ontbreekt. Verroten heeft wat betreft het misbruik van het participium en een verkeerd gebruik van de woordvolgorde meer reden om buitenlandse invloed te veronderstellen. Vaak worden ‘na der Franschen en ander uitheemsche spraekken aard’ deelwoorden te veel en op een verkeerde wijze gebruikt, wat een bron is voor onduidelijkheid. In zijn nogal kunstmatige voorbeeld Ian brengende Pieter het dagboek is zijns inziens niet te achterhalen of bedoeld wordt dat Jan Pieter het dagboek brengt of dat ik Jan verkondig dat ik toen Pieter het dagboek bracht. Verroten schijnt ook zelf in te zien dat dit een niet zo overtuigend voorbeeld is, want hij merkt op dat er sterkere voorbeelden zijn te bedenken, die hem nu niet zo direct willen invallen (vgl. Verroten 1633: 322-323). De passage over een verkeerd gebruik van de woordvolgorde (namelijk dat de woorden niet ‘na vervolg der greondaard’ d.w.z. naar de aan de taal inherente woordvolgorde zijn bijeengeplaatst) is bepaald teleurstellend, zoals het volgende citaat laat zien. Voorts draejen veel Neerlanders, en inzeonderheid de Vlamingen en Brabanders, die ook veel van eenige brooddreonken Hollanders gevolgd weorden, het duids zoo na ander spraekken gebruik (curs. M.W.), | ||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||
dat haer spraek altemet zeonder beduiding is, zij zeggen: Ik voele wel dat ik eb koude, in plaets van; ik voel wel dat ik koud ben: Voort Ian eeft Peeteren gegeeven den boek van Dirk, In Plaets van, Jan heeft Pieter Dirks boek gegeeven, en diergelijkke Duidsverdervingen (curs. M.W.) meer, die ik verbij gaen wil, en elk een waerschouwen, hem daer voor te wachten (Verroten 1633: 323). De precieze punten van kritiek op de woordvolgorde geeft Verroten in deze voorbeelden, die het Vlaamse verschijnsel van h-procope vertonen (eb, eeft), niet aan. In het eerste voorbeeld zal het waarschijnlijk de bijzinsvolgorde met de persoonsvorm op de tweede plaats zijn; in het tweede geval het ontbreken van de tangconstructie. Mogelijk is ook het gebruik van de achtergeplaatste voorzetselgroep van Dirk in plaats van de voorgeplaatste genitief Dirks voorwerp van kritiek. Niet onaannemelijk is dat Verroten, net als Stevin, verbogen eigennamen als Peeteren zou hebben afgekeurd, maar daarmee komen we op het vlak van de morfologie en van veronderstellingen terecht.Ga naar eind12 | ||||||||||||
7. Het gebruik tegenover de rede: misbruiken op het gebied van de beleefdheidVerrotens algemene klacht is dat heden ten dage het gebruik van de taal vaak tegen de rede ingaat, terwijl het gebruik uit de rede zou moeten voortvloeien (vgl. Verroten 1633: 323). Terzijde merken wij hier op dat Van Heule in zijn voorrede van 1633 de rede op de tweede plaats zet, ná het gebruik bij erkende auteurs, dat op de eerste plaats komt. In de praktijk leidt dit lang niet altijd tot tegengestelde standpunten, zoals hieronder de kwestie van de aanspreekvormen laat zien. Verroten schenkt aandacht aan een bekend geval van misbruik van getal en persoon bij de aanspreekvormen. Het betreft het hanteren van de (oorspronkelijke) meervoudsvorm gij en u voor het enkelvoud, waar du en dij in gebruik waren en deels nog zijn. Verrotens houding tegenover het nieuwere gebruik, dat voortvloeit uit een vleiende spreektrant van buitenlandse oorsprong, is ondubbelzinnig negatief: die ‘huidensdaegsche (de uitheemsche eontstoolene) pluimstrijking’ [= vleierij] is een afkeurenswaardige en pedante vorm van beleefdheid, waardoor men het enkelvoud in het meervoud heeft veranderd (vgl. Verroten 1633: 324). Het gevolg | ||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||
