Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||
Els Elffers
| ||||||||||||||||||||||
2. Vakgeschiedenis als leverancier van taalkundig inzicht?De mogelijkheid van enigerlei positieve bijdrage van de geschiedenis van de taalkunde aan de taalkunde zelf heeft in mijn eigen vakhistorische onderzoek vaak een rol gespeeld. Aangrijpingspunt was daarbij de tot voor kort nog vrij gangbare beeldvorming van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||
verhouding tussen de traditionele grammatica, het structuralisme en de generatieve grammatica, die een vruchtbaar gebruik van oudere inzichten in de weg stond. Die beeldvorming droeg sterk de sporen van wat wel ‘preface-history’ genoemd wordt: het oppervlakkige type geschiedschrijving dat vooral te vinden is in inleidende hoofdstukken van (didactische) handboeken. Daarin staat de geschiedschrijving in feite in dienst van het vak in zijn meest recente gestalte, waarvoor de lezer gewonnen moet worden. Het verleden dient daarbij voor de contrastwerking: na eeuwen van duisternis brak het licht, d.w.z. de nieuwste stroming, door. In de geschiedschrijving van de taalkunde leidde dit, toen de generatieve grammatica haar intrede had gedaan, tot de bekende typering van de traditionele grammatica als een puur speculatieve bezigheid, en van het Amerikaans structuralisme als een arbitrair feiten-verzamelen.Ga naar eind2 ‘Preface-history’ is de laatste tijd steeds meer aan kritiek onderhevig. Niet alleen de geschiedschrijving van de taalkunde, maar de wetenschapsgeschiedschrijving in het algemeen heeft zich ontwikkeld van een bijwagen met vooral curiositeitswaarde tot een zelfstandige wetenschappelijke discipline, die rekening houdt met principes die gelden voor (historische) interpretatie in het algemeen.Ga naar eind3 Eén zo'n principe is het uit de Angelsaksische filosofie afkomstige ‘principle of charity’.Ga naar eind4 Dit principe houdt in dat (historische) interpretatie gericht is op maximalisering van de rationaliteit die de handelingen van de historische actor kan worden toegeschreven. Een historische interpretatie is bij voorbeeld minder geslaagd als eruit voortvloeit dat het gedrag van de actor totaal ongestructureerd, incoherent, tegenstrijdig, kortom niet-rationeel is. Van historisch begrip is dan geen sprake (tenzij we beschikken over onafhankelijke gronden waarop die irrationaliteit aannemelijk kan worden gemaakt). In het licht van het ‘principle of charity’ schiet ‘preface history’ hopeloos tekort. De historische actor, in wie we ondanks grote verschillen toch onze vakbroeder zouden moeten kunnen herkennen, komt juist in zijn meest onherkenbare en karikaturale vorm naar voren. Hoe moeten we ons in het taalkundige geval bij voorbeeld voorstellen dat aan serieuze taalwetenschap gedaan werd | ||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||
zónder enige empirische blik op de taalfeiten of zónder dat op enig niveau te gegeneraliseerd wordt, zoals de ‘preface’-beeldvorming impliceert? ‘Preface-history’ heeft tevens belangrijke, negatieve, consequenties voor de vraag die hier centraal staat, naar de mogelijke bijdrage van de vakgeschiedenis aan het vak zelf. Doordat oudere vakbeoefening wordt voorgesteld van een essentieel andere orde dan de hedendaagse, ontstaat een extreem discontinu beeld van de ontwikkeling van het vak. Daarentegen laat een beeld waarin ouder, bij voorbeeld taalkundig, werk naar voren komt als een produkt van regulier taalkundig onderzoek, even rationeel als ons eigen onderzoek, juist alle ruimte om continuïteiten zichtbaar te maken. Daardoor kunnen oudere onderzoeksresultaten in principe ook taalkundig relevant zijn. Een taalkundige bijdrage vanuit de vakgeschiedenis behoort zo, althans in theorie, tot de mogelijkheden. In mijn eigen onderzoek naar de geschiedenis van grammaticale