Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
N. van der Blom
| |
[pagina 255]
| |
op zichzelf uit de aard der zaak moeilijk te bewijzen. De bestrijding ervan is al even lastig: ‘pour discuter il faut être d'accord’. Voor discussie vatbaar zijn echter wel de literair-historische vragen die zich vanuit de tekst opdoen en de antwoorden die worden voorgesteld. Vaak rees bij mij twijfel, een enkele maal protest. Een en ander bracht me er, tenslotte, toe me met een eigen benadering in het gesprek over dit gedicht te mengen. In dank aan schrijfster voor de door mij in haar artikel gelezen uitnodiging daartoe. Om te beginnen roep ik in herinering wat in 1936 door dr. J.F.M. Sterck, dr. L.C. Michels en dr. C.G.N. de Vooys, Vondeliaans triumviraat, over dit gedicht is gezegd.Ga naar eind3 Dan volgt mijn voorstel tot interpretatie ervan. Tot slot wordt een schets gegeven van de vermoedelijke omstandigheden rond de aanbieding van het gedicht door Vondel aan Hooft - die aanbieding is m.i. een feit (493). (Met enkel paginacijfer, zoals hier, verwijs ik naar het artikel van mevrouw Schenkeveld. De lezer zal willen vergelijken.)
1936 werd voor het gedicht een belangrijk jaar! Na de publicatie ervan door Van Lennep in 1857 heeft men de echtheid van manuscript en tekst afwisselend aangenomen dan wel afgewezen. In 1930/1931 verklaarde dr. J.W. Muller het gedicht voor onecht. In 1935 ging Sterck daarin nog met hem mee en liet de tekst weg uit zijn Vondel-Brieven. Toen men hem hiernaar vroeg is hij alsnog gaan zoeken naar een spoor ervan in de brieven van Hooft. En ziedaar, in de Vondelkroniek VII (1936), 28 publiceerde hij zijn ontdekking, dat Hooft in de brief aan zijn zwager Baek van 25 augustus 1631 (Van Tricht 474) spreekt over een ‘kluchtighen brief’ die hij van Vondel had ontvangen, en dat die brief identiek moet zijn met ons gedicht. In zijn Vondel-Brieven stond op p. 68 de saillante passage uit dic brief 474 nota bene afgedrukt: [...] 'T boexken van d' Inquisitie is mij welkoom. Vondele zeint 'er eenen kluchtighen brief bij, dien ick UE toeschikke, om den deun (= voor de aardigheid), ende quansujs te toonen dat van hier ook wat nieuws komen kan. Maer die dient niet verslingert; om dat een quaedtwillighe daer ijet aenstotelijx ujt zuighen moght. Wel is waer dat de | |
[pagina 256]
| |
schrijver zich aen geen kleentjen en stoot; maer om andere inzichten, hier te lang. [...] Uiteraard dienden nu het gedicht en brief 474 in onderling verband te worden gebracht. Zo juist m.i. zijn vondst was, zo weinig gelukkig was Stercks prompt geleverde adstructie. De inhoud van het gedicht, nl. ‘Vondels droom dat Hooft op het schavot onthoofd werd’, stemt z.i. ‘geheel overeen met den vermoedelijken inhoud van het Boexken van d'Inquisitie waarin vanzelfsprekend over dergelijke executies gehandeld wordt’. En ‘dat Hooft dezen “kluchtighen brief” liever niet “verslingert” zou zien, is ook wegens de voor hem minder aangename voorstelling daarin verklaarbaar’. Vondels eigen handschrift is, veronderstelt hij dan, door de Drost vernietigd, maar Baek of een ander zou een afschrift gemaakt