Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
G.J. Vis
| |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
‘Overeenstemming van vorm en gedachte’, pleit Paap voor een functioneel gebruik van prosodische middelen in poëzie. Zijn pleidooi gaat vergezeld van een felle uitval naar ‘zoovelen’ die aan de traditie hangen en knielen voor de heilige macht der gewoonte, de ‘Sancta Consuetudo’. Dit optreden van Paap leidt uiteraard tot de vraag naar de plaats die hij poëticaal gezien feitelijk heeft ingenomen in de literaire ontwikkeling van het laatste kwart der negentiende eeuw. Hoe nieuw waren zijn ideeën, oftewel: hoe verhield Paap zich tot de traditie? Voor een goed begrip van de achtergronden van Paaps opvattingen memoreer ik eerst enkele gegevens uit de geschiedenis van het poëticale denken, speciaal met betrekking tot klank in poëzie. Daarna bespreek ik het genoemde artikel van Paap. Tot slot geef ik mijn conclusies over Paaps poëtica in zijn debuutjaar. | |||||||||||||||||||
2. AchtergrondenTot in de 19de eeuw volgden letterkundigen de retorische traditie van G.J. Vossius. Volgens deze gezaghebbende renaissancist moest een goed dichter ervoor zorgen variatie aan te brengen in zijn versbouw.Ga naar eind2 Maar behalve deze algemene wenk van formeel-esthetische aard had hij ook wat meer specifieke tips gegeven, bij voorbeeld dat een dichter zijn versvoeten zo dient te kiezen dat ze bij de inhoud passen.Ga naar eind3 Uit dit soort uitspraken van Vossius blijkt zijn opvatting dat versritme een inhoud ondersteunende functie kan hebben, in het bijzonder die van schildering van een beweging, en dus van iconiciteit.Ga naar eind4 Meer recente handboeken voor de retorica, zoals het ook in Nederland gezaghebbende 18de-eeuwse Lessen over de redekunst van Blair/BosschaGa naar eind5, repeteerden grotendeels de traditionele opvattingen zonder noemenswaardige problematisering van oude of toevoeging van nieuwe ideeën. Dat geldt ook voor prosodische kwesties. ‘Duidelijkheid, Bevalligheid en Nadruk in het voorstellen der gedachten’ zijn de hoofdeigenschappen van een goede stilistische vormgeving, waarbij van de klank vooral verwacht wordt dat deze beantwoordt aan de eis van ‘welluidendheid’. Bosscha blijft in alge- | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
meenheden steken en markante persoonlijke opvattingen zoekt men tevergeefs.Ga naar eind6 Zo is de algemene situatie: men waagt zich niet buiten de veiligheid van de vertrouwde paden.Ga naar eind7 Naarmate de 19de eeuw vordert, worden ‘vrijere’ opvattingen talrijker. Over functioneel gebruik van rijm en ritme in onderling verband vindt men interessante opmerkingen bij P. van Duyse in diens Verhandeling over den Nederlandschen versbouw (1854 I: 330). Hij kiest een fragment uit Het verheerlijkt en vernederd Portugal (1758) van Fr. de Haes: Men hoort gekraak, gedreun, als van een groven donder,
Die, brommend, stommelend en vreeslijk romlend, onder
Den grond, zoo ver het oor kan rieken, henen rolt
Hier wijst Van Duyse op ‘de uitwerking van 't daar, tegen den algemeene regel, als rijmwoord geplaatste bijwoord onder, hetwelk, door den regel niet af te perken, de rolling des donders hoorbaar verlengt’ (p. 330). Nog specifieker is zijn opmerking over de klankexpressieve waarde van de versregellengte: een passage over het sterven bij voorbeeld heeft naar zijn mening bij voorkeur een kortere regel dan wat eraan voorafging. | |||||||||||||||||||
3. Paaps artikelTegen deze achtergrond dient men de prosodische beschouwing te lezen van Paap in zijn genoemde stuk uit 1881. Hij kiest de volgende verzen uit AmazoneGa naar eind8 van redakteur C. Vosmaer: Sterren, wat zijt gij, wat doet gij?
Waarom daar telken avond weergekeerd?
Nachtlijke bloesems der heemlen
Wat zijt gij, wat sticht gij?
[5][regelnummer]
Daar schiet een vonk, een lichtstreep, naar omlaag,
In 't ijle niet vervlogen.
