Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||||||
D. Kinable Het tijdsbeeld in Boendales ‘Jans Teesteye’Ga naar voetnoot*1. InleidingIn navolging van Maerlants Wapene Martijn schreef Jan van Boendale, schepenklerk te Antwerpen in de eerste helft van de veertiende eeuw, zijn Jans TeesteyeGa naar eind1, een deels polemisch, deels onderrichtend tweegesprek tussen een personage Jan in de meesterrol en de weinig geleerde Wouter als leerling.Ga naar eind2 In de inleiding van zijn Lekenspiegel-editie karakteriseerde Matthias de Vries deze tekst reeds als een ‘pleidooi tegen de laudatores temporis acti’.Ga naar eind3 In de proloog laat Boendale er inderdaad geen twijfel over bestaan dat hij een positief beeld over de eigen tijd wil ontvouwen. Als eerste van de onderwerpen waarover hij zijn ‘teesteye’ of ‘overtuiging’Ga naar eind4 te kennen geeft, kondigt hij namelijk aan: Desen boec die heeft inne
Dat tfolc nu es also goet
Alst nye was van beghinne,
Dies menech niet en wilt wesen vroet; (v. 48-51)Ga naar eind5
Het bestek van een betoog over de ontstaansdata van de Lsp. en de Teest. liet De Vries niet toe zijn uitspraak te nuanceren of toe te lichten. Hoe juist die in zijn algemeenheid ook is, toch leert een aparte en diepgaande beschouwing van de inhoud van de dialoog zelf dat zo'n nadere nuancering stellig op haar plaats is. Als woordvoerder voor de positieve visie op de tijd die Boendale blijkens de proloog voorstaat laat hij zijn voornaamgenoot en alter ego Jan optreden.Ga naar eind6 In de loop van de eerste tien kapittels wordt deze positieve opvatting verdedigd tegenover een pessimistisch tijdsbeeld | ||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||||||
dat Wouter in de mond wordt gelegd. Telkens weerlegt Jan diens tegenwerpingen en verkondigt daarbij de stelling dat de mensen uit de eigen tijd niet slechter zijn dan die van vroeger, maar even goed of zelfs beter.Ga naar eind7 Toch schetst Boendale in zijn Teest. zeker geen eenzijdig optimistisch tijdsbeeld. Dat hij zijn positieve kijk niet wil veralgemenen, blijkt vooral in de hoofdstukken 8, 11, 13 en 36-40 met vaak scherpe kritiek op adel, stedelijke bestuurselite en geestelijkheid. Hierdoor ontstaat met de aanvankelijk verdedigde visie op de tijd een ogenschijnlijke tegenstelling die Boendale echter bewust als spanningselement inbouwt. Bij de aanvang van kap. 39 laat hij Wouter, die in kap. 11 overtuigd bleek door JanGa naar eind8, opnieuw weerwerk leveren: Jan, dits wonder dat ic hore.
Ghi seydt int beghin hier vore
Dat dat volc nu beter ware
Dant ye was: dits contrare;
Want van wat state wi spreken,
Ghi vinter in grote ghebreken
Ende aldus en volghedi niet wale
Uwer redenen ende uwer tale. (v. 3346-3353)
In dit hoofdstuk komt Boendale tot precisering en synthese. Op de vroegere standpunten wordt niet afgedongen (v. 3360 in volgende citaat). Wel wordt gewaarschuwd voor foutieve generalisering. De bewering dat de mensheid even goed was of zelfs beter dan vroeger, betekent niet dat de mensen allemaal goed zijn. Alle tijden door zijn er zowel goeden als slechten geweest. Daarentegen meent Boendale wel te mogen stellen, dat de mensheid over het algemeen niet slechter is dan vroeger, daaraan toevoegend dat hij dan vooral het niet-geestelijke deel van de samenleving bedoelt; ook meent hij de meeste trouw te kunnen vaststellen bij het gewone volk dat door zijn arbeid voorziet in het onderhoud van de samenlevingGa naar eind9: Ic seyde vore ende ic lye noch desGa naar eind10
Dat tfolc nu also goet es,
Of beter, dat ic nu sye,
Dant hier vormaels was ye;
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||||||
Maer niet en makic u vroet
Dat tfolc es altemale goet.
Men heeft in allen stonden
Beyde goede ende quade vonden,
Also men doet noch heden daghes.
Maer die meyninghe mijn ghewages
Dat dat volc van ertrike
Also goet es ghemeynlike,
Ja dleeke volc alst ye ghewas.