hebben dat dan door Van Lennep ‘onbegrijpelijkerwijze voor een handschrift van Vondel is gehouden’. J.W. Muller had recent in De Nieuwe Taalgids van 1930 en 1931 alle vriendschap tussen Hooft en Vondel geloochend.Ga naar eind4 Men voelt hoe Sterck zich tegen dat requisitoir afzet. In de Vondel-Brieven wijst hij telkens met voldoening op tekenen van vertrouwelijkheid, bijv. pp. 67-69. Zo ziet hij tenslotte in ons gedicht ‘ook weer een gemoedelijken omgangstoon tusschen Hooft en Vondel bevestigd’ (p. 29). Michels verklaart zich overtuigd door de ‘gelukkige vondst’ en acht de benaming ‘brief’ voor het gedicht juist, het draagt ‘het karakter van intieme correspondentie’ (p. 34, n.l). Het is ‘het eenigszins speelsch, maar toch ook zorgelijk verhaal van wat Vondel 's nachts van Hooft [...] als slachtoffer van de Inquisitie gedroomd had’ (p. 34). Dat is ook de opvatting van De Vooys (p. 174 v.) Het gedicht dateert van 1625, meent hij, toen Vondel vol was van de Palamedestragedie; de droom is uiting van Vondels angst voor Hooft, die, ‘vaderlandslievend en libertijns-gezind, en een openbaar ambt bekledend, ook wel eens slachtoffer kon worden van de politiek’. Naar zijn mening is het gedicht de ‘zuivere weergave van een werkelijken droom’, waarvan ‘het verslag de volgende morgen op papier gebracht was’. Maar, zo vervolgt hij, Vondel heeft tóen | |
[pagina 257]
| |
geaarzeld om ‘de zonderlinge mededeling’ te verzenden, ‘de brief bleef liggen en geraakte bijna vergeten. Het “boexken van d'inquisitie” kan daarop de herinnering aan de inquisitiedroom hebben gewekt. Vondel zou dan het teruggevonden epistel als curiositeit voor de Muider drost bestemd hebben. Het is begrijpelijk dat Hooft het enerzijds “kluchtigh” gevonden heeft, in zo zonderlinge positie [...] afgebeeld te worden en anderzijds in zijn deftigheid niet gaarne zou zien dat het door afschriften in een of andere gedrukte verzameling terecht zou komen. Onder vrienden kon een dergelijke aardigheid er mee door, maar aan het “profanum vulgus” mocht geen gelegenheid gegeven worden om een loopje te nemen met een aanzienlijk rechterlijk ambtenaar.’ Tot hier De Vooys' ‘oplossing van deze rebus’. Zo combineerde hij 1625, dat hij op stilistische gronden koos, met 1631; 1625 leek hem ook aangewezen vanwege ‘Vondels preoccupatie met Oldenbarneveld die zich gemakkelijk in een droom zou kunnen uiten’ (zo mevrouw Schenkeveld, die zich om dit laatste wat de datum betreft bij De Vooys aansluit; maar die zijn opvatting van het gedicht als ‘vriendschapstekst’ niet deelt (493)). Ik geef deze lange citaten omdat ze de situatie van 1936 tekenen. Men heeft toen kennelijk snel iets willen produceren. De vondst verraste, en voor wat rustiger verwerking was, denk ik, geen tijd. Ik meen dat te zien in WB X, van 1937 immers, dat toen ter perse zou gaan: de commentaar op ons gedicht daar (p. 671) begint met ‘Van 1625?’ en eindigt plompverloren met ‘Hooft schreef erover: Vondel zeint my een kluchtigen brief’, zonder meer. Alleen wie de Vondelkroniek volgde heeft dit begrepen. Het lijkt op een toevoeging op het laatste moment in de finale drukproef.