begrippen bleek een aanpak gericht op rationele interpretatie van oudere vakbeoefening soms inderdaad tot taalkundige verheldering te leiden, maar soms ook niet. Onderzoek als gerapporteerd in Elffers (1979), naar de achterliggende redeneringen in een ± 1900 gevoerde discussie tussen Den Hertog en Terwey over de demarcatie van de begrippen ‘onderwerp’ en ‘predicaatsnomen’, kon met name taalkundig iets opleveren, doordat uit oudere stadia overgeleverde semantische ideeën in de recentere taalkunde niet meer expliciet worden gemaakt. Ze zijn, in de woorden van De Haan (1988), ‘ondergronds gegaan’, door de ontwijkende strategie die veel structuralistisch en generatief-taalkundig werk op dit punt kenmerkt. Vakhistorisch onderzoek maakte allerlei argumentaties achter onderscheidingen en definities van grammaticale begrippen weer zichtbaar en dus beschikbaar voor verdere uitwerking en discussie. In dit geval bleken die argumentaties verhelderend, en was de winst van het onderzoek niet alleen van vakhistorische, maar ook van taalkundige aard. Bij mijn onderzoek naar de eind-19e-eeuwse afsplitsing van het psychologische subject en predicaat van het grammatische subject | ||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||
en predicaat (verdedigd door met name Von der Gabelentz en Paul) bleek het gewonnen historische inzicht juist op geen enkele wijze gepaard te gaan met gewonnen taalkundig inzicht in de begrippen in kwestie. Ondanks de meer expliciete semantische karakteriseringen bleken aan het psychologisch subject en predicaat dezelfde ambivalenties te kleven als aan hun nazaten ‘topic’ en ‘comment’ en ‘thema’ en ‘rhema’ (zie Elffers (1991), hfst. 8). Scherper taalkundig inzicht in de bewuste begrippen wordt niet vanuit het verleden aangereikt. Meer nadruk op rationele interpretatie en continuïteit leidt, kortom, tot een vorm van vakgeschiedschrijving die een incidentele bijdrage aan het vak zelf niet bij voorbaat onmogelijk maakt. Zeker als, zoals bij het genoemde ‘ondergronds gaan’ van semantische ideeën, er specifieke vakinhoudelijke redenen zijn om zich in ouder werk te verdiepen, kan men bepáálde vroegere onderzoeksresultaten beschouwen als redelijke kanshebbers voor bruikbare bijdragen aan het eigen onderzoek. Maar de verwachting dat men, simpel door terug te keren in het verleden, zonder méér verhelderende ideeën aangereikt krijgt, is ongegrond. Deze relativerende conclusie wordt ook verdedigd door Kragh in zijn uitvoerige bespreking van doelstellingen van de wetenschapsgeschiedschrijving (Kragh (1989), hfst. 3). Kragh stelt terecht dat de heilzame invloed van wetenschapshistorische kennis op wetenschapsbeoefening, áls daar al sprake van is (en volgens Kragh is dat slechts zelden het geval) niet zonder meer op conto van de discipline ‘wetenschapsgeschiedenis’ te schrijven is: Even in the very few cases where the reading of the 19th century mathematician Cauchy, for example, has proved to be a promotor of new scientific insights [...], it is not really history of science that has transmitted the effect. The works of Cauchy are not, in themselves, history of science. Their possible importance for modern research is not due to the historian of science, but to Cauchy (Kragh (1989), p. 33). Op een vergelijkbare manier kan in het hiervoor aangehaalde voorbeeld aan Den Hertog, resp. Terwey, en niet aan ‘de’ geschie- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||
