Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
J.A. van Leuvensteijn Montanus over ‘boodem’ en ‘aesem’1. InleidingIn 1991 is J.L.M. Hulsker gepromoveerd op De Spreeckonst van Petrus Montanus uit 1635. Dit werk is geen eenvoudige literatuur, wat vooral veroorzaakt wordt door de onderscheidingen die Montanus maakt, voor zover die niet met inzichten van de huidige wetenschap stroken. In sectie 3 zal ik dit aantonen met betrekking tot Hulskers interpretatie van Montanus ‘vijfde gemeene onderscheiding der enkelde letteren’. Dat is de verdeling in ‘snapletteren’ en ‘staege letteren’. De moeilijkheid zit echter ook in het verstaan van Montanus' zeventiende-eeuwse Hollands, zoals ik in sectie 2, ‘Montanus' vierde gemeene onderscheiding der enkelde letteren’, zal toelichten. Het betreft daar de verdeling in ‘platte of hoochboomige’ en ‘laegboomige’ letteren. | |||||||||||||||||||||
2. Montanus' vierde gemeene OnderscheidingVanuit twee gezichtspunten schenkt Montanus in ‘het eerste boec der spreeckonst’ (pp. 21-23) en ‘het tweede boec der spreeckonst’ (pp. 39-43) aandacht aan een en dezelfde onderscheiding.Ga naar eind1 In ‘het eerste boec’ stelt Montanus de ‘oorzaken der uitspraec’ aan de orde. Daarin bespreekt hij de articulatiemechaniek die gebruikt wordt om spraakklanken te vormen. In ‘het tweede boec’ benadert Montanus de problematiek van klankvorming van de andere zijde, namelijk vanuit de klank. In ‘het eerste boec’ spreekt Montanus van ‘De vierde gemeene Onderscheiding der Vormen’ (pp. 21-23) en in ‘het tweede boec’ van ‘De vierde gemeene Onderscheiding der Enkelde Letteren’ (pp. 39-43) (curs. van mij). Deze twee hoofdstukken zijn complementair. | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
‘De Vormen’ zo schrijft Montanus, ‘zijn nae haers Boodems Gestalte en geleegentheit 1. Platte of Hoochboomige, 2. Laechboomige’ (p. 21). Ik parafraseer: ‘Er zijn twee groepen vormen van de mondholte overeenkomstig de stand en ligging van de onderkant van deze holte: 1. platte en hoogbodemige vormen en 2. laagbodemige vormen’. Uit p. 14 blijkt dat we onder ‘bodem’ ‘het ganse onderste deel des Ondervats’ (d.i. de mondholte) moeten verstaan, inclusief de tong. Montanus onderscheidt vervolgens alleen de groep laagbodemige vormen: 2.1 de holachtige vormen en 2.2 de holle vormen. ‘De Hol-achtige Vormen zijn, die op haer Boodem inden Binnemont, door het uitstrecken der tonge oover den Gront des Ondermonts, niet heel hol: en door het neederbuigen van het midden desselven, niet plat of bultachtig en zijn: maar wel hol-achtich.’ (p. 22). Hier noemt Montanus de volgende eigenschap bij: ‘De Hoeken der Lippen, en met eenen ooc de koonen (d.i. wangen), zijn in deeze Vormen middelmaetich saemen getrocken.’ (p. 22). Op p. 40 definieert Montanus de hol-achtige letteren als klanken ‘die met een hol-achtige vorm voortgebracht worden.’ (p. 40). Deze klanken klinken ook ‘hol-achtig’ (p. 41) ‘uit oorzaek de Tonge dieper nae den gront gehouden wort, en verder van't Verheemelte (dan bij de platte letteren, v.L.), de lippen maetich saemen-getrocken, verweckende alzoo de hol-achtichheit des Clanx, door dat de vorm holder is’ (dan bij de platte letteren, v.L.). Holachtige klanken ontstaan dus in holachtige vormen van de mondholte, terwijl de lippen een beetje samengetrokken zijn. De holachtige mondholtevormen ontstaan door de wat holle tong over de mondbodem uit te strekken. ‘De holle Vormen zijn, die op haer Boodem door het uitrecken der Tonge vanden Gront des Ondermonts hol zijn.’ (p. 22). De volgende eigenschap meldt Montanus hierbij. ‘In deeze Vormen zijn de Hoeken der Lippen, en dienvolgende ooc de Koonen, op het nauwste saemen getrocken’ (p. 23) ‘De Holle Letteren zijn, die gevormt worden met een Holle Vorm.’ (p. 40). Deze klinken ‘heel hol (...) om dat de Tonge heel ingetrocken (oorspronkelijk stond hier “aengetrocken”, v.L.Ga naar eind2) is, laetende een holte van't Verheemelte tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