Maar met vlammende letteren schrijft zij:
Wij zijn de onvoldragen werelden,
De onverwezenlijkte wenschen en gedachten,
[10][regelnummer]
De onbereikte idealen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
Paap wil aantonen dat in dit fragment ‘de vorm [...] harmonisch samenklinkt met de gedachte’ (p. 152). De eerste regel, Sterren, wat zijt gij, wat doet gij?, laat volgens hem meteen al horen hoe goed het ritme harmonieert met de gedachte. ‘Het ietwat angstwekkende idee’ van dit vers ‘kon niet weergegeven worden door jamben: zij vloeien te zeer’; ook niet door gewone daktylen [Ga naar eind9]: zij zijn te vlug. Maar verhoogen de daktylen gelijk zij hier zijn, met tweemaal herhaalde caesuur tusschen de ongeaccentueerde lettergrepen niet het beklemmende van de gedachte, wijl zij noodwendig zeer langzaam gelezen worden en daardoor den indruk van ernst versterken?’ (t.a.p.). Bij (deze?) ernst passen geen jamben, want die impliceren snelheid, zegt Paap. (Onze stille interruptie over het 17de-eeuwse treurspel, geschreven in jamben, wordt aan het eind van zijn artikel gedeeltelijk beantwoord!)Ga naar eind10 Hij vervolgt met de psychologische opmerking dat een ‘eenigszins sterke gewaarwording’ nooit lang ‘in haar volle kracht’ blijft; ‘de toeschouwer wordt, na tijd tot nadenken te hebben gehad, weldra rustiger’, zoals ook hier. En we krijgen ‘dus in jamben, trouwens in jamben die door de lengte der meeste vokalen langzaam gelezen worden’ de tweede regel: Waarom daar telken avond weergekeerd. Het effect van het eerste woord, met de jambische vorm ‘Waarom’, is voor Paap een ‘ietwat hartstochtelijke vraag’, waarbij wij ‘door gebaren’ en door de klemtoon op de tweede syllabe ‘een hooge mate van onbekendheid met het antwoord, ja, onzen twijfel aan de mogelijkheid van een antwoord aanduiden’. Het is niet geheel duidelijk wat Paap met ‘gebaren’ bedoelt. Misschien vindt hij dat een dergelijk versbegin automatisch, in de lijn van de 19de-eeuwse voordrachtscultuur, tot bepaalde gebaren aanleiding geeft. ‘De schoonheid der sterren bekoort ons in daktylen, omdat - kijk, het harmonieert zoo sierlijk! - omdat zij glinsteren en zoo naief gevoeld bij bloesems vergeleken worden: Nachtlijke bloesems der heemlen’.Ga naar eind11 De volgende regel, Wat zijt gij, wat sticht gij, heeft volgens Paap een dactylus minderGa naar eind12 dan de eerste regel. Daardoor gaat het ‘eenigszins hartstochtelijke van vroeger over in iets teers en zachts! Het is of wij de ontstane leemte hooren aanvullen door een zucht van...Marciana! Hoe aandoenlijk kinderlijk wordt de toon der | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
vraag, nu zij op deze wijs herhaald wordt’. Klankschildering ervaart de auteur in de regel. Daar schiet een vonk, een lichtstreep, naar omlaag. Immers: ‘In jamben wijst u de lengte van een noodwendig langzaam gelezen vers de streep aan van een vallende ster’. Het volgende vers, In 't ijle niet vervlogen, is terecht kort: ‘door de kernachtigheid van zegging en door het afgezonderd staan de idee’ ontstaat een rust, die ‘aangevuld wordt, doordat de lezer de zinrijkheid der gedachte overziet’. In de ‘dactylen’Ga naar eind13 van de regel Maar met vlammende letteren schrijft zij ziet Paap flikkerende vlammen. De ‘rustige jamben’ van vers 8, Wij zijn de onvoldragen werelden, onderstrepen de ‘ernstige inhoud’ ervan. ‘De meerdere lengte’ van de volgende regel, De onverwezenlijkte wenschen en gedachten, is weer in overeenstemming ‘met de meerdere hartstochtelijkheid, die den lezer beheerschen zal, nu het beeld werkelijkheid wordt’. Hij voegt eraan toe dat een klassieke alexandrijn, met middencesuur, hier te ‘statig’ zou zijn, en dat juist hier de ritmische uitbeelding van de hartstocht erom vraagt in één adem gelezen te worden. De kortheid van het laatste vers, De onbereikte idealen, harmonieert met de ‘ernst, het zinrijke der hoofdgedachte’ die hierin tot uitdrukking komt. Wat Paap in deze beschouwing over klankexpressie doet, is het aanwijzen van iconiciteit.Ga naar eind14 Waar de klank ervaren wordt als ondersteuning van de inhoud, kan men