van het hanteren van gij en u in plaats van de gebruikelijke enkelvoudsvormen is dat men niet kan weten of er één persoon of een heel gezelschap bedoeld is. Dat heeft men trachten te verbeteren door in het meervoud gijlieden te zeggen. Wat voor ‘verwerde tael’ zal dat uiteindelijk opleveren! Wanneer we de taal zouden laten zoals ze is, dan zijn er geen nieuwe woorden nodig die de taal bederven, is zijn standpunt. Het misbruik gaat soms nog verder: sommigen hebben niet genoeg aan een verkeerd getal, maar zondigen ook tegen de persoon door als aanspreking mijn heer en - verwijzend - hij en hem, of uwe hoogwijsheid (‘en diergelijkke walgelijkke dingen’) en - verwijzend naar het vrouwelijk substantief hoogwijsheid - zelfs zij en haer te zeggen. Het hanteren van 3e-persoonsaanduidingen in plaats van een aanspreekvorm van de 2e persoon wordt dus afgekeurd. Het is een bekende kwestie uit de geschiedenis van de aanspreekvormen, waarin grammatici, psalmvertalers, vertalers van de Statenbijbel en vele anderen een standpunt hebben ingenomen. Bekend is de verdediging van het gebruik van du door Marnix van St. Aldegonde. Verroten verwijst zelf ook naar het voorwoord bij Aldegondes psalmvertaling. Het is frappant dat Aldegonde in verband met het gebruik van gij eveneens het woord pluimstrijken gebruikt (vgl. Zwaan 1939: 396). Ook bij de grammaticus Van Heule is in zijn spraakkunst van 1633 het positieve standpunt ten opzichte van du te vinden: het nuttige onderscheid tussen enkel- en meervoud (in de rede gegrond!) prevaleert hier boven het gebruik, want het verouderde du werd volgens Van Heule 1625 nauwelijks meer gehanteerd.Ga naar eind13 Het negatieve oordeel over gijlieden is ook in de Twe-spraack (1584: 257) aanwezig waar naar aanleiding van ghy luyden mint wordt opgemerkt: ‘t'welck de taal verkruepelt ende die van haar cieraat berooft’. Verroten, die in zijn Hamburgse omgeving uiteraard zeer vertrouwd met het gebruik van du moet zijn geweest, sluit zich aan bij diegenen die pleiten voor het onderscheid enkelvoud - meervoud door middel van du en gij en ziet het gebruik van gij voor het enkelvoud als een verwerpelijk modeverschijnsel. Daarmee verzet hij zich tegen een niet meer te stuiten taalontwikkeling. | ||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||
8. Regionale en sociale taalverschillenVerroten heeft incidenteel oog voor regionale en sociale taalverschillen. Hij is zich bewust van uiteenlopend woordgebruik in verschillende lagen van de samenleving, wanneer hij signaleert dat er woorden zijn die door boeren en de gewone man gebruikt worden, maar die geleerden niet kennen. Voor voorbeelden van dergelijke woorden in de geschreven en gesproken taal verwijst hij respectievelijk naar de werken van Bredero en naar de boeren in Noord-Holland. Buitengewoon negatief is Verroten over de ‘hoofse’ wijze van spreken, die zich niet beperkt heeft tot het hof, maar ten dele ook onder burgers en boeren in zwang is gekomen (vgl. Verroten 1633: 324). Hij doelt op een huichelachtige wijze van spreken waarbij de zaken niet bij hun naam worden genoemd: ‘Lasterlijke dingen weorden veeltijd met roemlijkke namen: En deugden met verachtelijkke namen genoemd’ (Verroten 1633: 325). De consequentie hiervan is ernstig voor de taal: ‘Dit alles brengt eonze en andere spraekken in zulkken verderf, dat men (zooder niet in voorzien en weord) niet zal keonnen verstaen, maer moeten raeden, wat men leezt en hoord zeggen’. Het is duidelijk: verhullend taalgebruik en de eerder al gelaakte stijlfiguren doen een taal geen goed. Over sommige regio's is iets positiefs te melden: een bijzondere vorm van de door Verroten eerder geprezen duidelijkheid en kortheid is in Noord-Holland en Friesland