denis van de taalkunde een inzichtgevende werking voor het huidige taalkundige onderzoek worden toegeschreven.Ga naar eind5 Hoe komt het nu, kan men zich afvragen, dat niettemin zo vaak en zo overtuigd geloofd wordt in de positieve bijdrage van ‘de’ vakgeschiedenis aan de hedendaagse wetenschapsbeoefening? Om deze vraag te beantwoorden moeten we ons in de eerste plaats realiseren dat deze positieve bijdrage lang niet altijd geacht wordt te bestaan uit direct bruikbare ideeën, zoals in de tot dusverre besproken voorbeelden. Ook andersoortige verwachte bijdragen kunnen worden onderscheiden. Verderop zal ik die afzonderlijk bespreken, maar eerst zal ik nog wat nader ingaan op het idee dat het verleden wel degelijk zonder meer bruikbare inzichten oplevert. | ||||||||||||||||||||||
3. Historistische kronkelwegenKragh meent dat het geloof in een directe vakinhoudelijke bijdrage vanuit het verleden vooral in ouder wetenschapshistorisch werk is aan te treffen (Kragh (1989), p. 32). Voor de geschiedenis van de taalkunde geldt, dat inderdaad ouder werk deze visie vaker en vooral pregnanter verwoordt. Zeer welsprekend is de volgende uitspraak van Hermann: Die Erkenntniss eines Problems an sich aber und die seiner Geschichte ist für die Wissenschaft wesentlich nur eine einzige eng verbundene und untrennbare Aufgabe; [...] nur aus der Betrachtung der Geschichte eines Problems ergiebt sich für uns überall die letzte entscheidene Beantwortung desselben als solchen (Hermann (1865), p. 3). Maar ook in een twintigste-eeuws werk als Van Hamels Geschiedenis van de Taalwetenschap, daterend uit 1945 maar nog steeds herdrukt en geciteerd, kan men deze visie aantreffen: ‘Ook wordt de juiste omvang en geaardheid van een voorwerp ener wetenschap eerst volkomen duidelijk uit de gedachten die vroegere geslachten zich daarover gevormd hebben’ (Van Hamel (19744), p. 5). Een nog recenter voorbeeld is te vinden in een artikel van Koerner uit 1978. Koerner stelt dat vakhistorische kennis ‘[...] makes the difference between the scientist and the laboratory assistant: The scientist knows where the techniques came from and what their limitations | ||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||
are; the laboratory assistant, having only control of the mechanics of the trade, does not’ (Koerner (1978), p. 67). Dit laatste citaat onthult zowel het zwakke van de gedachte zelf (hoe moeten we ons die - niet vakhistorisch onderlegde - wetenschapper voorstellen, die niets weet van de beperkingen van zijn technieken en ze alleen klakkeloos kan toepassen?) als de bron ervan: het weten ‘waar de technieken vandaan komen’ wordt kennelijk geassocieerd met een meer diepgaand inzicht in de technieken. Het lijkt aannemelijk dat we het zgn. historisme verantwoordelijk kunnen stellen voor deze associatie. Het historisme is een denktrant die in de negentiende eeuw vooral in Duitsland tot ontwikkeling is gekomen, maar die het hele westerse historische denken, ook op common sense-niveau, is gaan beheersen (vgl. Ankersmit (1984), hfst. 9, Van der Dussen (1986), p. 131). Een belangrijk kenmerk van het historisme is het idee dat een chronologische keten ook een causale keten is: elkaar opvolgende gebeurtenissen worden geacht ook uit elkaar voort te vloeien. Daarnaast is het idee kenmerkend, dat de oorsprong van iets ook de essentie ervan is. Om iets te begrijpen moet men daarom de geschiedenis ervan onderzoeken. Aan de ene kant staat deze laatste visie al een tijd te boek als de ‘genetische drogreden’, aan de andere kant is zij nog steeds hardnekkig aanwezig, ook in het meest alledaagse historische denken. Een veelgebruikt begrip als ‘historische achtergronden’ vormt een duidelijk voorbeeld hiervan: het smeedt temporele en causale verbondenheid tot een onverbrekelijke eenheid aaneen. Het lijkt niet onaannemelijk dat uit deze wijdverbreidheid van een - veelal impliciete - historistische denktrant verklaard kan worden dat, in de taalwetenschap en in andere disciplines, velen geneigd zijn te geloven dat bemoeienis met de geschiedenis van het vak onmisbaar is voor het ontwikkelen van werkelijk vakinhoudelijk inzicht. | ||||||||||||||||||||||
