Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
G.C. Zieleman
| |
[pagina 246]
| |
Deze ‘suyverheyt’ van zijn geliefde brengt hem ertoe haar met de grieks-romeinse godin van de jacht, de schone én kuise diana, te vergelijken: Ghelijcker-wijs diana schoon,
In ouden tijdt voorleden,
Was principaal van al de Goon,
In eer en suyverheden:
Het overwin,
Heeft mijn Goddin,
Van 't vrouwelijck gheslacht,Ga naar margenoot+
In eer en suyverheden.Ga naar eind8
In het gezelschap van diana valt de courtisane Campaspé/Pankaspe moeilijk voor te stellen. Beide interpretaties demonstreren aan welke criteria de exegese van de crux moet voldoen, wil deze aannemelijk zijn. Deze dient in overeenstemming te zijn met: 1. de syntactische structuur van het sextet, en 2. het geëvoceerde beeld van de geliefde in sonnetten en liederen (het referentiekader). Het is derhalve zaak zich eerst van de zinsstructuur in het sextet rekenschap te geven en vervolgens de crux in overeenstemming met het referentiekader te exegetiseren. Voor ik de syntactische structuur van het sextet analyseer - een analyse van de zinsstructuur in de beide kwatrijnen is niet relevant - volgt hier eerst de integrale tekst van het sonnet. Het dubbele opschrift - SONNET / Het elfde van de Schoonheyt - laat ik achterwege; enkele kennelijke drukfouten zijn onder cursivering en marginale verantwoording gecorrigeerd. O rijpen bosem wit die voor mijn ooghen stadich
Soo lieffelijcken sweeft, ghelijck den weder-schijn
Van d'alderwitste snee, aen d'oorspronck van den Rhijn:
4.[regelnummer]
Maar uwe schimmeringh, is swacke ooghen schadich.Ga naar margenoot+
Met maaghdelijcke melck, verschijnen daar beladich,
Twee silver dopkens rondt, op elck staat een robijn,
'T zijn appelkens ghelijck, daar op twee korskens zijn,
8.[regelnummer]
Wiens roode rijpicheyt een lust baart onghestadich.
Och die 't eens weten mocht, wat Hemels suyghelinck
Daar noch aanlegghen sal; hoe metten gouden rinck,
| |
[pagina 247]
| |
11.[regelnummer]
Sijns Moeders echt cieraat, het dertelijck sal speelen.
En sitten op haar schoot, verslaan sijn kinder-praat:
Dan waar het segghen uyt, Apelles schoon Du Praat,
14.[regelnummer]
Is't lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen.Ga naar eind9Ga naar margenoot+
De vormgeving van het petrarkistische sonnet veronderstel ik genoegzaam bekend. Deze wordt hier gerealiseerd met behulp van de rhetorische componenten descriptio (beschrijving), thesis (stelling) en conclusio (gevolgtrekking).Ga naar eind10 Het oktaaf omvat de descriptio, i.c. de beschrijving van de boezem, borsten en tepels van de geliefde. Het sextet bevat in r. 9-12 een suppositionele thesis, de wensdroom van de dichter over een huwelijk met de geliefde, dat geresulteerd heeft in haar moederschap. In r. 13-14 wordt uit de thesis ten opzichte van de werkelijkheid de conclusio geformuleerd. De thesis bestaat syntactisch uit een conditionele bijzin in r. 9a, ‘Och die 't eens weten [= zien] mocht’ en drie, daarvan afhankelijke lijdend-voorwerpszinnen in r. 9b-10a, r. 10b-11 en r. 12.Ga naar eind11 De conclusio wordt gevormd door de hoofdzin van het sextet, ‘Dan waar het segghen uyt’ (r. 13a), en een relatieve bijzin in de directe rede (r. 13b-14) als specificatie van het subject (het segghen) in de hoofdzin. Syntactisch-semantisch heeft deze relatieve bijzin betrekking op de beschreven en bezongen geliefde in de cyclus. Als de wensdroom in de thesis immers gerealiseerd zou worden, dan kan van haar niet meer gezegd worden - ‘Dan waar het segghen uyt’ -, dat zij ‘'is 't lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen’ (cursivering van mij, G.Z.). In