aen den gront des Monts, de Lippen zeer samengetrocken, veroorzaekende alzoo de heel holle Clanc, om dat de Vorm heel hol valt.’ (p. 41, 42). De bovenstaande citaten bevatten een tegenstelling. Op p. 22 wordt gesproken van ‘het uitrecken der Tonge’ en op p. 41 wordt gemeld dat ‘de Tonge heel ingetrocken is’. Als we de articulatiestand van de mond en tong bij de platte vormen en vervolgens bij de holachtige vormen in ogenschouw nemen, dan zien we een vergroting van de mondholte beschreven. Ik citeer de vindplaatsen.
Naar ik vermoed is er vervolgens bij het zetten van de omschrijving van de Holle Vormen op blz. 22 een leesfout gemaakt. Tweemaal werd reeds ‘het uitstrecken der Tonge’ gezet. Met ‘uitrecken der Tonge’ sluit de zetter hier onbewust bij aan, terwijl hij ‘intrecken der Tonge’ had moeten lezen. Het is ook opvallend dat de tekst niet ‘uitstrecken’, maar ‘uitrecken’ vermeldt. Ik neem op grond van de omschrijving van de Holle Letteren op p. 41, 42 (‘om dat de Tonge heel ingetrocken is’) en op grond van de bovenstaande citaten uit p. 22 betreffende de Platte en de Hol-achtige Vormen aan, dat het handschrift ten aanzien van de Holle Vormen de onderstaande zin vermeldde. ‘De Holle Vormen zijn, die op haer Boodem door het intrecken der Tonge vanden Gront des Ondermonts hol zijn’. (Vgl. p. 22) In deze zin moet ‘van den gront’ als ‘door de mondbodem’ geïnterpreteerd worden. Het is opvallend, dat Montanus deze zetfout niet heeft opgemerkt. Op de bladzijden 28 (onderaan), 29 en 30 van de inleiding somt de auteur tientallen drukfouten op. Maar ook daar | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
zitten weer vergissingen in, meldt Caron in zijn inleiding tot De Spreeckonst (p. XIV). Holle klanken ontstaan in de mondholte bij deze interpretatie door het naar beneden trekken van de tong, terwijl de lippen en wangen sterk samengetrokken zijn. De onderzijde van de holte wordt dan (m.n.) door de ‘Gront’, d.i. de mondbodem, gevormd. Uit de behandeling van de hol-achtige en holle vormen en letteren (d.i. klanken) blijkt de complementaire functie van het eerste en het tweede boec van de Spreeckonst. Uit deze complementaire behandeling laat zich verklaren, dat Montanus platte en hoogboomige vormen en letteren samen neemt. Op p. 22 lezen wij ‘De Platte Vormen zijn, die op haer Boodem in de Binnemont, door het uitstrecken der Tonge over den gront desselven, en door't verheffen van die int midden, platachtig of wat bol, en hoochboomich zijn’. In de uitleg zegt Montanus dat deze vormen ook wel Bolle Vormen genoemd zouden kunnen worden ‘dewijl de tonge, het voornaemste van haer Boodem zijnde, in't midden wat verheeven en opgeboogen is, en aen't einde daelt of neerwaert strect, gelijck een Brugge.’ (p. 22). Montanus noemt verder één eigenschap voor de categorie platte en hoogboomige letteren: ‘Inde Platte Vormen staen de hoecken der Lippen, en volgens dien ooc de Koonen, natuerlijc of los, dat is, noch saemen getrocken, noch uitgestrect’ (p. 22). De ‘Platte of Hoogboomige Letteren’ zijn dus de klanken ‘die met een platte of hoogboomige vorm gevormt worden’ (p. 40). Deze klinken ‘plat’ ‘uit oorzaec de Tong hoochst nae't Verheemelte, oover den gansen gront des Binne-monts gestrect is, en de Lippen los gaepen, maekende alzoo de platte Clanc, door de hoog-boomige vorm, daer de losheit der Lippen ooc toe helpt’ (p. 41). Platte klanken ontstaan dus in platte of hoogbodemige vormen die door het opheffen van het midden van de tong tot horizontale of bolle stand ontstaan, terwijl men de lippen en wangen in de natuurlijke stand laat. Samenvattend kom ik onder (1) tot overzicht 1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
(1) Overzicht 1: De vierde ‘Gemeene Onderscheiding’
Mevrouw L.E. Wirth-Van Wijk besteedt in het eerste hoofdstuk van haar studie Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635) uit 1980 o.a. aandacht aan de platte klanken. Op bladzijde 16 komt zij tot de volgende uitspraak. ‘Het belangrijkste verschil in tongarticulatie tussen plat en laagbomig is m.i., dat bij platte articulaties de tongpunt naar beneden hangt, ongeveer tot de bovenrand der ondertanden, terwijl bij laagbomige de tongpunt op de mondbodem ligt, en de midden- en achtertong minder of meer geheven zijn.’ Hulsker treedt in zijn proefschrift in het voetspoor van mevr. Wirth-Van Wijk en gebruikt de stand van de tongpunt zelfs voor zijn typering van de vierde ‘Gemeene Onderscheiding’ (zie p. 157 en 251). Dat acht ik weinig gelukkig. Montanus beschrijft de mondholte en de klanken door typeringen die hij ontleent aan standen van de deels beweegbare onderkant van de holte. Vanuit de natuurlijke tongstand kan het midden van de tong omhoog worden gebracht tot plat of bol. De tong kan echter ook naar beneden getrokken worden tot holachtig, waarbij de tong over de mondbodem ligt, of tot hol, waarbij de tong zover is ingetrokken, dat de onderzijde van de mondholte door de tong en de mondbodem gevormd wordt. De figuren van Hulsker op p. 251 zou ik dan ook liever vervangen zien door de figuur onder (2). (2) Figuur 1
| |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
Montanus verbindt de articulatiestand van de mondholte direct en eenduidig met de articulatiestand van de lippen en wangen. Hij noemt de laatste zelfs een eigenschap, d.i. kenmerk, van de eerste. Zie het overzicht onder (3). (3) Overzicht 2: Correspondentie tussen stand van mondholte en van lippen en wangen
Al noemt Hulsker de gerondheid van de lippen ‘zeker niet het belangrijkste kenmerk van deze vierde “Onderscheiding”’, toch is dit kenmerk het enige wat hij van deze onderscheiding in zijn formele beschrijving van de spraakklanken in binaire opposities noteert (Overzicht 82, p. 263).Ga naar eind3 De implicaties betreffende de mondholte is de lezer dan wel vergeten. Het is echter de vraag, of al Montanus' onderscheidingen wel door middel van binaire opposities kunnen worden genoteerd. Laagbodemig en hoogbodemig sluiten elkaar uit. Dat kan aangeduid worden als <α laagbodemig> of <α hoogbodemig>. Bij de driedeling 1. plat, 2. holachtig, 3. hol, ofwel hun correspondenten 1. natuerlijc, 2. middelmaetich saemen getrocken, 3. het naewste saemen getrocken lukt dit m.i. niet. 2 en 3 sluiten elkaar namelijk niet uit, maar zijn gradaties in holheid, resp. samengetrokkenheid. Op p. 79 en 104 heeft Hulsker in zijn Overzichten 9 en 14 Montanus' schema van klinkers aangevuld met Montanus' en met zijn eigen interpretaties. Montanus' aanduiding van de configuratie van de mondholte die aan de linkerzijde staat, vermeldt driemaal Plat, Holachtig, Hol in plaats van eenmaal. a, aa en aaa zijn immers alledrie plat en niet resp. Plat, Holachtig en Hol. Hetzelfde geldt m.m. voor ó, óó en óóó en voor o, oo en ooo, etc. die per drietal respectievelijk holachtig en hol zijn. Aan de rechterzijde vermeldt Hulsker wederom driemaal zijn interpretatie in plaats van eenmaal. | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