4. Het verleden als voorraadschuurTegenwoordig treft men de zojuist besproken visie vaak in een wat zwakkere variant aan dan de door Van Hamel en Koerner | ||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||
verdedigde. Het idee is dan niet dat vakhistorische kennis de exclusieve toegangspoort tot werkelijk vakinhoudelijk inzicht vormt, maar wel dat deze kennis zonder meer een schat aan bruikbare ideeën bevat. Het verleden wordt als het ware gezien als een rijke voorraadschuur, die men niet mag dichtlaten, omdat dan het gevaar bestaat dat men uiteindelijk dubbel werk doet en het wiel voor de zoveelste maal uitvindt. Deze visie klinkt door in de volgende woorden van Brekle: Die Begründung für Wissenschaftshistoriographie liegt hier demnach einfach in dem Bestreben, das einmal akkumulierte Wissen verfügbar zu halten, das, was frühere Generationen von Sprachwissenschaftler über sprachliche Probleme im weitesten Sinne gedacht bzw. welche Lösungsvorschläge sie vorgelegt haben, späteren Generationen zu übermitteln (Brekle (1985), p. 14). Veel taalkundige vakhistorici beschouwen hun werk op deze manier als nuttig voor de taalkunde. Taalkundige produkten uit het verleden worden dan eigenlijk op dezelfde manier gebruikt als taalkundige produkten uit het heden, wanneer men alvorens zelf een probleemoplossing te verzinnen eerst leest wat anderen over het probleem gezegd hebben. In principe is dit gebruik van het verleden als ‘discussiepartner’ natuurlijk aanbevelenswaardig; het in par. 2 besproken Den Hertog-Terwey-voorbeeld illustreert dit duidelijk genoeg. Het is alleen, zoals gezegd, niet zonder meer zo dat vakhistorische kennis altíjd op deze manier bruikbaar is. In de eerste plaats blijkt zelfs in principe relevante kennis niet altijd nuttig te zijn. In de tweede plaats is het bij lange na niet zo dat álle oudere taalkundige ideeën nu nog direct relevant zijn. Zelfs als de door ‘preface history’ veroorzaakte al te grote discontinuïteiten zijn gecorrigeerd, lijkt de continuïteit in de taalkunde als het gaat om methoden, technieken, grondprincipes en probleemstellingen niet erg groot. Het zal per onderwerp verschillen, en ook afhangen van de taalkundige visie van de onderzoeker, maar in het algemeen lijken toch alleen onderzoeksresultaten van niet meer dan honderd (en vaak niet meer dan enkele tientallen) jaren geleden nog direct het overwegen waard op de wijze waarop | ||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||||||
ook recenter werk dat is. Daarvóór komt men algauw terecht in een zo verschillende denkwereld, dat het alleen maar ahistorisch is, te doen alsof de oudere taalkundige inzichten oplossingen zijn voor problemen zoals wij ze nu onderkennen.Ga naar eind6 Het komt erop neer dat er voor elk specifiek onderzoek als het ware een ‘relevante periode’ is waarbinnen onderzoeksresultaten in principe bruikbaar kunnen zijn. ‘Periode’ moet daarbij niet puur temporeel worden opgevat, maar gerelateerd worden aan werkwijzen en onderzoekskaders. Natuurlijk is er historische kennis nodig om die ‘relevante periode’ vast te kunnen stellen. Op zichzelf pleit dat voor een zekere vakhistorische ‘basiskennis’. Maar het idee van het verleden als een onuitputtelijke voorraadschuur van vruchtbare ideeën krijgt met het inzicht in de veranderlijkheid van problemen en visies op het vak, toch sterke beperkingen opgelegd. Het standpunt, geopperd in Van Calcar (1971), dat alle grammatisch onderzoek gepaard moet gaan met vakhistorisch onderzoek t.a.v. het betreffende onderwerp, teruggaand tot in de zestiende eeuw, gaat dan ook veel te ver.Ga naar eind7 Het vooronderstelt een ‘relevante periode’ die niet alleen in het algemeen te lang is, maar bovendien veel te uniform wordt opgelegd aan alle typen onderzoek. Het voorafgaande wil geenszins zeggen dat het onmogelijk is geïnspireerd te raken, of op goede ideeën gebracht te