oppositie tot de beschrijving van de gehuwde moeder in r. 9-12 kan kindt moeilijk iets anders betekenen dan ‘ongehuwde jonge vrouw, jongedochter’.Ga naar eind12 In de relatieve bijzin is ‘Apelles schoon Du Praat’ subject, door het koppelww. is verbonden met het nominale predicaat in r. 14: ‘'t lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen’. In de subjects-woordgroep is ‘Apelles’ ongetwijfeld een genitief.Ga naar eind13 Het ligt voor de hand ‘Apelles’ als een referentie aan de grieks-klassieke schilder te interpreteren, maar dit staat niet bij voorbaat vast. In de derde strofe van het derde lied, ‘Ghy zijt schoone Maghet’ (Apollo, | |
[pagina 248]
| |
p. 76-77) verwijst de dichter namelijk naar een portret van zijn geliefde: Als ick aenschouwe
Het doode tafereel,
'T welck een kleyn deel,
Doet stommelijck vertoonen,
Uws lijfs niet om verschoonen,
Dan wordt mijn hert door houwen
Met onuytsprekelijcke rouwe.Ga naar eind14
Gesteld dat de dichter met ‘Apelles’ aan de maker van dit portret zou refereren, dan duidt hij er een onbekende, vroegzeventiende-eeuwse schilder mee aan. Dit is echter weinig waarschijnlijk, daar er met uitzondering van de naam Arent, in de genitief Arents, in sonnet vi, r. 7 en xii, r. 7 uitsluitend klassiek-mythologische namen (Jupiter, Cupido, Medusa, Sireen, Aglay, Aurora, Mars) in de sonnetten voorkomen. Ik ga er dan ook van uit, dat de dichter met ‘Apelles’ aan de grieks-klassieke schilder refereert.Ga naar eind15 De woorden ‘schoon Du Praat’ zullen dan alluderen op een door Apelles geschilderde vrouwenfiguur. Deze vrouwenfiguur moet op zich symbool zijn voor de lichamelijke en zedelijke voortreffelijkheden, i.c. schoonheid en kuisheid, van de geliefde, daar anders de allusie niet functioneert. Volgens Plinius Maior (23-79 n.Chr.) in zijn Naturalis Historia xxxv, c. 79-97 zou Apelles slechts twee vrouwenfiguren om haar zelf hebben geschilderd: de godinnen venus en diana.Ga naar eind16 Hoe beroemd Apelles' Venus anadyomene ook geweest is, de godin zelf beantwoordt niet aan het symboolcriterium van schoonheid én kuisheid in tegenstelling tot diana. Van Apelles' Diana geeft Plinius de volgende omschrijving, geciteerd naar de vertaling door Van Mander in diens Schilder-Boeck: een diana, wesende in 't midden van eenen hoop offerende jonghe
Dochters: met welck Tafereel te schilderen, hy self overtroffen
heeft den gheest van Homerus, dieder te vooren de beschrijvinge
van hadde gedaen.Ga naar eind17
Het door mij gecursiveerde part. praes. ‘offerende’ is de vertaling van lat. sacrificantium, dat men algemeen corrupt acht, daar het niet overeenstemt met de beschrijving van dezelfde scène bij Homeros in | |
[pagina 249]
| |
diens Odyssee vi, r. 102-109.Ga naar eind18 In de discussie over de juiste lezing treed ik niet, maar ik merk slechts op, dat Plinius mogelijk met sacrificantium heeft willen aanduiden in welke kwaliteit Apelles diana heeft afgebeeld: als de godin van de jacht.Ga naar eind19 Bij een interpretatie van Apelles' Diana als godin van de jacht wordt het referentiekader van de cyclus belangrijk. In enkele liederen refereert de dichter expliciet aan diana als de goddelijke jageres. In deze kwaliteit is zij voor hem metafoor of symbool van zijn geliefde. Het duidelijkst is dit het geval in de derde en vierde strofe van het tweede lied, ‘Sint dat ick schoone Maghet’ (Apollo, p. 75-76); kortheidshalve citeer ik van de derde strofe alleen de relevante regels: 12.[regelnummer]
Of ghy moet sijn diana
Die Goddinne van de jacht.
...
Of seght eens met wat net,
daar ghy u garen hanght,
18.[regelnummer]
Waar mee dat ghy de wilde herten vanght.