Oec vermetic mi wel das
Datmen nu meest trouwen siet
Int ghemeyne weerlike diet
Dat sinen arbeyt daghelijx verteert
Ende met sinen acker hem gheneert
Ofte van lande te lande rent
Ende met comenscape went
Des die meneghe te bat heeft. (v. 3360-3380)
In dit artikel zal de hier ter introductie globaal geschetste tijdsvisie van Jans Teesteye nader worden onderzocht. Eerst wordt getracht om via toenmalige tijdsopvattingen een bijdrage te leveren aan de plaatsbepaling ervan binnen de contemporaine culturele context (2). Vervolgens komt de nadere profilering van de genuanceerd optimistische tijdsopvatting aan bod (3). In de slotparagraaf worden mogelijke verklaringsgronden verkend (4). | ||||||||||||||||||||||
2. De Teesteye in verhouding tot traditionele en specifieke tijdskritiekVia het hierboven geciteerde vers ‘Dies menech niet en wilt wesen vroet’ (v.51) wordt de tijdsvisie van de Teest. reeds in de proloog geplaatst in een kader waarin met tegengestelde meningen rekening wordt gehouden. Ook in het dialooggedeelte wordt vervolgens gezinspeeld op verschillen in tijdsopvatting. De vrijwel gelijkluidende slotregels van de vzn. ‘Hets (t.w. het volk) ghebetert harde zere/In allen poenten diemen pliet/Al en dunckes den meneghen niet’ (v. 147-149) en verder ‘Hets beter nu gheloeft mi das/Die de dinc te voren besiet/Al en dunckes den lieden niet’ (v. 207-209), | ||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||||||
suggereren dat de groep tijdgenoten met een negatieve tijdsvisie aanzienlijk is geweest. Dat een positievere kijk als deze van Boendale nog bij meer tijdgenoten is voorgekomen, valt echter niet uit te sluiten. In dit verband nopen onze afhankelijkheid van wat op schrift is gesteld en verder het toeval van de overlevering tot voorzichtigheid. Hoe de precieze verhoudingen ook lagen, wat Boendale betreft, kan wel worden gesteld dat hij rekening hield met een behoorlijke tegenstroom. De Teest. licht ons hierover echter niet expliciet in. Specifieke opvattingen waartegen Boendale zich richt, onttrekken zich daardoor aan ons gezichtsveld. Daarentegen is het nog wel mogelijk om binnen de bredere culturele context van de Teest. negatieve uitingen over de tijd te achterhalen. Een cultuurhistorisch interessante spanning vertoont het positieve tijdsbeeld van de Teest. tegenover de continue stroom van traditionele tijdskritiek in de middeleeuwse literatuur. De opvatting als zouden nijd, hoogmoed, hebzucht, ontrouw, eerloosheid, huichelarij enz. de wereld in bezit hebben genomen, blijkt op grond van de studies van o.m. Rehm, Koch en ScheludkoGa naar eind11 in tal van moraliserende werken aan bod te komen. Illustratief is ook de standenliteratuur, die frequent klaagt over de wijze waarop sociale groepen hun maatschappelijke taak vervullen.Ga naar eind12 Verder wordt vaak ook een negatief tijdsbeeld geschetst in de preekliteratuur die zonde en corruptie graag bij de verschillende standen hekelt. Informatief in dit verband is o.m. het materiaal dat Owst verzamelde in zijn hoofdstuk ‘The preaching of satire and complaint’.Ga naar eind13 Aan deze stroom van traditionele - daarom bepaald niet noodzakelijk inhoudsloze - kritiek heeft ook Jans Teesteye deel. Vergelijking met voornoemde studies brengt voor de hoofdstukken waarin het gedrag van bepaalde maatschappelijke geledingen wordt aangeklaagd tal van overeenkomsten aan het licht.Ga naar eind14 Deze tijdkritische elementen bepalen Boendales visie echter slechts ten dele. In de middeleeuwse kritiek op tijd en zeden komt vervolgens ook de laudatio temporis acti algemeen voor. In het twistgesprek dat zich ontwikkelt naar aanleiding van Wouters tijdsklacht vormt de gedachte dat het vroeger beter was van bij het begin (v. 144-146) een centraal discussiepunt. Door Wouter wordt deze visie vervol- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||||||
gens herhaaldelijk verdedigd, door Jan echter weerlegd’.Ga naar eind15 Dergelijke lof voor het verleden mag dan wellicht van alle tijden zijn, studies van o.m. Mohl, Thiolier-Mejean, Bumke en Van Oostrom hebben rijkelijk geïllustreerd, hoe deze met name als vast bestanddeel van het middeleeuws gedachtengoed in de meest verscheiden teksttypes voorkomt.Ga naar eind16 Daarbij moet worden opgemerkt dat het vervalsbewustzijn tegenover het verleden niet altijd even reëel aanwezig is. Door Bumke is erop gewezen hoe het schetsen van een negatief tijdsbeeld via de lof voor het (gestileerde) verleden, vaak een topisch middel vormt om de afstand tussen werkelijkheid en norm zichtbaar te maken en tot het publiek een appèl te richten tot verbetering van de tekortkomingen in de eigen tijd.Ga naar eind17 Naast de continue stroom van traditionele tijdkritische beschouwingen kan voor de eerste helft van de veertiende eeuw ook nog op specifieke negatieve tijdsvisies worden gewezen in de Middelnederlandse literatuur. Deze leveren waardevolle vergelijkingspunten en verduidelijken door hun contrast het profiel van de Teest. Voor het onderzoek naar het tijdsbeeld van de eerste helft der 14de eeuw vormt dit mijns inziens een relevante bijdrage. Een interessante tekst in dit verband is de ContinuatieGa naar eind18 van Maerlants Spieghel Historiael, in 1316 of spoedig daarnaGa naar eind19 voltooid door Lodewijk van Velthem. Dat deze laatste net als Boendale een Brabander was, plaatst hun beider teksten in een nog nauwer verband. Van belang voor het onderzoek naar opvattingen over de tijd is met name het beeld dat wordt geschetst in kapittel 12 van boek VII (vijfde partie).Ga naar eind20 In dit tekstgedeelte confronteert Velthem ons bij monde van achtereenvolgens Daniël, Sint Jan en Hildegard van Bingen met drie voorspellingen die de periode 1300-1335Ga naar eind21 betreffen, de eigen tijd dus van Velthem én Boendale, die zijn Teest. schreef vóór 1334.Ga naar eind22 Die voorspellingen stellen een somber moreel beeld in het vooruitzicht: ongebreidelde valsheid, verraad en slechtheid zullen dan heersen. Ook zullen rampen en oorlogen plaatsvinden. In algemene bewoordingen nu bevestigt Velthem dat er in genoemde tijdsspanne waarvan naar zijn zeggen nog achttien jaar in het verschiet liggen, inderdaad al rampen hebben plaatsgevonden (kap. 13, v. 1045-1052). Daarbij doelt hij waarschijnlijk vooral op de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||||||