worden door visies uit een verleden dat ver buiten de ‘relevante periode’ ligt. Maar dat is iets heel anders dan stellen dat die visies altijd bruikbaar zijn voor het ontwikkelen van waardevolle inzichten. Zoals bekend kunnen in de ‘context of discovery’ allerlei factoren meespelen die niets uitstaande hebben met de ‘context of justification’. Kragh zegt op dit punt, terecht: Even if scientists in some cases have been inspired by historical reading, this cannot be regarded as support for the thesis of direct scientific relevance of the history of science. It is rather a sporadic influence, like the one occasionally provided by, for example, literature or religion (Kragh (1989), p. 33). Toch zullen veel taalkundigen, ook zij die deze ontnuchterende woorden ter harte nemen, willen volhouden dat beoefenaars van de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||||||
taalkunde wel degelijk zonder meer iets kunnen ‘leren van de geschiedenis’. Het aldus geleerde kan, zoals is gebleken, niet bestaan uit pasklare probleemoplossingen, gereed om overgenomen te worden. Taalkundig werk dat binnen de relevante periode valt kan incidenteel die funktie vervullen, maar dat komt dan niet op conto van de discipline ‘geschiedenis van de taalkunde’ in het algemeen. Waaruit bestaat die vakhistorische bijdrage aan de taalkunde dan wel? Een veelgegeven antwoord luidt: uit een juiste onderzoekshouding. Een ander antwoord is: uit een aantal fundamentele inzichten die samen kunnen fungeren als analytisch instrument bij het afwegen van ideeën. Hieronder worden, in afzonderlijke paragrafen, beide mogelijkheden besproken, deels weer aan de hand van Kragh's uiteenzetting. | ||||||||||||||||||||||
5. Door historiografie tot wijsheid?De houding die volgens velen ontstaat door bemoeienis met het verleden wordt in het algemeen omschreven als ondogmatisch, tolerant, relativerend. In de geschiedschrijving van de taalkunde is deze visie betrekkelijk gangbaar. Robins schrijft bij voorbeeld in zijn bekende A short history of linguistics dat vakhistorisch inzicht de taalkundige in staat stelt ‘[...] to study future movements and controversies with a greater sympathy, tolerance and insight. To relate one's immediate interest to the trials and the achievements of fellow workers in past ages should lead to more balanced judgments and less intemperate enthusiasms’ (Robins (1969), p. 232). Ook Koerner vindt dat de linguïst door de geschiedenis voorzien wordt van ‘the perspective and distance that will permit him to differentiate gains within the discipline and half-baked “theories” and unsubstatiated claims’. Historische kennis kan op die manier ‘prevent him from dogmatism and lead him to moderation and the acceptance of a possible diversity of views’ (Koerner (1978), p. 66-67). In dezelfde trant noemt Noordegraaf voorzichtigheid en bescheidenheid als mogelijke vruchten van het bestuderen van het taalkundig verleden (Noordegraaf (1985), p. 5). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||||||
Het klinkt bijna te mooi om waar te zijn. Enige twijfel is ook wel op zijn plaats. Kragh geeft het volgende tegengas: It (history of science, E.E.) can contribute towards a less dogmatic conception of science and scientific methods and it can act as an antidote to orthodoxy and uncritical enthusiasm for science. But not all teaching on history of science will play this part and certainly not automatically. History of science can be used as well to support dogmas and to strengthen scientific authority (Kragh (1989), p. 36). We hoeven maar te denken aan het type wetenschapsgeschiedschrijving dat hierboven als ‘preface-history’ gekenschetst is, om het met deze laatste opmerking eens te kunnen zijn. Geschiedenis kan relativeren, maar kan ook zeer absolutistische trekken vertonen. Dit kan alleen maar