te vinden op het gebied van de naamgeving. Allereerst hanteert men daar éénlettergrepige namen als Piet, Kees, Dirk, Griet, Lijs, Neel etc., wat op zich al iets fraais is. Wanneer twee mensen dezelfde naam hebben, onderscheidt men die voorts met de naam van de vader: Goort Klaeszeun en Goort Tijszeun. Het gaat zelfs verder tot het achtste, negende of tiende lid toe. Dat is een veel betere methode dan de trend om een toenaam naar believen uit te kiezen, waardoor groot misverstand veroorzaakt wordt. Verroten heeft immers zelf meegemaakt dat er in één gezelschap al drie bij elkaar waren, die eenzelfde naam en toenaam hadden. De aaneenschakeling van namen levert geen problemen in het gebruik op: ‘Hoeveel te meer moeiten is het, Iohannes | ||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||
Regiomontanus als Iaep-Klaes-Ian-Dik-Tijs-Pietszeun, te zeggen? Want in 't eene zijn 9. in 't ander maer 7. klankken (...)’ (Verroten 1633: 326).Ga naar eind14 Het aannemen van een toenaam in gelatiniseerde vorm, bij voorbeeld wanneer een geleerde genaamd Iaep Smit zich Iacobus Fabritius laat noemen, wordt eveneens bekritiseerd. | ||||||||||||
9. Taalopbouw, taalpurisme en wetenschappelijke terminologieVerroten levert niet alleen taalkritiek. In een uitvoerige slotbeschouwing roept hij iedere liefhebber van het Nederlands op om de taal te verbeteren, op te bouwen. Hij wijst daarbij op Jan van den Werve als eerste en oudste voorbeeld van iemand die iets voor de verheffing van onze taal heeft gedaan. Voor ontleende woorden gaf Van den Werve in zijn Schat der Duytscher talen Nederlandse omschrijvingen, zoals voor geometria - meetinge der eerde, voor grammatica - de keonste die de leeringe oft begrijpinge ende woorden leerd verstaen en recht kennen, horyson - dat perk oft de reonde aenden Heemel, zoo veel als elk gezicht eop aerden reondseomme inden heemel gezien kan.Ga naar eind15 De vraag rijst of men op deze wijze wel de heerlijkheid van een taal kan bewijzen. Als men in plaats van één ontleend woord zo'n uitvoerige omschrijving moet gebruiken lijkt het immers alsof die taal arm en kaal is. Toch meent Verroten dat dit kleine begin belangrijk is geweest en tot verder nadenken heeft aangezet. Taalopbouw omvat meer dan taalpurisme. Verroten spreekt in algemene zin over taalopbouw, maar hij geeft steeds voorbeelden van taalpurisme. Het is begrijpelijk dat het probleem van de wetenschappelijke terminologie hem als vertaler bezighield. Hij verdedigt zich in zijn voorwoord voor het gebruik van Nederlandse vaktermen in plaats van de ontleende termen, omdat zijns inziens termen in de eigen taal voor beginners in de betreffende wetenschap gemakkelijker zijn. Ze zijn ook heel geschikt, dit in tegenstelling tot wat geleerden er vaak over beweren. Zo vinden velen meetkunst geen goede term voor geometria, omdat het laatste ‘aardmeting’ betekent. Verroten pleit echter voor de term meetkunst. Allereerst is het wel degelijk een kunst niet van tellen, zingen, wegen of schrijven, maar van meten, zodat het bedoelde terecht meetkunst wordt genoemd. | ||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||