recente aanhoudende regenval, de hongersnood en de epidemie in 1315-1316.Ga naar eind23 Bij het publiek moet dit de geloofwaardigheid van de aangehaalde profetieën hebben ondersteund. Een tweede uitvoerige getuige, die zijn pessimistische tijdsbeeld ook met een ontwikkelingsleer in de geschiedenis verbindt, is de Dialoog van Meester Eggaert en de onbekende leek. Gezien de vertrouwdheid van de auteur met plaatsnamen als Rijnsburg en Katwijk ontstond dit gefingeerdeGa naar eind24 tweegesprek mogelijk in Holland.Ga naar eind25 In het handschrift Brussel KB 888-890Ga naar eind26 bieden de fol. 275v-277v een historisch overzicht waaruit blijkt, dat in de wereldgeschiedenis om de 1300 jaar een crisissituatie ontstaat waarbij de mens zich in hoogmoed afkeert van God en ‘kwaad, hovaardig, onzuiver, onwaardig en hebzuchtig’ wordt (fol. 277r).Ga naar eind27 Daarop volgt een bestraffing door God waarna de relatie tussen God en mens wordt hersteld en een nieuw verbond aanvangt. Schematisch laat zich dit historisch patroon als volgt samenvatten:
Omstreeks wereldjaar 5200 wordt Christus gesitueerd. Ook sinds Christus is echter alweer een periode van 1300 jaar verlopen.Ga naar eind29 De chronologische specificatie die in de tekst voorkomt met betrekking tot de eigen tijd is niet meer geheel duidelijk, wat tot enige afwijking in de datering heeft geleid. In de vakliteratuur wordt het ontstaan van dit werk veelal gesitueerd in het tweede kwart van de veertiende eeuw, incidenteler ook in het eerste.Ga naar eind30 Zoveel kan echter wel worden gesteld dat de auteur de periode die na 1300 is aangebroken, als een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||||||
fase van verval beoordeelt, en dat hij zich als een tijdgenoot van deze neergang beschouwt; ook beschouwt hij deze negatieve fase nog niet als afgesloten gezien de bezorgdheid die hij uitdrukt over wat de toekomst nog brengen zal. Enige plagen blijken al te hebben plaatsgevonden (fol. 277r).Ga naar eind31 Samenvattend kan men stellen dat uitgesproken negatieve tijdsopvattingen in de Middelnederlandse literatuur van de eerste helft van de veertiende eeuw wel degelijk voorkwamen. De hierboven besproken visies hebben naast alle duidelijke verschillen gemeen dat zij omstreeks 1300 de aanvang zien van een periode van diep verval op religieus en moreel vlak.Ga naar eind32 In de Middelnederlandse literatuur verschijnt 1300 - in aansluiting bij de profetie van Pseudo-Johannes van Parma uit ca. 1302Ga naar eind33 - elders ook nog als het jaar waarna een tijdelijke desastreuze toestand voor het christelijke westen op handen was. Laatstgenoemd werk vormde meer bepaald de bron van de kap. 9 en 10 uit deel III van het Boec van der Wraken (ca. 1345-1352)Ga naar eind34, en waarschuwt voor vernietigende aanvallen van heidenen, interne strijd en een revolte tegen de verworden geestelijkheid die God als straf voor de zondigheid zal laten plaatsvinden.Ga naar eind35 In vergelijking met bovengenoemde tijdkritische opvattingen is de strekking van de Teest. nuancerend en meer bemoedigend. Een gelijkaardige visie blijkt ook voor te komen in Lsp. I, 26. De complexe vraag of Boendale in navolgende passage al dan niet naar de Teest. verwijstGa naar eind36, houdt direct verband met de volgordekwestie Lsp./Teest. en voert buiten de grenzen van deze studie. Relevant echter binnen ons bestek hier is, dat ook in de Lsp. wordt aangedrongen op mildheid in de beoordeling van het eigentijdse zedelijke peil: Daer hadde si (t.w. Eva) een knapelijn kint,
Een dat quaetste dat ye zint
Van moeder wert gheboren:
Chaym wijt noemen horen.
Nu merct dan ende verstaet:
Na dien dat teerste kint was quaet,
Dat Adaem ye ghewan,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||||||
Wat moghen wi claghen dan,
Daer men zo vele volcs nu wint,
Datmer zomme quade onder vint?
Daer omme hebbict dicke gheseit,
Dat tfolc, na zine veelheit,
Also goet is, duncket mie,
Alst voormaels was ye. (v. 27-40)
Het pleidooi ten gunste van de eigen tijd impliceert niet dat Boendale deze van zonde en slechtheid wil vrijpleiten. Het tegendeel bleek reeds in de maatschappijkritische kapittels van de Teest. (cf. § 1); evenmin wordt in de voorgaande Lsp.-passage de aanwezigheid van het kwaad in de eigen tijd ontkend. Er schuilt dan ook geen tegenstrijdigheid in, wanneer Boendale specifiek voor zijn tijd toestanden en gebeurtenissen interpreteert als blijken van Gods straffende rechtvaardigheid. Naar Boendale toelicht in Lsp. I, 30, wreekt God de zonden op aarde immers niet langer met allesvernietigende plagen zoals destijds bij de zondvloed, maar uit zijn wraak zich thans precies in uiteenlopende sancties op kleinere schaal: God en woude, dat weet wale,
Nie zeder teenen male
Tfolc bederven, als hi doe dede (t.w. bij de zondvloed);
Maer zeder heeft gheweest zijn zede,
Dat hi die zonden wrac,
Nu hier, nu daer, alst hem bestac.