betekenen dat het - alweer - niet de vakgeschiedenis zelf is die we verantwoordelijk moeten stellen voor het effect voor bijvoorbeeld de taalkunde. Verantwoordelijk is in dit geval de kentheoretische visie van de geschiedschrijver. Die visie bepaalt direct de aard van zijn historiografisch produkt én zijn taalkundige houding; het een wordt niet via het ander bepaald. Zowel een dogmatische als een extreem ondogmatische houding lijken voort te komen uit een aanvechtbaar kentheoretisch standpunt. Zo leidt een naïef-realistische kentheorie, die kennis beschouwt als een via zintuiglijke waarneming te verwerven directe afspiegeling van de realiteit, al gauw tot een ‘preface-history’-achtige analyse van de geschiedenis en tot een dogmatische houding. Wie ervan uitgaat dat ‘truth is manifest’, zoals Popper deze visie typeertGa naar eind8, impliceert dat wat hij gelooft juist is, omdát hij correct heeft gezien dat het zo is, terwijl zijn tegenstanders op de een of andere manier deze juiste blik op de werkelijkheid missen. Vroegere vakbeoefenaars met van de huidige ideeën afwijkende standpunten worden dus ook niet beschouwd als gelijkwaardige deelnemers aan het nooit eindigende proces van ‘conjectures and refutations’, maar als lijdend aan een soort collectieve blindheid: men ‘zag nog niet hoe het zat’. De geschiedenis levert zo een ondersteuning, maar geen onafhankelijke, aan een toch al bestaand dogmatisme. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||||||
Dit dogmatisme hoeft overigens niet de vorm aan te nemen van een meewarige houding ten opzichte van het totale verleden. Vaak wordt een bepaalde onderzoeksmethode of een bepaald basisprincipe naïef-realistisch geduid als onomstotelijk juist. Alle onderzoek, ook onderzoek van oudere datum, dat gebaseerd is op dat principe of die methode valt dan onder het ‘glorieuze’ gedeelte van de geschiedenis. Aarsleff noemt deze benadering de ‘heroic theory of science’. Hij ziet haar in de praktijk gebracht in historische overzichten die de taalkunde eerst een ‘voorwetenschappelijk’ fase van diepe duisternis toekennen, tot het heilzame moment dat een genie - Bopp, Bloomfield of Chomsky - het licht zag en het pad bereidde voor een glorieuze verdere opmars van het vak (Aarsleff (1979)). Een andere factor die maakt dat delen van de geschiedenis onveroordeeld blijven is het - vaak bij een historistische denktrant aansluitende - geloof in ‘roemruchte voorlopers’. Gelijkenissen, hoe oppervlakkig ook, tussen taalkundig werk in een eerbiedwaardig verleden en het hedendaagse, juist gedachte, taalkundige werk, worden dan benut om het oudere werk te interpreteren als een ‘voorbereiding op’ of ‘aankondiging van’ het hedendaagse, ter meerdere glorie van het laatste. Zelfs kan zo het naïef realisme, gecombineerd met historisme, leiden tot een algehele verheerlijking van het verleden, dat dan wordt gezien als één grote causale keten met als einddoel het heden. In dat geval is er uiteraard geen sprake van een overheersende afwijzende houding ten opzichte van het verleden. De houding tegenover ‘afvalligen’ in heden en verleden die de ‘bedoeling’ van de geschiedenis miskennen, zal echter des te dogmatischer zijn.Ga naar eind9 Dit is de houding die als ‘Whig-history’ bekend staat, ‘the tendency in many historians to write on the side of the Protestants or Whigs, to praise revolutions provided that they have been successful, to emphasize certain principles of progress in the past and to produce a story which is the ratification if not the glorification of the present’ (Butterfield (19513)). Een tussenvorm tussen afwijzing en waardering is die waarbij ouder wetenschappelijk werk als een soort onbeholpen voorloper | ||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||||||