van een impliciete iconiciteit spreken. Maar soms gaat zijn interpretatie in de richting van expliciete iconiciteit, zoals bij vers 5, waar Paap de lange, langzaam gelezen jambische regel als directe uitbeelding lijkt te ervaren van de streep van een vallende ster. De auteur waarschuwt de lezer voor de conclusie als zou hij in dit artikel de stelling hebben willen verkondigen dat het vrije vers - zoals toegepast door Vosmaer - beter geschikt zou zijn voor het drama dan de alexandrijn. Hij wilde alleen maar wijzen op een goed voorbeeld van een vers in vrij (in Paaps opvatting kennelijk polymetrisch) ritme. Om nog zo'n voorbeeld te geven, citeert hij het sonnet ‘La Musique’ van Baudelaire. Een aardige bijzonderheid is, dat Paap het belang aangeeft van kennisname door de lezer van de (globale) inhoud van een tekst alvorens deze iets kan zeggen over de werking van de klank. Kennelijk ziet Paap geen een-op-een-relatie | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
tussen klank en betekenis, anders zou hij de klank hebben beschouwd als iets wat zelfstandig functioneert, los van de woordbetekenis in semantische zin. Ook het proza kent volgens Paap vormen van functioneel ritme, zoals de ‘koninklijke periode’ van de slotzin van Max Havelaar. Evenals de componist moet de schrijver zijn oren de kost geven, maar tegelijkertijd moet hij zijn hersens gebruiken. Inspiratie is belangrijk, maar enkel ‘zoete razernij’ (Bilderdijk) is gevaarlijk. Want dan laat men zo gemakkelijk ‘het woord razernij staan, waar een geheel andere term moest gekozen zijn’. De goede voorbeelden van de vormbewuste schrijver die zijn ‘gevoel onder de contrôle van zijn studie’ stelt, vindt men gelukkig volop in de 19de eeuw, maar vooral bij de schrijvers uit de klassieke oudheid. Met dit laatste is Paap weer terug bij het begin: de ‘Griek Vosmaer’, zoals hij hem noemt, wiens gedicht hij besprak. | |||||||||||||||||||
4. ConclusiesToen Paap zijn artikel schreef, was Vosmaers vertaling van de Ilias (1880) al verschenen. In de inleiding daarbij schrijft Vosmaer dat hij ritme opvat in de zin van Lamartine: ‘un langage cadancé comme une danse des mots dans l'oreille’ [...]. ‘De passen en figuren zijn doode vormen; de [...] bewegingen van het lichaam [...] brengen het leven in den dans’. Zo dient ook het vers te zijn: ‘Geene verwaarloozing van den vorm, maar ook geene vormelijkheid die de poëzie overheerscht’ (Vosmaer 1880b: xxviii). Voor Vosmaer is goede vormgeving uiterst belangrijk, maar uiteindelijk staat voor hem de inhoud van de tekst toch centraal. In dat opzicht conformeert hij zich aan de oude retorica. Maar dat was niet genoeg om genade te vinden in de ogen van classici. Zijn Homerusvertaling kreeg veel kritiek van de Amsterdamse hoogleraar in de Griekse filologie S.A. Naber (bij wie Paap sinds 1879 colleges volgde!). Naber verwijt hem fouten inzake taal, metrum en tekstbegrip. Vosmaer zou er beter aan gedaan hebben zijn werk te laten corrigeren door Nabers collega proximus Allard Pierson (bij wie Paap sinds 1879 colleges volgde in de kunstgeschiedenis van de Oudheid!). | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
Vosmaer antwoordt hierop dat hij geen ‘schoolvertaling’ heeft willen leveren maar een dichterlijke, waarin het letterlijke vaak moet zwichten voor de eisen van ‘taal, welluidendheid en poëzie’ (Maas 1989: 126 vlg.). Dat Paap geen goed woord over heeft voor genoemde docenten, is al in 1879 duidelijk (Meijer 1959: 49 vlgg.). Hij zal er hoogst waarschijnlijk Vosmaer over hebben ingelicht. Belangrijk voor de poëticale plaatsbepaling van Paap is de inhoud van zijn besproken artikel gezien tegen de achtergrond van de traditie en mede in verband met de opvattingen van zijn universitaire docenten en van Vosmaer. Daar moet overigens nog aan worden toegevoegd dat er één docent was aan de Amsterdamse universiteit, voor wie Paap wél waardering had, namelijk de hoogleraar in de filosofie C. Bellaar Spruyt. Hij deelde die waardering met zijn medestudenten Kloos en Perk, vooral waar het Spruyts colleges in de psychologie betrof. Maar deze docent