Het is gelukkig slechts een fout bij de tekstinvoer van dit overzicht, maar de lezer kan er behoorlijk door misleid worden. | |||||||||||||||||||||
3. Montanus' vijfde gemeene OnderscheidingDe vijfde gemeene onderscheiding die Montanus in de enkelde letteren (de niet-diftongen) aanbrengt, berust op ‘de Onderscheiden, die uit de verscheide wijzen van Aesemen ontstaen’ (p. 43). ‘Alzoo den Aesem onder andere, op twee wijzen can beweecht worden, 1 Met een Hortende cracht, 2 met een Staege: zoo ist dat de Letteren daer van, als zijnde haer oorzaec, ooc een merkelijc onderscheit becoomen: naemelijc, datse zijn 1 Snappende, 2 Staege’ (p. 43). Montanus maakt hier dus een onderscheid dat berust op de manier waarop de spreker de lucht, die de klank voortbrengt, door het articulatieorgaan stuwt. ‘De Snapletteren zijn, die door een Hort des Aesems voortgebracht worden’ (p. 43). Zij worden dus voortgebracht met een ademstoot. Deze klanken zijn - voorzover het vocalen betreft - scherpgesneden. Het vermogen van een klank om een lettergreep te dragen, blijkt in Montanus' beschouwing verbonden te zijn met zijn notie ‘snapletter’. Consonanten kunnen, als ze aan deze eis voldoen, dus ook als snapletter optreden. Dit doet zich voor bij de l in werlt, de r in harp e.d. ‘De Staege Letteren zijn, die met een staechwerkenden Aesem voortgebracht worden.’ (p. 44). Daaronder vallen alle klanken in de navolgende woorden die in de letteraanduiding geen diakritisch teken dragen: hèt, víndèn, schréyèndè, drâyèn etc. In de opvatting van Montanus zijn dus alle klanken die niet snapletter zijn, staege letteren. Dit geldt voor de consonanten evenzeer als voor het tweede deel van de lange vocalen, ook wel zwakgesneden vocalen geheten. De lange vocaal noemt Montanus dan ook als totaliteit ‘snapstaeg’. De snapletteren zijn ‘vry-clinkende ofte Grondletteren’, als ze als ‘Opperletteren eens Woordlits’ in een woord staan (p. 43). Montanus doelt hier op de ‘Onderscheiding der Enkelde Letteren nae haer Hoochte inde Woordleeden’ (hoofdstuk 15 in het tweede boec (p. 82 e.v.)). In de syllabe onderscheidt hij naar de Hoochte des | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
Geluits één oppertrap en vijf ondertrappen. De vry-clinkende, dat zijn de vocalische, snapletters kent hij de hoogste toonhoogte toe en deze noemt hij derhalve de opperletters van de lettergrepen. Elke lettergreep bevat slechts één opperletter, te weten een korte vocaal of een eerste deel van een lange vocaal.Ga naar eind4 De vrye Staechklinkers staan een trapje lager, namelijk op de Naestoppertrap.Ga naar eind5 Terwijl de typering uitsluitend op toonhoogte duidt, is de gegeven motivering voor het plaatsen van klanken op trappen mede van distributionele aard. Een voorbeeld. De w moet lager dan de r staan, omdat de eerste een plaatsje verder van de snapvocaal in wreet e.d. staat. In figuur 2 geef ik schetsmatig de relatieve toonhoogte aan in een eensyllabig woord met een snapvocaal en in een eensyllabig woord met een snapstaege vocaal, resp. schelm en wreet. (4) Figuur 2: schelm, wreet