wordt gezien. De historische actor krijgt dan een schouderklopje om zijn goed bedoeld, maar nog tot onvolkomenheid gedoemd streven in de goede richting.Ga naar eind10 Het is vooral deze houding die leidt tot de karakterisering van vakgeschiedenis als ‘aardig’ of ‘curieus’. Waar het steeds om gaat is dat níet de kennisname van het verleden zelf de bewuste houding veroorzaakt, maar dat een naïefrealistische kentheorie zonder meer kan leiden tot een dogmatische houding in het heden én een ‘preface’-analyse van het verleden waar al of niet via het historisme wat scherpe kantjes afgeslepen zijn. Ditzelfde patroon is aanwezig bij de ondogmatische, universeeltolerante houding. Hier is het een relativistische wetenschapsvisie die én een bepaald type historische interpretatie én een bepaalde wetenschappelijke houding met zich meebrengt, niet het één via het ander. Het is een welbekend idee, dat ook op andere terreinen opgeld doet, dat een relativistische houding gestimuleerd wordt door confrontatie met andere visies, bij voorbeeld visies uit oudere periodes. Toch lijkt hooguit een negatieve variant van deze bewering houdbaar te zijn: een absolutistische houding wordt gestimuleerd door de afwezigheid van confrontaties met andere visies. Relativisme als gevolg van dergelijke confrontaties kan alleen optreden als er al in de kiem sprake is van een relativistische houding. Is die er niet, dan zijn allerlei andere reacties denkbaar, bij voorbeeld dogmatische afwijzing, gepaard gaand met ‘preface-history’. Alleen wie toch al geneigd is te denken dat er geen rationele keuze tussen standpunten mogelijk is en dat elk standpunt, doordat het op subjectieve interpretatie berust, zijn eigen waarheid heeft, zal de diversiteit die de geschiedenis te zien geeft als relativerend interpreteren. Voor wie ervan uitgaat dat rationele keuzes mogelijk zijn, leidt de confrontatie met een diversiteit aan standpunten op zichzelf niet tot relativering van het eigen standpunt (als dat op goede gronden gekozen is), noch tot fraaie bijverschijnselen als bescheidenheid en geneigdheid tot het bewandelen van een gulden middenweg. Ook zonder naïef realisme kan een zekere vasthoudendheid aan een bepaald standpunt en ook een extreme visie verdedigbaar zijn. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||||||
Relativisme is niet het enige alternatief voor naïef realisme. Er is ook een meer geavanceerd, sophisticated realisme, dat het interpretatieve karakter van alle kennis erkent, zonder dat dit inhoudt dat alle visies wel een beetje waar zouden zijn.Ga naar eind11 Alle visies hebben een hypothetisch karakter, maar resultaten van onderzoek kunnen de hypotheses wel degelijk ondersteunen of verzwakken. In de wetenschapsgeschiedschrijving maakt het verschil tussen beide typen realisme veel uit voor de rationele interpreteerbaarheid van oudere, niet meer aangehangen standpunten. De naïef-realist moet hier een soort blindheid bij de historische actor aannemen; hij ‘zag nog niet hoe het zit’. Voor de sophisticated-realist is de visie van de actor eenvoudig een alternatieve hypothese; de historische actor is een vakbroeder, die het wetenschappelijk bedrijf, ondanks allerlei vakinhoudelijke verschillen, in principe op dezelfde wijze beoefent als hijzelf. Maar dit betekent allerminst dat oudere hypothesen daarom voor het heden ook een soort aanvaardbaarheid zouden hebben. In de taalkundige vakgeschiedenis worden deze zaken wel eens verward. Het inzicht dat het ahistorisch is om ouder werk te veroordelen als specimen van irrationeel handelen wordt dan doorgetrokken naar het relativistische idee dat het ahistorisch zou zijn om het substantiële resultaat van dat handelen als onjuist te veroordelen.Ga naar eind12 Naast het reeds genoemde algemene relativisme vormt deze verwarring een verklaringsgrond voor de visie dat wetenschapshistorisch onderzoek zou leiden tot een milde, relativerende houding. De conclusie moet zijn dat er geen directe relatie is tussen het beoefenen van de geschiedenis van de taalkunde en houdingen bij het beoefenen van de taalkunde. Voorzover er sprake is van specifieke houdingen die correleren met manieren van geschiedbeoefening, hebben ze hooguit een gemeenschappelijke kentheoretische bron. | ||||||||||||||||||||||