Hi ghehinghet, dat verstaet,
Dat deen den andren verslaet,
Doot steect ofte verminct.
Sulc verbrant, sulc verdrinct,
In sulc lant doet die hongher noot,
In sulc lant is orloghe zo groot,
Dat den volke cume yet blijft,
Ofte dat zo vele wort ontlijft,
Datmen tghetal cume weet (v. 25-39)
Overeenkomstig v. 31-33 van de geciteerde Lsp.-passage wordt het onderlinge strijden en doodslaan in de Teest. onder meer beschouwd | ||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||||||
als een straf van God voor de flagrante plichtsverzaking, vooral door heren, met betrekking tot de herovering van het Heilig Land (v. 736-777). Ook in kap. 11 verneemt het publiek van de Teest. dat God de heren voor hun wangedrag en zonden ‘plaeght ende scendt/Aen macht aen ere ende aen have’ (v. 889-890). Tenslotte had deze tijd - naar Boendale ons meedeelt in zijn Brab. Yeesten - ook te kampen gehad met een grote hongersnood in 1315-1317, waarbij onder meer Brabant zwaar was getroffen. Aansluitend bij wat in Lsp. I, 30, v. 35 wordt meegedeeld over de plaag van de honger, was ook deze een uiting van Gods wraak: Dus wrac God Onse Here
In ertrike des menschen sonden,
Daer si met weelden in stonden. (Brab. Y. V, v. 818-820)Ga naar eind37
In een ruimer perspectief beschouwd echter ziet Boendale, zoals in navolgende paragraaf aan bod zal komen, voldoende reden voor een positief beeld ten aanzien van de eigen tijd. | ||||||||||||||||||||||
3. De tijdsvisie van Jans Teesteye nader geprofileerdIn de twee voorgaande paragrafen werd reeds aangegeven hoe Wouter het gesprek in de Teest. opent met zijn sombere verzuchting over de eigen tijd en hoe Boendales alter ego Jan daar een positieve visie tegenoverstelt. De twee eerste hoofdstukken bieden algemene tegenargumenten voor Wouters negatieve opvatting, waarna de kap. 3 en 4 verdere historische onderbouwing van Jans visie beogen: Jan, ghi hebt harde wel gheseyt,
Ende dat wel wesen mach waerheyt;
Maer ic biddu dat ghi
Claerlike betoent mi
Met goeden exemplen dat,
So mach ics gheloven te bat (v. 258-263)
Het pleidooi ten gunste van de eigen tijd wordt in het perspectief geplaatst van algemenere positieve ontwikkelingen in de heilsge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||||||
schiedenis. Door middel van exempla worden het ongeloof en de slechtheid van de oudtestamentische periode geïllustreerd (kap. 3), terwijl de nieuwtestamentische tijd daarentegen geldt als de fase waarin door Christus' komst een uitweg uit deze situatie werd geboden en verbetering intrad door de verspreiding van de christelijke leer (kap. 4). Dezelfde bijbels-historische visie treffen we aan in de Lsp., waarvan het eerste boek herhaaldelijk een negatief beeld schetst van geloof en zedelijkheid in de voorchristelijke tijdvakken.Ga naar eind38 In de aanvangsverzen van Lsp. II (1, v. 1-22) wordt vervolgens het overzicht van de nieuwtestamentische tijd geopend met de mededeling dat God zich via de Incarnatie wilde ontfermen over een schepping, die toen aan zonde en slechtheid ten deel was gevallen.Ga naar eind39 Deze grondgedachte wordt ook verwoord in de navolgende Teest.-passage, waarbij de eerste vier versregels, de slotverzen van kap. 3, nog de voorchristelijke periode karakteriseren: Aldus stoet dat volc voer waer
Omtrent .vij. dusent iaer
In onghelove en in onwet
Ende in alre quaetheyt met.
Exemple int Nuwe Testament. C.IV.
Nu alst Gode dochte tijt
(Wies name si ghebenedijt)
Dat sijn hantghewerke na ende voren
Alte male soude bliven verloren
Ende sijns vergheten hadde algader,
Ontfermes den hemelschen Vader
Ende woude des maken een inde,
So dat hi sinen Sone sinde
Hier neder om te keerne
Donghelove ende te leerne
Den wech ter ewigher salichede
Daer men te hemelrike comt mede.
Dat was Christus in waerre dinc. (v. 410-426)
Zowel Christus' leven als kruisdood bewerkstelligden deze verlossing: werd via de prediking van geloof en geboden de weg naar de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||||||
hemel getoond (v. 422-425; v. 430-435), de kruisdood op zijn beurt brak de demonische kracht en opende het hemelrijk (v. 438-441).Ga naar eind40 Nadien werd het christelijk geloof verder uitgedragen door de apostelen en nam de kerstening van de mensheid voortdurend toe. Zoals uit het volgende citaat blijkt, ging met deze kwantitatieve toename volgens Boendale ook een kwalitatieve verbetering gepaard: Namaels sine Apostelen sande
Predeken van lande te lande
Die den wech leerden te hemelrike
Ende tfolc bekeerden vromelike;
Ende ye seder in alre tijt
Es dat kersten volc ghedijt
Ende ghebetert spade ende vroe
Ende nemt in lanc so meer toe
Int ghelove ende in weldaet;
Ende also langhe als ertrijc staet
Salt kersten volc beterende sijn,
Aldus es tghelove mijn.