De lezer vindt Vondels tekst en het facsimile van het manuscript het vlotst in het artikel van mevrouw Schenkeveld. Waarom vond Hooft het gedicht ‘kluchtigh’? (492/3). De opmerking van schrijfster dat Hooft ‘tot vervelens toe’ (491) Hoofd der Nederlandse poëten werd genoemdGa naar eind5 gaf mij als werkhypothese (niet noodzakelijk en bewijsbaar ‘waar’, wel nuttig) in dat, hetzij voor een ironische Hooft zelf, hetzij voor ingewijden tot en met de buiten- | |
[pagina 258]
| |
wacht, te eniger tijd de logische gevolgtrekking is geweest dat men kon verwachten dat Hooft wel eens als zodanig ont-hoofd zou worden. Ik veronderstel verder, dat mogelijk het gedicht ter herinnering aan Hoofts vijftigste verjaardag kan zijn gemaakt. Die memorabele dag, 16 maart 1631, kan in Hoofts kring in elk geval de gedachten extra naar die a.s. ‘onthoofding’ hebben doen gaan. In zo'n sfeer moet Hooft, die van dit alles natuurlijk wist, zijn verrast door de wens voor een lang leven in de vorm van de beschrijving van zijn onthoofding, niet ‘figuurlijk’, maar ‘letterlijk’, op een wreed schavot, met alle details die daarbij behoorden: het uit alle macht pogen de laatste woorden van de veroordeelde, te ‘verzwelgen’ (486 d.i., m.i., een intensivum voor ‘gretig in zich op te nemen’) en het oplikken van het bloed door wie daar kans toe zag. Voor zowel Hooft als Vondel had, wat men over hen zei, zijn wat pijnlijke kanten, vooral ook als de toonzetting minder welwillend was. Zo, zoals Vondel nu deed: met dit gedicht Hooft, als vriendendienst om zo te zeggen, daarover heen helpen, de angel halen uit wat er aan negatiefs stak in dit gepraat en dat, door deze vorm te kiezen, hardhandig concreet maken, die greep moet Hooft wel hebben geamuseerd. Van Lennep kende in zijn tijd nog het volksgeloof dat Vondel en Hooft ook hebben gekend (zie vs. 5/6), dat, als men in een droom een dode zag, dat juist duidde op een lang leven. Dat Vondel, van die kennis uit, a.h.w. omgekeerd werkend, Hooft een lang leven toewenste en daartoe, met dat doel, zei dat hij Hooft dood had gezien, moet Hooft een goede vondst hebben toegeschenen. Vandaar, dunkt me, de aanduiding ‘een kluchtighen brief’. Het gedicht is m.i. geen verslag van een werkelijk gedroomde droom. Vondel heeft de hele scène gefingeerd. Zoals hij dat ook had gedaan in de dichtbrief die hij in 1628 aan Hooft had geschreven ‘in de Sont’. Hij gebruikt daar het woord droom niet. Maar hij ‘zag’, in Nedersaksen onder escorte reizend vanwege de gevaren van de Dertigjarige oorlog, bij het rijzen van de dageraad opeens een Edle Vrouw op zijn gezelschap toerijden, die in Holland bescherming wilde zoeken. Een ‘gezicht’, zó vol literaire reminiscenties, aan Hooft en aan VergiliusGa naar eind6, dat Hooft geen moment aan | |
[pagina 259]
| |
een echt droomgezicht kan hebben gedacht. Zo zal hij ook nu de fictie van Vondel als ver-dichter hebben doorzien en gedacht: varietas delectat, weer - zie mijn titel - een ‘droom’. De bewering van Vondel in vss. 9-12 kan hem niet hebben geïmponeerd. In vs. 37 t/m 40 gaat het over Vondels schrik, als hij in het verschiet vele heren ontwaart, ‘getabbaert besich om meer vonnissen te vellen’. De Basterd-vierschaar van Jaergety die na Oldenbarneveld nu anderen bedreigde, Vondel zelf? Hooft? Naar mij voorkomt bedoelt Vondel met deze lieden de kunstrechters die, nu Hooft is ont-hoofd en Vondel hem heeft opgevolgd - want hij is uiteraard ‘die anonymus die het versgeplengde bloed oplikte’ (489), zich gereed maken (daarginder ‘staan de rechterstoelen’) hem op zijn beurt van het leiderschap in poeticis te beroven door hem te vonnissen en hun vonnis aan hem ten overstaan van de massa te doen voltrekken. Vondels