Tegen aardmeting kan men inbrengen dat de meetkunst zich niet tot de aarde beperkt en dat om verschil te maken met metingen door leken (‘want hoe veel meetingen geschiender bij allerlei menschen daer geen keonst in geleegen en is’) men van meetkunst dient te spreken. Van den Werves puristische omschrijving meetinge der eerde kan dus verbeterd worden: Verroten kiest voor meetkunst (in zijn eigen karakteristieke spelling meetkeonst), de term die we ook bij Stevin aantreffen. De vraag wie in staat zijn om de taal te cultiveren kan niet buiten beschouwing blijven. Worden belangrijke literatoren of contemporaine grammatici als autoriteiten naar voren geschoven, zoals dat vaker gebeurt (zie ook Van der Wal 1982: 218-222)? In Verrotens visie kan iedereen aan de opbouw van de taal meedoen: hij ziet zelfs liever Noordhollandse boeren er hun bijdrage aan leveren dan Haagse advocaten, want men hoeft niet te vrezen dat eenvoudige boeren de woorden, syntaxis, naamvallen en dergelijke in het keurslijf van het Latijn of andere vreemde talen dwingen en de taal daarmee ‘van haer angebooren sieraet berooven zullen’ zoals geleerden vaak doen ‘die eonze spraek eop de been willen helpen brengen’, maar die ‘voegen en schikken (...) heel na der uitheemsche taalen aard’ (Verroten 1633: 328). Verroten heeft al eerder bij de bespreking van verschillen in woordgebruik de Noordhollandse boeren genoemd, die specifieke woorden hanteren die andere groeperingen, bij voorbeeld de geleerden, niet kennen. Wij wijzen erop dat ook Stevin speciale waardering voor het Noordhollands heeft, maar om een heel andere reden: vanwege de éénlettergrepige woorden als vaer, moer, sus, broer in plaats van vader, moeder, suster, broeder meende hij dat het beste ‘Duytsch’ in Noord-Holland gesproken werd (Stevin 1608: 40). Verroten wees eveneens op het éénlettergrepig gebruik maar dan specifiek bij de Noordhollandse eigennamen zoals we in par. 8 gezien hebben. Verrotens algemene standpunt over taalopbouw en de invloed van andere talen is duidelijk: wij moeten onze taal niet door vreemde talen laten dwingen en taalopbouw dient langs lijnen van geleidelijkheid te gaan, ongedwongen en niet met geweld. Zijn ervaring heeft hem een pragmatische houding doen innemen: hij | ||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||
heeft geleerd ‘datmen zijn begeeren beeter verkrijgt alsmen met geduld een eonbedweongen inval afwacht, als dat men eop eenmael alles, hetzij dan dattet in de duidsche spraek schikt of niet, wil indringen’ (Verroten 1633: 330). | ||||||||||||
10. SamenvattendHet belang van Verrotens tekst is niet gelegen in de presentatie van verrassend nieuwe taaltheoretische inzichten. Verroten levert een praktische taalbeschouwing in het voetspoor van Simon Stevin, niet meer, maar zeker ook niet minder. Verroten, die zichzelf typeert als ‘een der grootste Duits verliefde’, is een zelfstandige leerling van Stevin, die bovendien enkele contemporaine geschriften kent en gebruikt: Van den Werve, de Twe-spraack, Van Heule en Marnix van St. Aldegonde. Hij neemt ideeën van Stevin over, maar werkt ze ook verder uit. Zijn beschouwingen over verschijnselen in het Nederlands worden geplaatst tegen de achtergrond van Stevins speculatieve theorie over de wijzentijd. Verroten brengt verdieping aan door in te gaan op de verhouding tussen woord en betekenis en door zijn ideeën over de taalontwikkelingen in de wijzentijd en de daarop volgende periode naar voren te brengen. Hij spoort aan tot het bestrijden van misbruiken in het Nederlands van zijn tijd en pleit voortdurend voor taalopbouw. Daarbij heeft hij aandacht voor datgene wat voor hem als vertaler relevant was: de verdietsing van de wiskundige en meetkundige termen. Voor de vragen waar de historiografie van de taalwetenschap in is geïnteresseerd, levert Verrotens taalbeschouwende bijlage interessante informatie. De tekst geeft meer zicht op de doorwerking van de taalopvattingen van Simon Stevin, die ook in kringen van wiskundigen en bouwkundigen weerklank hebben gevonden.
Adres van de auteur: Rijksuniversiteit Leiden Vakgroep Nederlands P.N. van Eyckhof 1 Postbus 9515 2300 RA Leiden | ||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||
|
|