Ja, Heydene ende Joden mede
Selen noch vallen aen kerstenhede
Ende sal een herde ende een coye wesen,
Aldus hebbic ghelesen. (v. 442-457)
Het positieve tijdsbeeld van de eerste twee kapittels blijkt in dit derde en vierde hoofdstuk een concretisering van een algemenere optimistische optiek ten aanzien van de ontwikkelingen in de heilsgeschiedenis. Voor het christendom impliceren deze namelijk zowel extern als intern vooruitgang. Boendale geeft expliciet te kennen dat ook zijn eigen tijd hieraan deel heeft. Wat de externe vooruitgang betreft, wordt in de v. 446-447 vermeld hoe het christendom zich sinds de verkondiging van het geloof voortdurend heeft uitgebreid. Overeenstemmend hiermee wordt ook in de v. 540-561 (kap. 6) meegedeeld, hoe God zijn kerk thans een dergelijke suprematie heeft verleend dat zowel heren als volk het christelijk geloof aanhangen, dit in tegenstelling tot vroeger, toen de heren ‘heyden ende quaet’ (v. 542) bleven en de christenen vervolgden. Geen machtheb- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||||||
ber waagt zich dan ook aan een vijandige houding tegenover het christelijk geloof, hetgeen zijn ondergang zou betekenen (v. 554-556). Deze uitbreiding van het christendom zal blijkens voorgaande passage tenslotte nog culmineren in de bekering van heidenen en Joden. Boendale visualiseert deze triomf van de christenheid met het beeld ‘Ende sal een herde ende een coye wesen’ (v. 456), hetgeen een vertaling is van Joh. 10, 16 ‘Et fiet unum ovile, unus pastor’. Ontbreken in de voorgaande passage chronologische specificaties, in de v. 3718-3732 komt de bekering van heidenen en Joden eveneens aan bod in combinatie met het beeld van de ene herder en schaapstal; hier blijkt dat deze supreme fase in de externe vooruitgang van het christendom na de Antichrist zal plaatsvinden. Met deze opvatting sluit Boendale aan bij een traditie waarvan Lerner de eerste sporen aantrof in de 12de eeuw. Gold de tijdsspanne na Antichrist volgens de oudere opvatting primair als een testperiode voor de trouw van de gelovigen en als laatste kans tot boetedoening voor hen die onder Antichrist niet standvastig waren geblekenGa naar eind41, in de 12de eeuw verbinden verscheidene schrijvers deze laatste aardse tijdfase met een positievere functieGa naar eind42; de situering hier van de ultieme bekering van Joden en heidenen vormt een van de aspecten van deze ontwikkeling.Ga naar eind43 Vanaf de 13de eeuw dan tot het einde der middeleeuwen komt de voorspelling dat de hele wereld zich tot het christendom zou bekeren frequent voor in verwijzingen naar de tijd na Antichrist, vaak in verbinding met voormelde beeldspraak uit Joh. 10, 16.Ga naar eind44 Naast de externe zegetocht van het christendom vindt echter ook intern verbetering plaats. Tegenover het ‘onghelove’ en de ‘quaetheit’ (v. 386 en 411-412) van de oudtestamentische periode staat een toename in ‘ghelove ende in weldaet’ (v. 450) sinds de verkondiging van het christelijk geloof.Ga naar eind45 Wat de christelijke religie en de daardoor gepropageerde handel- en leefwijzen betreft, wordt aangehaald hoe ‘daghelijx nu’ (v. 472) missen en sermoenen intensiever worden bijgewoond dan ooit (v. 471-473) en hoe men zich meer dan destijds begeeft naar de plaats waar aflaat wordt verleend en in de misdienst offeranden overhandigt aan de priester (v. 474-478). Ook pleegt men overal aalmoezen te geven (v. 479-481). Kerken worden | ||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||||||
versierd en tevens worden kapellen en nieuwe altaren gesticht. Ook het aantal gasthuizen neemt hoe langer hoe meer toe (v. 482-488). Deze ‘salighe seden’ (v. 489) leiden tot de conclusie dat ‘tfolc en was nie so wel beset/Beyde int ghelove ende in die wet/Alst heden es op desen dach’ (v. 490-492). Ook op meer profaan vlak - zo blijkt uit Boendales verdere voorbeelden - hebben zich verbeteringen doorgezet in vergelijking met het verleden, onder meer op het vlak van borgen en lenen (v. 495-497). Getracht wordt tevens op eervolle wijze in het levensonderhoud te voorzien (v. 498-499). Ook draagt men grote zorg wat schulden en eerbehoud betreft (v. 501-502). Verder is bij de jongeren een positieve ontwikkeling merkbaar; het gedrag van destijds zou thans overigens niet meer worden aanvaard en gerechtelijk worden bestraft (v. 503-507). Tenslotte wordt bij het einde van het leven veel belang gehecht aan het regelen van het geestelijke en het wereldlijke door middel van biecht, Laatste Sacrament en testament (v. 508-515). In Boendales voorstelling van zaken vormt de hierboven geschetste vooruitgang echter geen ononderbroken opgaande lijn. In het tijdsgebeuren tekenen zich ook neerwaartse tendenzen af. Duidelijk is dat de kruistochten in het perspectief van de externe vooruitgang van het christendom een wezenlijke rol kunnen vervullen - maar veel geestdrift om de heidenen te bestrijden leggen de heren, zoals Boendale klaagt, bepaald niet aan de dag. Op zijn beurt heeft ook de interne vooruitgang van het christendom nog niet geleid tot een vlekkeloze samenleving. De mening dat er duidelijk verbeteringen zijn opgetreden in ‘ghelove ende in weldaden’ (v. 464) wordt vooral vanaf kap. 11 gevolgd door kritiek op verschillende maatschappelijke groepen. In kap. 39 confronteert Wouter de positieve en negatieve opvattingen door te wijzen op vermeende tegenstrijdigheid (cf. supra § 1), wat Boendales alter ego echter de gelegenheid biedt zijn visie nader te preciseren. Ook al kan dus nog veel worden verbeterd, volgens Boendale vormt het christendom in de geschiedenis van de mensheid een progressieve factor, die aan de basis ligt van een nog niet afgesloten (v. 451-452) ontwikkeling ten goede. Hoe men zich deze vooruitgang binnen de universeel-historische tijdschaal moet voorstellen, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||||||