alléén bood Paap kennelijk te weinig soelaas. Nog voordat Multatuli hem geadviseerd had met de letterenstudie te stoppen, schijnt Spruyt al aan Paap de raad te hebben gegeven over te stappen naar de rechtenstudie - wat Paap in 1882 dan ook deed (Meyer 1959: 57 vlgg.). Een vergelijking van Paaps prosodische interpretatiewijze met die van enkele voorgangers geeft directe informatie voor een nadere plaatsbepaling. In het voetspoor van Vossius kent Paap aan klankverschijnselen in poëzie een algemene signaalfunctie toe, dat wil zeggen: zowel een formeel-esthetische als ook een inhoud ondersteunende functie. Bovendien werkt hij evenals Vossius met het begrip ‘iconiciteit’ (zonder dat beiden overigens die term gebruiken). Maar Paap gaat verder dan Vossius wanneer hij, naast impliciete, ook expliciete iconiciteit aanwijst, zoals die van het ritme in vs. 5. Dat was overigens sinds Van Duyse (1854) al niets nieuws meer! De ‘revolutionnaire’ toon van Paaps artikel en de manier waarop hij zich omstreeks 1880 over tijdgenoten en ouderen uitlaat, zouden de latere lezer op het verkeerde been kunnen zetten. Het is onjuist te denken dat Paap - die aanvankelijk in de kringen van de Tachtigers een gewaardeerde figuur was - de traditie, met name die van de oude retorica, verwierp ten gunste van een vrije opstelling in | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
literaire zaken. Eerder kan men tot een tegengestelde conclusie komen. Ik baseer die stelling op het volgende. Men mag aannemen dat Paap tijdens zijn (korte!) studie van de klassieken in de jaren 1879-1880 kennis heeft gemaakt met de klassieke retorica. Paap oordeelde negatief over Naber; dat betrof echter niet de inhoud van zijn colleges, maar de didaktiek. Hetzelfde geldt voor Piersons kunsthistorische colleges, o.a. over de theorie van de Griekse kunst en van de ‘oratorische voordracht’ (Barnard 1992: 252 vlg.).Ga naar eind15 Wat Vosmaer betreft kan men vaststellen dat deze de traditie een warm hart toedroeg. Schoonheid kan niet zonder waarheid en ethiek, zegt hij Quintilianus na. Maar vernieuwing klinkt door in zijn stelling dat er geen ware godsdienst is dan de cultus van het schone, hetgeen ertoe leidde dat hij graag esthetiserend wegdroomde in een geïdealiseerde klassieke oudheid. Vosmaers grote bewondering hiervoor blijkt o.m. uit zijn Homerusvertalingen en uit Amazone. Hij meende dat de cultuur van de oudheid weliswaar niet klakkeloos in de 19de eeuw kon worden overgeplant, maar vond wél dat zij steeds inspirerend kon werken, vooral in tijden van verval (Maas 1989: 37). Zoals de klassieke talen normatief de grondslag moeten vormen voor alle wetenschappelijk onderwijs, zo moet ook iedere kunstenaar met de klassieken beginnen (id.: 39). Paaps interesse voor Vosmaers prosodie heeft eveneens direct met de antieken te maken. Ook tijdgenoten legden dat verband tussen Vosmaers prosodie en de klassieke oudheid. Zo spreekt W.G. van Nouhuys (1890: 285) over ‘Vosmaer met zijn Hellenisme in breeden hexameter of vrij rhytme’. Dit alles combineerde Vosmaer met een grote verering voor Multatuli, vooral om diens Ideeën. Paaps mening over Vosmaer komt men te weten via zijn artikel in De tijdspiegel, daterend uit hetzelfde jaar als zijn artikel in de Nederlandsche spectator.Ga naar eind16 Voordat Paap de bundel van Vosmaer bespreekt, weidt hij uit over allerlei letterkundige zaken. Vosmaer is in ‘onze gefatsoeneerde maatschappij’ een voorbeeld van hoe het moet: oorspronkelijk in plastiek en taalgebruik. Hij strijdt voor het klassieke in de kunst met een ‘geestkracht en levensmoed kweekend idealisme’. Het schone ‘sukkelt niet als eene burgerjuffrouw achter het aristocratisch uitgedoste Goede aan’: het goede is één met het | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