Met de woorden snap en staeg bij de vocalen doelt Montanus op respectievelijk de scherpe en zwakke snede. Dat is naar mijn mening in zijn beschouwing het al dan niet spoedig na het bereiken van haar hoogste melodische trap eindigen van de vocalische luchtstroom, hetgeen gepaard gaat met een melodische terugval van niveau 1 tot niveau 3 of lager, dan wel slechts terugval van niveau 2 tot niveau 3. Met de term ‘snapletter’ duidt Montanus de klank aan die door middel van een ademstoot wordt voortgebracht en zo hoog klinkt, dat deze de top van de syllabe vormt. Op deze toonhoogte wordt de snapletter, als dit een vocaal is, scherp gesneden. Met de term | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
‘staege letter’ doelt Montanus op een klank die op een gestage ademstroom wordt voortgebracht en lager klinkt dan de snapletter in dezelfde syllabe. Is de staege letter een tweede deel van een vocaal, dan is deze zwak gesneden. De staege vocaal is medesyllabevormend (Vgl. Hulsker 1991 b). Daardoor is de staege vocaal in zijn vaste combinatie met de snapvocaal evenals de op zichzelf staande snapvocaal een grondletter. Op welke wijze Montanus bij de vocalen verschillende eigenschappen aan elkaar relateert, blijkt uit overzicht 3 onder (5). (5) Overzicht 3: De vijfde ‘Gemeene Onderscheiding’ bij vocalen
Hulsker omschrijft in zijn dissertatie de term ‘snap’ als ‘schielijke beweging van het articulatieorgaan. “Snap”, zo begrepen, impliceert dan een korte duur’. ‘Staeg’ heeft de betekenis van ‘duur’ als het in combinatie wordt gebruikt met de term ‘Snap’ ‘(Hulsker 1991 a, 258). Mevrouw Feitsma maakt in haar bijdrage aan de bundel Knol daarentegen aannemelijk, dat Montanus met ‘snap’ en ‘staeg’ de duur geheel buiten beschouwing laat (Feitsma 1991, 3-8). Hulsker persisteert echter (Hulsker 1991 b, 226, 227). Ook naar mijn mening is het onjuist de term ‘snap’ in relatie te brengen met een snelle beweging van het articulatieorgaan. In het bovenstaande hoop ik aannemelijk te hebben gemaakt, dat deze term op de ademstoot en met name op de scherpe snede aan het einde ervan doelt. ‘Hoochte des geluits’ is een term die geregeld in verband is gebracht met de begrippen accent en sonoriteit. Mevrouw Wirth- | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
Van Wijk (1980) noemt haar vierde hoofdstuk ‘Hoogte des geluids (Sonoriteit)’ en duidt de trappen die Montanus in de hoochte des Geluits onderscheidt, aan als ‘sonoriteitstrappen’. De overeenstemming die zij tussen Montanus' indeling van de klanken en de indelingen bij Viëtor en Jespersen vaststelt, hebben haar ertoe gebracht Hoochte des Geluits en sonoriteit met elkaar te verbinden. In de conclusie van haar hoofdstuk is zij echter de mening toegedaan, dat Hoochte des Geluits ‘slechts gedeeltelijk gedekt (wordt) door onze term sonoriteit of klankvolume. (...) Montanus duidt er de sterkte van het accent mee aan, zowel in lettergrepen, woorden, als in onderdelen van zinnen en hele zinnen’. Enkele jaren later formuleert zij alsvolgt: ‘De term hoogte des geluits is niet in alle gevallen maar klakkeloos gelijk te stellen met onze term “accent”. Onder hoogte des geluids valt zeker expiratorisch en melodisch accent, maar ook sonoriteit’ (Wirth-Van Wijk z.j., 30). Hulsker (1991a par. 10.4, 215) sluit hier ten dele bij aan. Op woordniveau heeft Hoochte des Geluits naar zijn mening betrekking op het woordaccent, op woordgroepsniveau slaat het op het woordgroepsaccent en op zinsniveau moet het