preciseert Boendale in de kapittels 3 en 4 via tijdsopgaven. Zowel met betrekking tot de begin- als de eindfase wordt informatie verstrekt.Ga naar eind46 Zo vermeldt vers 411 van de reeds geciteerde slotregels van kapittel 3 een tijdsduur van ‘omtrent .vij. dusent iaer’ voor de periode van ongeloof en slechtheid vanaf de schepping tot Christus.Ga naar eind47. Deze tijdsopgave omtrent de duur van het Oude Testament informeert het Teest.-publiek over een belangrijk keerpunt in de ontwikkelingen op religieus en zedelijk vlak. Men moet hier echter wel rekening houden met tekstcorruptie.Ga naar eind48 In vers 1892 worden Christus' verrijzenis en verlossing van de hel namelijk reeds omstreeks ‘vijf dusent iaer ende mere’ gesitueerd. Van deze twee tijdsopgaven geeft de laatste Boendales inzichten inzake tijdsrekening correct weer. Uit de Lsp. waarmee de Teest. tal van directe tekstrelaties vertoontGa naar eind49, blijkt dat de oudtestamentische periode volgens Boendale 5199 jaar in beslag nam.Ga naar eind50 Bovendien komt de datering van de Incarnatie omstreeks 5200 ook algemener frequent voor in de middeleeuwse historiografie.Ga naar eind51 Deze tijdsopgave is terug te voeren op de tijdsindeling van Isidorus van Sevilla.Ga naar eind52 Een datering ‘omtrent .vij. dusent iaer’ (v. 411) wordt daarentegen niet door de historiografische tradities bevestigd. Deze tijdsopgave is in het licht van voorgaande gegevens niet langer houdbaar; mogelijk ontstond zij als lees- of schrijffout door weglating van de f in ‘omtrent vijf dusent iaer’Ga naar eind53. Hiermee mag de tijdsduur zijn hersteld die Boendale in kap. 3 opgeeft met betrekking tot de periode vóór Christus waarin de mensheid zich bevond ‘in onghelove en in onwet ende in alre quaetheyt met’ (v. 412-413). Hebben zich in de nieuwtestamentische tijdsfase gunstiger ontwikkelingen ingezet, hun eindpunt tenslotte wordt in kap. 4 verbonden met het einde der tijden: ‘Also langhe als ertrijc staet/Salt kersten volc beterende sijn’. Dat deze eindgrens chronologisch niet nader wordt gespecificeerd, blijkt verband te houden met Boendales tijdsconcept. Zoals hij in de Lsp. expliciet meedeelt, is het einde der tijden en daarmee de duur van het christelijke tijdvak voor de mens immers onbekend: Alse die Joden worden ghewes,
Dattet die doemsdach naect,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||||||
Ende si om niet hebben ghehaect,
Datsi dan met allen
Aen onse wet zullen vallen,
Ende haer dolen claerlijc sullen kinnen;
Want nieman en can versinnen,
Wedert cort of lanc sal sijn
Vanden doemsdaghe die termijn (Lsp. I, 48, 158-166)
In dit opzicht is Boendales tijdsvisie orthodox; reeds in de bijbelGa naar eind54 werd de kennis over het aanbreken van het einde der tijden expliciet aan God voorbehouden en ook een invloedrijk werk als Augustinus' De civitate Dei nam stelling tegen al te precieze chronologische verwachtingen omtrent de eindtijd.Ga naar eind55 Zoals hiervoor bleek, wordt de verhoudingsgewijs gunstige religieuze en morele toestand van de eigen tijd in de Teest. niet beschouwd als een recent verschijnsel maar als een fase in een ontwikkeling die zich voltrekt in het christelijke tijdvak. Met deze tijdsaanduidingen biedt Boendale het lekenpubliekGa naar eind56, waarvoor hij de Teest. schreef, ook chronologisch inzicht in de vooruitgang waaraan hun tijd participeert. | ||||||||||||||||||||||
4. Een mogelijke verklaringWaar haalde Boendale zijn genuanceerd positieve tijdsvisie vandaan? Het beantwoorden van deze vraag is om meer dan één reden geen eenvoudige opgave. Bij Boendale zelf vindt men geen expliciete aanwijzingen. Schaarse overlevering en secundaire literatuur voor deze periode vormen een tweede moeilijkheid. Bovendien brengt de aard van de problematiek mee, dat men rekening zal moeten houden met een samenspel van factoren. Als ik hier een poging tot verklaring geef, dan dien ik daarbij de kanttekening te plaatsen dat zij onvermijdelijk een hypothetisch karakter moet hebben. Een van de basisvoorwaarden voor een genuanceerde visie op de verhouding tussen heden en verleden vormde - naar men mag aannemen - een persoonlijkheid die beschikte over het nodige relativeringsvermogen.Ga naar eind57 De vaak gehoorde opvatting dat het vroeger beter was, wordt in de Teest. in een evenwichtiger perspectief | ||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||||||