angst is gespeeld. En als hij zegt: ‘myn lust smolt als de sneeu’ bedoelt hij: mijn lust tot kunst (488), men vergelijke het grafschrift dat hij maakte op Michel le Blon.Ga naar eind7 Diens devies was ‘Mourir pour vivre’; Hooft en Reael kenden dat, en Vondel laat op het schavot Hoofts laatste woorden zijn pour vivre il faut mourir, vs. 30. Heeft Vondel ze geformuleerd naar Le Blons devies? Hoofts Frans kan (dan) niet verbazen. Hij zelf heeft er mogelijk een variant in herkend. Zo ook Reael, die door Vondel zeker naar het leven wordt getekend, zoals hij Hoofts ‘lest gesproke reen/herhaelde (...) menigvout’ en die fraaie spreuk als het ware op de tong proefde (vss. 29 vv). De slotwens is, dat Hoofts ‘sangeres’ = Muze haar verheven stijl ‘doe treffen ons gemoed gelyck een schutters pyl’. Dit laatste woord, zegt mevrouw Schenkeveld, ‘geeft psychologisch te denken’. Hier leest zij op ‘psychokritische’ wijs deze metafoor letterlijk, en dan ‘is wat er staat zeer onthullend’. Ik betwijfel de winst van deze methode: de pijl wordt tot ‘een doodsbeeld’ en doet schrijfster vragen: ‘Ervaart Vondel het lezen van Hoofts gedichten als zo bedreigend?’Ga naar eind8 (489). Maar niet Hoofts poëzie, Hoofts Nederlandsche Histoorien zijn hier aan de orde.Ga naar eind9 En bij dat werk vol oorlogsgeweld past een ‘martiale beeldspraak’ en kan een schutterspijl verbazen noch verschrikken. | |
[pagina 260]
| |
In 1631 voltooide Hooft boek I van de Nederlandsche Histoorien en werd gerealiseerd wat hij in 1628 was begonnen. De ommezwaai, toen ingezet, was nu voltooid. Ik keer nog even terug naar die ‘in de Sont’ geschreven dichtbrief van dat jaar 1628. Reael zat toen in Praag bij de keizer gevangen. Vondel wenst dat Hooft en hij Reael spoedig behouden terug zullen zien, hun vriend en dichtgenoot ‘die met een heldenstuk myn Poezy zal bouwen’. Het slot luidt: ‘Beveeltmen my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos, Wiens pen der Vrancken held deed leven voor altoos’ (W.B. III, 191). Een opdracht zoals kunstbroeders die elkaar geven: het wedervaren van Reael is stof die vraagt om poëzie als de mijne (denk aan Lof der Zeevaert) en om proza als het uwe (denk aan Henrik de Grote - beide werkstukken worden trouwens door schrijfster genoemd). Zij geeft hier een interpretatie die mij intuïtief deed protesteren - die komt erop neer dat Vondel hier, leerling tegenover leraar en jonge zijdekoopman tegenover de aristocratische grote dichter, Hooft opzij duwt (491). Een stap terug, dunkt me, over Sterck cum suis heen. De vraag rijst of deze verklaring onder dwang van de eenmaal gekozen stelling wordt gegeven - dan zou hier, toch, kritiek op die stelling kunnen inzetten. En hoe traditioneel is deze opvatting niet!Ga naar eind10 Ik citeer hier met instemming wat dr. L. Strengholt onlangs schreef: ‘De bekende regel (...) “Beveeltmen my dan 't rijm, 'k beveel u 't rijmeloos” (mag niet) als betuttelende bemoeizucht worden opgevat. Het (...) is een adhortatief geformuleerde registratie van Hoofts voornemen zich definitief aan de geschiedschrijving van de Opstand te wijden’.Ga naar eind11
Tenslotte de brief van Hooft aan Baek van 25 augustus 1631. Sterck en de zijnen vergisten zich, toen zij verband legden tussen het boekje over de inquisitie en het gedicht. Hooft had Baek om inlichtingen gevraagd over ontstaan en voortgang van de Spaanse inquisitie. Het geschrift van de Portugees De Montes dat hij eerder kreeg beviel hem niet, hij was het met het negatief oordeel van Baek eens (brief 446). Baek bleef zoeken en zond Hooft op diens verzoek nog nadere informatie. Tenslotte kwam er een tweede boekje naar Mui- | |
[pagina 261]
| |