begrip geînterpreteerd worden als zinsaccent. Hierbij moeten we er z.i. echter van uit gaan, ‘dat steeds het dynamisch accent door Montanus bedoeld is’. Dat is ‘het expiratorisch aspect van de beklemtoning’. Hulsker besluit zijn conclusie met ‘Luidheid is volgens mijn tekstanalyse het fonetisch correlaat van HG’. In zijn Voortgang-artikel uit 1991 gebruikt hij ter onderscheiding van klanken sonoriteit, niet expiratorisch accent. Mevr. Wirth en Hulsker onderscheiden accent en sonoriteit niet altijd duidelijk. Sonoriteit kan in absolute zin beschouwd worden, omdat het een inherente eigenschap van een klank is. Accent is daarentegen gebonden aan concrete gevallen van taalgebruik, waarbij minimaal een tweelettergrepig woord of twee éénlettergrepige woorden betrokken zijn. Accent is namelijk een prosodisch verschijnsel en derhalve een relatief begrip. Aangezien het in hoofdstuk XV van Montanus' werk gaat over de ‘Onderscheiding der Enkelde Lette- | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
ren, (...) inde Woordleeden’, laat ik hier het woord-, woordgroepsen zinsniveau met de daarbij behorende accentueringen buiten beschouwing. Montanus baseert zich bij zijn groepering van Letteren naar Hoochte des Geluits namelijk op eenlettergrepige woorden. Derhalve moet hier dus zelfs het woordaccent buiten beschouwing blijven. We mogen ons nu de vraag stellen, of Hoochte des Geluits bij de classifisering van Letteren inderdaad ‘sonoriteit’ betekent. Hulsker stelt in par. 10.6.1 van zijn dissertatie vast, ‘dat luidheid niet de preciese ordening van de HG-schaal heeft bepaald’ (216). De hoge score van de sisklanken in de sonoriteitschaal van Zwaardemaker en Eijkman en de laagst mogelijke score ervan in de Hoochte des Geluits-schaal van Montanus leidden tot deze conclusie. Aangezien het indelingscriterium distributie wel tot Montanus' ordening van de klanken in zes trappen voert, moet luidheid als criterium vervallen, ook al is er nog zo'n intrigerende overeenkomst met een groot deel van de sonoriteitschaal. Montanus geeft in hoofdstuk XV van het tweede boec zijn ‘Onderscheiding der Enkelde Letteren nae haer Hoochte inde Woordleeden’. Naar mijn mening blijkt zijn indeling in werkelijkheid op ‘Letter’-distributie te berusten, waarbij hij de snapvocaal, de hoogste klank, als vertrekpunt kiest. De klanken die aan de snapvocaal voorafgaan, tonen een stijging en die er op volgen, een daling voor wat betreft de Hoochte des Geluits. Montanus is in 1635 zo ver, dat hij een relatie waarneemt tussen ‘Letter’-distributie in een syllabe en Hoochte des Geluits. De Hoochte des Geluits acht hij kennelijk de verklaring voor de ‘Letter’-distributie in de syllabe. Daarmee is hij het meest saillante deel van sonoriteit op het spoor. Toonhoogte is immers veel gemakkelijker waar te nemen dan bij voorbeeld duur en luidheid. Hij is zich van deze drie echter alleen de hoogte van het geluid ten volle bewust. Het is ook opvallend, dat hij niet de term ‘Cracht des Geluits’ of ‘Sterckte des Geluits’ als aanduiding van expiratorisch accent heeft gekozen. Naar mijn mening betekent Hoochte des Geluits in hoofdstuk XV bij Montanus ‘toonhoogte’, hoogte van met het oor waargenomen klanken. | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
Het zou een anachronisme zijn Hoochte des Geluits gelijk te stellen met sonoriteit.
Adres van de auteur: Vrije Universiteit Faculteit der Letteren De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam | |||||||||||||||||||||
Bibliografie
|
|