geplaatst, terwijl anderzijds ook het oordeel over de eigen tijd door de maatschappijkritische kapittels niet te positief uitvalt. Dergelijke expliciete nuanceringen betreffende het zedelijke peil komen in de middeleeuwse literatuur slechts zelden aan bod. Een soortgelijke visie troffen we echter aan bij de 12de-eeuwse Engelse hofauteur Walter Map in zijn De Nugis Curialium. In Dist. I, kap. 31Ga naar eind58 verzucht hij wat de mensen bezielt dat zij de eigen tijd geringschatten als een ijzeren tijdperk, terwijl de vroegere tijden behagen als schitterden zij van goud. Een reeks voorbeelden uit teksten van het Oude Testament beoogt vervolgens bij te dragen tot het besef dat ook in het verleden ernstige vergrijpen plaatsvonden. Een houding waarbij men zich ten gunste van het verleden afkeert van het heden, waarin soortgelijke en minder erge zaken geschieden, is dan ook niet terecht. Als verklaring voor de negatieve instelling jegens de eigen tijd stelt Map dat de contemporaine slechtheid waarmee men direct wordt geconfronteerd, veelal als ernstiger wordt beschouwd dan deze, die men slechts te horen krijgt. Daarnaast laat ook Map de balans niet te positief doorslaan in de richting van het heden. De teksten over het verleden waarin de ondergang van de kwaden wordt geïllustreerd, dienen ook thans tot waarschuwing en lering te strekken. Het is evenwel duidelijk dat een persoonlijkheid die zaken in een relativerende verhouding kon zien, op zich niet volstaat als verklaringsgrond voor een genuanceerde opvatting ten voordele van het heden, zoals de Teest. die verwoordt. Nog andere factoren waren gunstig om iemand met een dergelijke geesteshouding een positiever standpunt ten aanzien van de tijd te laten innemen. Deze waren deels cultureel bepaald, deels tijdgebonden. Tot de cultureel bepaalde behoort onder meer de algemene opvatting van de christelijke middeleeuwen dat de nieuwtestamentische tijd in de zich ontvouwende heilsgeschiedenis een hogere trap vormt dan die van het Oude Testament. Opvallend in dit verband is namelijk dat voor de ontkrachting van Wouters lof voor het verleden precies de oudtestamentische tijd als negatief referentiepunt wordt gekozen, terwijl de verbetering wordt toegeschreven aan Christus en de verspreiding van de christelijke leer. In de Teest. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||||||
schetst Boendale deze opgaande lijn in het beknopte heilshistorische overzicht van de hoofdstukken 18-21. Hier wordt uiteengezet hoe de geschiedenis na een heidens en vervolgens Joods tijdvak uitmondde in het christendom als derde, laatste en superieure fase: Aldus so nemen inde
Alle wette, alsict vinde,
In die wet die wi hanteren
Daer die andre in termineren.
Die ioden ende die heydine
Elc seghet dat de wet sine
Goet was ende es, ende el en ghene;
Maer die kerstene houdt ghemene
Dat elc van desen was goet
In dien tiden dat si stoet
In haer macht ende in haer virtuut;
Maer de twee sijn nu wt
Ende algader worden blint
Ende in onse wet gheint
In volmaectheden des gheloven. (v. 1900-1914)
Zoals Schmale omschreef, wordt de geschiedenis vanuit het middeleeuws-christelijk perspectief gezien als een opeenvolging van ‘Schritte der Vervollkommnung und des zunehmenden Heils in dieser Welt, der Vervollkommnung der Gotteserkenntnis und des Glaubens’.Ga naar eind59 Naar destijds ook reeds Spörl aangaf in zijn studie over het middeleeuws vooruitgangsbewustzijn, komt deze gedachte aan een opgaande ontwikkeling bij voorbeeld tevens tot uiting in de frequent voorkomende, progressieve indeling van het tijdsperspectief zoals de periodes ante legem (vóór de mozaïsche wet), sub lege (onder de mozaïsche wet) en sub gratia (na Christus).Ga naar eind60 Ook in religieuze twistgesprekken over het Oude en het Nieuwe Verbond, vaak allegorisch geënsceneerd als een dispuut tussen de gepersonifieerde Synagoge en Ecclesia, geldt eerstgenoemde steeds als de inferieure partijGa naar eind61; sommige teksten verwijzen ook met het nodige zelfvertrouwen naar de voortdurende uitbreiding van het christendom.Ga naar eind62 Tevens verschijnt Synagoge in de iconografische tradities vaak met attributen als een blinddoek, een gebroken lans of een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||||||
afzakkende kroonGa naar eind63, terwijl Ecclesia wordt voorgesteld als degene die triomfeert. Deze visie op de geschiedenis met haar opgaande heilshistorische perspectief vormt het bredere mentale kader, dat de nodige draagkracht bood voor Boendales optimisme inzake de externe en interne vooruitgang van het christendom en zijn daarmee samenhangende gunstige beoordeling van de eigen gekerstende tijd. Men beschouwe deze geschiedenisvisie echter eerder als een factor die mede kon stimuleren tot een positief tijdsbeeld, en niet als een logisch-causale categorie die daartoe noodzakelijk leidt. Het blijft voor een christelijk schrijver immers mogelijk om de eigen tijd niet vanuit dit zeer brede opgaande perspectief te waarderen maar om een pessimistische houding aan te nemen, doordat men zich in het complex van historische ontwikkelingen concentreert op specifiekere negatieve gebeurtenissen, misstanden of op de beperktere ongunstige fase - bij voorbeeld vanuit een Antichrist-verwachting - waarin men de eigen tijd ingebed meent. Een andere culturele factor die mede bijdroeg tot de relatief gunstige beoordeling van de eigen tijd vormde wellicht ook een lekenvriendelijke mentaliteit zoals we die bij Boendale aantreffen. Vanuit een positieve instelling tegenover de profane maatschappij is de afstand tot een gunstige opstelling jegens de eigen tijd in de regel kleiner dan vanuit een religieuze levensopvatting die