den.Ga naar eind12 Boek I van de Histoorien kon toen snel worden afgeschreven. Een en ander loopt van brief 446, 23 mei 1631, tot brief 478 van 10 september 1631. Verband met het gedicht is er niet. Ook niet betreffende de inhoud. Sterck cum suis vergaten, dat de Spaanse inquisitie werkte met de mutsaard, niet met het zwaard.Ga naar eind13 Brief 474, van 25 augustus 1631, dient nog wat nader te worden bezien. Waarom vroeg Hooft, of Baek ervoor wilde zorgen dat het gedicht niet algemeen bekend zou kunnen worden? Dat Vondel en/of Hooft vanwege de zaak-Oldebarneveld risico zouden lopen lijkt me onmogelijk. Ten aanzien van Hooft zijn schrijfster en ik het hier eens. Maar zij acht een verband met de dood van Oldenbarneveld wel aanwezig (493). Weliswaar leverden bij voorbeeld beiden in 1620 een drempeldicht vóórin de vertaling van Lucanus' Pharsalia door Hendrik Storm. Maar daarmee hebben ze geen risico gelopen, al was de keus van dit epos, waarin wordt verhaald hoe de republikein Pompeius het moest afleggen tegen de als tiran afgeschilderde Caesar, op zichzelf provocerend genoeg.Ga naar eind14 En na 1625, als Maurits is gestorven, bewierookt Vondel strijk en zet Frederik Hendrik; bij hem is Lucanus vervangen door Vergilius. Terwijl Hooft, met zijn andere karakter en positie, voor en na buiten schot is gebleven en tenslotte de Nederlandsche Histoorien aan Frederik Hendrik opdraagt, met wiens politiek hij het zo eens was.Ga naar eind15 Wat in de Vondelkroniek van 1936 wordt vermoed, dat Hooft in zijn positie vermindering van aanzien moest vrezen, is mogelijk, maar kan niet de hoofdzaak zijn. Hooft lijkt mij, minder dan over Vondel, die zich zoiets trouwens niet aantrekt, over vooral eigen risico te spreken. A la Sterck zoekend in Hoofts brieven vond ik brief 468, van 29 juli 1631, ook aan Baek. Hooft heeft die dag dr. Coster en Vondel op bezoek gehad. Coster kwam, omdat Hooft enkele details over de slag bij Heiligerlee wilde verifiëren, waarover hij in zijn jeugd Costers vader, die de slag ‘had helpen winnen’, had horen vertellen. ‘Vondelen quam met eenen - - - - - - - - - - [...]’ De lacune na ‘eenen’ is 6 cm. lang; die tekst is tot aan de rechterrand van het blad weggeknipt. De tekst van de twee daarop volgende volle regels is met de pen doorgekrast. Heeft men ter KB een apparaat voor infrarood licht? Van Tricht verwerpt de aanvullingen | |
[pagina 262]
| |
die Van Vloten en Sterck hebben voorgesteld. Voeg bij hen nog J.W. Muller.Ga naar eind16 De man die knipte en schrapte was, zegt Van Tricht, ‘ongetwijfeld Brandt’. Ik twijfel, en vraag: waarom niet Hooft zelf? Deze brief, diezelfde avond geschreven en zo, met lacunes en al, verzonden, moet Baek en de zijnen erg nieuwsgierig hebben gemaakt. Ik stel me voor, dat Hooft op verzoek van Baek op 25 augustus alsnog dat eigenhandig door Vondel hem gebrachte gedicht als bijlage bij brief 474 aan Baek heeft toegezonden. Met het verzoek om voorzichtigheid dat wellicht reeds in die doorgeschrapte regels heeft gestaan, met mogelijk nog iets meer dat wij graag zouden weten! Het een zowel als het ander kan Hooft die avond van de 29e juli bij nader inzien ertoe hebben genoopt te gaan knippen en schrappen. De weggeknipte passage luidde, stel ik met alle voorbehoud voor: ‘Vondelen quam met eenen kluchtighen brief...’ Het was dus van een ‘quaedtwillighe’ dat Hooft bij algemeen bekend worden van de tekst van het gedicht moeite vreesde. Licht daarover geeft m.i. wat op de lacune in brief 468 volgt. Daar staat, dat Coster en Vondel bericht hadden gebracht over de op Loevestein gevangen Remonstrantse predikanten. Hun ‘ontkomen’ was ‘geen gemaekte mouw’ geweest, geen doorgestoken kaart met de regering. Jammer, vindt Hooft, die had gehoopt dat men uit een en ander had kunnen besluiten tot een geneighdheid van de ‘alghemeene Staeten’ tot matiging. Ook met een door De Groot begeerde toezegging van vrijgeleide door de Amsterdamse magistraat staat het niet best: regenten wagen dat niet, omdat ze zich ervoor wachten iets te doen dat tegen de politiek der algemene staten indruist. Of De Groot nu ondanks die situatie zich zal verstouten naar Amsterdam te gaan weet God... Lezen we met deze wetenschap het gedicht met de ogen van een man die kwaad wil, dan lijkt de passage over de getabberde rechters die bezig zijn meer vonnissen te vellen voor een malicieuse interpretatie het meest geschikt. Men weet dat Hooft een rol heeft gespeeld in het diplomatieke spel dat De Groots terugkeer moest bewerkstelligen. Van Tricht bericht daarover (a.w., p. 161 v.) en zegt dat Hooft eens, doordat een brief in verkeerde handen was geraakt, in aanvaring is gekomen met de Staten van Holland, die hem zelfs ter | |
[pagina 263]
| |
verantwoording hebben geroepen. De zomer van 1631 heeft dus voor Hooft zijn spanningen gehad. Begrijpelijk dat hij Baek tot voorzichtigheid maande. De man die kwaad wilde kon bij voorbeeld suggereren dat Vondel angstig was vanwege die rechters, omdat hij - en dat was het aanstotelijke - samen met Hooft vreesde dat er tegen De Groot, die zich immers aan zijn levenslange gevangenschap had weten te ontrekken, bij terugkeer weer een proces kon/zou worden aangespannen. Want dat er met De Groot iets aan de hand was moet in kleine kring bekend zijn geweest. Van iets dergelijks moest Hooft, als het algemeen bekend werd, vrezen dat het zijn positie van voorzichtig manoeuvrerend onderhandelaar of verbindingsman zou ondermijnen, en dat zeker ten detrimente van vooral De Groot. In brief 468 schrijft hij nog openlijk over de stand van diens zaak, in brief 474 vindt hij dat blijkbaar toch te riskant - misschien is er in augustus nog iets voorgevallen dat de zaak nog meer op scherp heeft gezet, mogelijk verhoogde eind augustus het feit dat de terugkeer, die in oktober feit werd, steeds dichterbij kwam de spanning. Hoofts ‘om andere inzichten, hier te lang’ wil zeggen: (niet om Vondel, maar) om andere redenen, die ik hier ‘kortheidshalve’ niet bespreek - daarover hoort UE later van mij.
In 1642 kwamen Hoofts Nederlandsche Histoorien in 20 boeken uit. Brandt dcelt mee dat Vondel vond dat het ‘een volmaakt werk was en een queeckhof van verheven Duitsch’, waard dat ‘Dichters’ zich zouden beijveren met dat instrument zich ‘een stijl, den Parnas waardig’ te veroveren. Zo bleef voor Vondel - want de verhouding van hem tot Hooft is voor en na ons onderwerp - Hooft wat deze voor hemzelf was geweest: leraar in poeticis. ‘Pour vivre il faut mourir’, dat is: ons (!) poëet is dood, leve onze geschiedschrijver, leraar van onze Poëten! In 1653 werd de 65-jarige Vondel door de Amsterdamse schilders gevierd als Hoofd der Poëten. Het is een aantrekkelijke hypothese dat hij toen een moment heeft teruggedacht aan het gedicht dat hij in 1631 Hooft op het Muiderslot was gaan brengen.Ga naar eind17 Hij zal eigener beweging, stel ik me voor, of na, bijvoorbeeld, een wenk in | |
[pagina 264]
| |
Hoofts antwoord op zijn brieven, dat deze hem op 19 augustus 1631, bijgesloten bij brief 473, heeft doen toekomen, hebben beseft dat hij goed zou doen zijn eigen ontwerp van de tekst, vroeger of later, te vernietigen. Maar in de papieren van Hooft is die tekst bewaard gebleven (494) totdat hij door Van Lennep werd gepubliceerd. Tot hier mijn voorstel ten aanzien van interpretatie en omstandigheden - ter overweging.Ga naar eind18
1 april 1993 Adres van de auteur: Hendrik Chabotlaan 45, 2661 JJ Bergschenhoek |
|