schone. Ook compositorisch laat zijn dichtwerk niets te wensen over. Ver verwijderd van het ‘schimmige’, valse van de romantiek enerzijds en van het ‘modderige’ van het naturalisme anderzijds zien we bij Vosmaers ‘frisch ontwaakt’ de morgenzon ‘rijzen uit de hemelstreek, waaruit de idealen dagen’. Hiermee hangt Vosmaers ‘strijd voor de klassieke oudheid’ direct samen, volgens Paap. Vosmaer kijkt liever naar het Parthenon dan naar de dom van Straatsburg. Anders dan Potgieter c.s. oriënteerde Vosmaer zich niet op de Renaissance maar op de bron daarvan, de Oudheid. Vandaar zijn spot met onze moraal, onze politiek, onze ‘bekrompenheid in katheder en kansel’ (Paap 1881b). Deze uitspraken zijn uiteraard subjectief. Ze zeggen wellicht meer over Paap dan over Vosmaer. Maar duidelijk blijkt uit Paaps artikelen, dat hij - bewust of onbewust - inspeelt op de traditionele retorica. Wat hij beweert, ligt geheel in de lijn van de meest vertrouwde figuur uit de antieke retorica, Quintilianus.Ga naar eind17 Men moet als literator idealistisch zijn ingesteld. Dat dient tot uiting te komen in de boodschap die men te vertellen heeft. De weloverwogen gekozen inhoud staat voorop en centraal. Inspiratie en gevoel zijn ook belangrijk, maar het verstand dient alles onder controle te houden. De goed gekozen stof (inventio) moet men op adequate wijze vormgeven in een juiste ordening (dispositio) en in een verzorgde en functionele taal en stijl (elocutio). De ordening, de compositie, is voor Paap onmisbaar. Maar ook en vooral het onderwerp ‘stijl’Ga naar eind18 is bij hem interessant verwerkt. Dat blijkt uit het slot van zijn artikel. Hij vraagt daarin aandacht voor Baudelaire, die hij bewondert vanwege diens ‘style de décadence’, dat wil zeggen een stijl die vrijheid kent inzake grammatica en lexicon. Paap negeert hiermee de eerste eis van de elocutio, de puritas, en keert zich tegen datgene wat voor zijn docent Naber zelfs het pièce de résistance uitmaakte van het filologisch bedrijf: grammatica, lexicon, idioom. Vrijheden inzake zuiver taalgebruik gaan bij de style de décadence gepaard met grote aandacht voor de vorm, gekenmerkt door stijlfiguren en klankfiguren (de afdeling ‘ornatus’ van de elocutio). Deze moeten functioneel worden toegepast (‘aptum/decorum’). Dus geen maniertjes, geen mooipraterij als doel in zichzelf, oftewel, in Paaps | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
woorden: ‘geen verguldsel op het koper der geijkte termen’, slechts dienend ‘om aan de vrouw uit het volk eenige chic te geven’ (p. 151). Biograaf Meijer (1958: 47) heeft het ietwat denigrerend over Paaps ‘dadendrift’, en zijn ‘psychische gesteldheid’ met ‘niet onduidelijke zwakke plekken’. Hij noemt hem een ‘jonge beeldenstormer met geprononceerde sympathieën en antipathieën’. Die zouden hem parten spelen in zijn contacten met Vosmaer en figuren van De nieuwe gids, met wie de relatie vrij snel zou zijn verslechterd, hetgeen weer ontkend wordt door Stuiveling (1959). Ik constateer aan de hand van de vroege teksten van Paap dat het, strict poëticaal gezien, niet verwonderlijk is dat Paap een rol zou gaan spelen in de beweging van Tachtig. Paap pleit immers voor een retorica met een facultatief gestelde grammatica (vandaar zijn bewondering voor Baudelaire). In die zin staat hij niet ver van Tachtig. Zijn literaire credo is in praktijk gebracht door Gorter met diens sensitieve verzen.Ga naar eind19 Dat Paap zijn ideale poëtica belichaamd zag in Multatuli, is hiermee niet in tegenspraak. De Tachtiger Van Eeden koesterde ‘eerbied en liefde’ voor DekkerGa naar eind20, en Gorter heeft hem ‘liefgehad als een hond den man die hem zijn eten geeft’.Ga naar eind21 Maar Tachtiger of niet (een definitie daarvan is niet gemakkelijk te geven): in zijn poëticale opvattingen was Paap op hoofdpunten traditionalist, begaafd met een flinke dosis vindingrijkheid en dito recalcitrant gedrag. In die hoedanigheid gaf hij in zijn roman Vincent Haman (1898) literaire opinies ten beste die Ter Braak omschreef als aantasting van ‘de zwakste kant’ van Tachtig: de ‘woordkunstmanie, het zoeken naar stijl-in-woorden om een manco aan levensstijl te verbergen’ (Paap 1966: 21). Maar dat betreft Paaps roman uit 1898, later verschenen dan de artikelen die hij publiceerde in het jaar van zijn debuut, tevens het jaar van mijn momentopname. | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
|
|