zich pleegt te concentreren op vroomheid en onthechting van de wereld die van zondeloosheid, laat staan heiliging, zo ver verwijderd blijft. Vanuit religieus standpunt bestaat veelal een tendens om de profane wereld tot inkeer en boete op te roepen, waarbij uiteraard moet worden opgemerkt dat de negatieve spanning die door deze tegengestelde oriëntatie ontstaat in vele gradaties kan voorkomen. In zijn reeds aangehaalde studie over tijdsklachten merkte Koch algemeen op dat ‘kirchliche Kreise leicht dazu neigen, im Gegenwärtigen nur das Böse zu sehen. Es scheint für die Kirche leichter zu sein, für ihre Zwecke bei der Unterweisung von den Sünden auszugehen, um zum Guten, zur Tugend zu gelangen’.Ga naar eind64 Rehm sprak in dit verband van ‘Negative Unterweisung’ en wees er daarbij op hoe dit verschijnsel dat hij nauw verbonden zag met geestelijke en inzonderheid preekliteratuur, de tijdsgeest een pessimistische aanblik geeft.Ga naar eind65 Recenter | ||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||
werd de negatieve instelling van de geestelijke, vooral monachale levensopvatting tegenover de vergankelijke en zondige wereld uitvoerig geschetst door Delumeau.Ga naar eind66 Illustratief voor de spanning tussen een meer profane en een (strenge) religieuze invalshoek is in de Teest. kap. 28, waar een scherpe uitval voorkomt tegen de franciscanen en dominicanen. Gesprekspartner Wouter klaagt erover dat deze predikantenorden ‘ons den wech so swaer’ maken dat hemel en zaligheid nog nauwelijks bereikbaar lijken (v. 2415-2423), hetgeen bij hem de angst voor de verdoemenis flink had aangewakkerd (v. 2516-2525). Daartegenover stelt Boendale zich inschikkelijker op en verkondigt een meer bemoedigende, voor de brede maatschappij haalbare leer. Inzonderheid adviseert hij te leven volgens de 10 geboden en de richtlijnen van de priester in de zondagsmis, en tevens berouw te hebben over zonden; door Gods goedertierenheid kan men dan het hemelse rijk betreden. Tevens blijkt Boendales soepeler opstelling uit zijn mededeling dat wij niet allen even volmaakt kunnen zijn als de engelen of als de H. Petrus en Johannes (kap. 28). Als middeleeuws didactisch auteur tracht ook hij weliswaar zijn publiek op te voeden tot een beter christelijk leven met uitvoerige beschouwingen over zonden, Laatste Oordeel en zieleheil; daarbij hanteert hij echter een op de profane samenleving afgestemde christelijke invalshoek die rekening houdt met de mogelijkheden en moeilijkheden die eigen zijn aan de niet-geestelijke leefwereld. Tekenend in dit verband is Boendales uitspraak dat leken die zich van zonden onthouden, meer zieleheil verdienen dan monniken of kluizenaars die zich uit de wereld hebben teruggetrokken en daardoor minder blootstaan aan bekoringen en vrij zijn van zorgen die de aandacht afleiden van God (v. 2202-2221). Ook spreekt hij bemoedigend tot de leken dat geestelijken ondanks hun theologische kennis en het geloofsonderricht dat zij verstrekken, geen hogere heilsverwachtingen kunnen koesteren dan leken. Voor gods aanschijn zijn eerstgenoemden gelijkwaardig (v. 3404-3429). In de Teest. beschouwt Boendale de religieuze en zedelijke toestand van zijn tijd niet vanuit de idealen van een religieuze, spirituele levensopvatting, maar vanuit een lekenvriendelijk standpunt, hetgeen voor een positief tijdsbeeld meer ruimte bood. Bij een auteur | ||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||
die als Antwerps schepenklerk en als vooraanstaande figuur in de bestuurlijke en diplomatieke contacten van deze stadGa naar eind67 direct betrokken was bij het functioneren van de profane samenleving, is een dergelijk standpunt niet onverwacht. Tenslotte hebben waarschijnlijk ook gunstige tijdsomstandigheden het positieve tijdsbeeld van de Teest. mede in de hand gewerkt; in een periode overschaduwd door krijgsgewoel of rampen liggen optimistische geluiden betreffende de tijdgeest minder in de lijn der verwachting.Ga naar eind68 Voor Brabant blijkt de periode voorafgaand aan 1333-1334, terminus ante quem voor de Teest., inderdaad een tijd van relatieve rust te zijn geweest. Na de hongersnood en epidemie van 1315-1317 vermelden de Brab. Yeesten althans geen nieuwe calamiteiten. Een echt grootschalig conflict treedt pas op met de blokkade van Brabant door de omringende vorstendommen in 1332-1334, maar ook deze lijkt het hertogdom behoorlijk te hebben doorstaan.Ga naar eind69 De veronderstelling dat deze factoren een gunstige voedingsbodem gevormd kunnen hebben voor een positieve opvatting over de eigen tijd, lijkt mij aannemelijk. Van de andere kant moet ik erop wijzen dat zij door hun algemeenheid niet exclusief op Boendale te betrekken zijn. Hij is echter wel een schrijver van wie het positievere tijdsbeeld tot in onze dagen bewaard is gebleven. Is zijn visie mogelijk niet uniek, dan moet hij in ieder geval als exponent gelden van gelijkgezinde tijdgenoten, wier stem niet tot ons wist door te dringen. Uniek of niet, met Jans Teestye heeft Boendale ons een boeiend middeleeuws bewijs gegeven hoe naast de somberheid die toen in sterke mate bestond ten aanzien van de eigen tijd, ook een meer optimistisch alternatief mogelijk was.
Leiden, 31 oktober 1992
Adres van de auteur: Instituut voor Nederlandse Lexicologie Postbus 9515 2300 RA Leiden |
|