Seght, seght eens jagherinne,
Wieder oyt heeft onghefaalt,
Als dese jacht-Goddinne
Eenigh hert ter loop onthaalt,
Maar sonder eens uyt
u ghewoone tredt te gaan,
24.[regelnummer]
Soo hebdy 't alder wildtste hert ghevaan.Ga naar eind20
In het vijfde lied, ‘Als helder (< n), klaar diana schijnt’ (Apollo, p. 80) - een verwijzing naar diana als maangodin - refereert de dichter in de derde strofe opnieuw aan diana als de godin van de jacht onder vergelijking met zijn geliefde:
diana was een jacht Goddin,
S' en had gheen hase-winden:
Want sy liep selfs met snellen rin,
Veel rasser als de hinden:
Als ick wil gaan,
Na mijn diaan /
Wech is sy metter vlucht,Ga naar margenoot+
Volghen kond haar gheen hinden.
| |
[pagina 250]
| |
Apelles' Diana als de godin van de jacht en de diana-metaforiek in deze liederen maken waarschijnlijk, dat ‘Apelles schoon Du Praat’ als een allusie op diana moet worden geïnterpreteerd. De vraag is dan, hoe ‘Du Praat’ moet worden geëxegetiseerd. In haar artikel merkt mevrouw Zijlstra op: ‘Bij het ontbreken van epitheta als vrouw of jonkvrouw geeft het Franse Du aan, dat we met een eigennaam te doen hebben’.Ga naar eind21 Deze eigen- of familienaam luidt praat of - wat wegens du aannemelijker is - van de praat, die volgens het WNT is afgeleid van lat. pratum, ‘weide’.Ga naar eind22 Deze kennis helpt ons ogenschijnlijk niet verder in het interpreteren van de crux, maar aan het begrip ‘weide’ waren oorspronkelijk ook de connotaties ‘jacht’ en - minder - ‘visserij’ verbonden.Ga naar eind23 Hoewel het simplex ‘weide’ in de betekenis ‘jacht’ (nog) niet is aangetroffen, uit samenstellingen ermee en afleidingen ervan in oudere en jongere taalperioden van het Nederlands blijkt deze voldoende. Ik ontleen hier in verband met het verschijningsjaar van de sonnetten én liederen Van de Schoonheyt enkele voorbeelden aan Kiliaans Etymologicum van 1599: weydelick, ‘voor de jacht geschikt’ (weydelick voghel), weydener/weydman, ‘jager’, weydmes, ‘jachtmes’, weydsack/ -tessche, ‘jagerstas’, weidsch, ‘jacht-, jagers-’, weydwerck, ‘jacht’.Ga naar eind24 De betekenis ‘jacht’ voor weide zal de dichter derhalve - zo kan worden verondersteld - bekend zijn geweest, wat ‘Apelles schoon Du Praat’ als allusie op diana vrijwel zeker maakt. Er blijven echter enkele vragen. De eerste vraag is, of ‘Apelles schoon Du Praat’ moet worden vertaald als Apelles' schone van de jacht en ‘schoon’ als een geapocopeerd substantief (gesubstantiveerd adjectief) geïnterpreteerd. Waarschijnlijker komt het mij voor, dat de dichter ‘Du Praat’ als synoniem van Jager of - wat beter in de contekst past - Jageres (in zíjn idioom Jagherinne) heeft opgevat. In combinatie met ‘Apelles’ en ‘schoon’ verwijst ‘Jagherinne’ ondubbelzinnig naar diana. ‘Apelles schoon Du Praat’ zou ik dan ook willen vertalen als Apelles' schone Jageres. De tweede vraag betreft het referentie-aspect van de conclusio (r. 13-14): | |
[pagina 251]
| |
Dan waar het segghen uyt, Apelles schoon Du Praat,
Is 't lieffelijckste kindt, van al des werelts deelen.
Wie verschuilt of verschuilen zich achter het abstracte ‘het segghen’? Is dat de dichter of zijn het allen die zijn geliefde kennen? Ik heb de indruk, dat de dichter met de slotregel van zijn sonnet de eigen waardering voor zijn geliefde onder woorden brengt. De allusie op diana onthoudt ons haar werkelijke naam, wat goed past in het spel van onthullen en verhullen dat de dichter, vooral in de liederen, ermee speelt.
Adres van de auteur: Rondedans 160, 2907 AH Capelle aan den IJssel |
|