6. Van geschiedenis naar grondslagen?Na dit opnieuw negatieve resultaat komt nu het laatste type ‘les’ dat de taalkunde uit haar vakgeschiedenis zou kunnen trekken aan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||||||
de orde. Het gaat hier om het idee dat de geschiedenis kan optreden als leverancier van een algemene grondslag, een analytisch instrument voor het afwegen van taalkundige visies. In de geschiedschrijving van de taalkunde wordt dit idee vaak naar voren gebracht, zij het meestal in vrij vage termen. Er is dan bijvoorbeeld sprake van een bijdrage van de geschiedenis van de taalkunde aan een ‘scherpere kijk op de fundamentele problemen van de taalwetenschap, de uitgangspunten van de taalwetenschap en mogelijke oplossingen van de problemen’ (Le Loux-Schuringa (1984), p. 14), of in het algemeen aan ‘a further clarification of the foundations of linguistic theory’ (Salverda (1985), p. 7). Het gaat hier niet om kant en klaar aangereikte vakinhoudelijke ideeën, maar veeleer om algemene basisprincipes die de middelen vormen om taalkundige ideeën te plaatsen en te beoordelen. Hoe reikt de geschiedenis ons die aan? In Simone (1975) is het meest uitgewerkte antwoord op deze vraag te vinden. Studie van de geschiedenis van de taalkunde levert volgens Simone een hoeveelheid generalisaties over historische feiten op. Die generalisaties hebben implicaties voor de taalkunde in het algemeen doordat ze bepaalde causale verbanden blootleggen. Generaliserend over historische feiten kan de geschiedschrijver bij voorbeeld vaststellen wat in het algemeen het resultaat is als een bepaald type probleem op een bepaalde manier wordt aangepakt, en wat dat verder weer voor repercussies heeft. Elle (l'histoire de la linguistique, E.E.) présente donc un cadre détaillé des façons dont un certain phénomène (une évidence) a stimulé la formation de concepts et de théories. Les conaissances atteintes en cette façon ne sont pas moins un lien avec le passé qu'une orientation dans le présent en disposant d'une typologie bien articulée de ce que la linguistique a fait ou respectivement n'a pas fait en réponse a un certain ordre d'évidences, il sera plus aisé, pour le linguiste, de choisir des propres procédés (Simone (1975, p. 370). Zo ontstaat een vrij gedetailleerd model van wat Simone noemt de ‘logische structuur’ of de ‘identiteit’ van de taalkunde. Dat model zou direct bruikbaar zijn in de taalkundige onderzoekspraktijk. Het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||||||
dient als richtsnoer bij te maken keuzes, omdat de gevolgen van die keuzes door het model gespecificeerd worden. Volgens Kragh is een dergelijk analytisch-instrumenteel gebruik van de wetenschapsgeschiedenis een illusie. Hij baseert zich in zijn argumentatie vooral op de praktijk: ‘[...] it is difficult to point out concrete examples in which the mechanism [...] has succeeded’ (Kragh (1989), p. 33). Nu is het echter de vraag of dit, als dit zo is, toe te schrijven aan de principiële onjuistheid van het idee op zichzelf. In de volgende paragrafen zal ik proberen aannemelijk te maken dat er hier wel degelijk een principieel verband tussen de taalkundige vakgeschiedenis en de taalkunde zelf valt te leggen, zij het lang niet zo direct als Simone suggereert. | ||||||||||||||||||||||
7. Twee soorten begripsexplicatieIn eerste instantie lijkt een verband tussen vakgeschiedenis en grondslagen van het betreffende vak niet onaannemelijk. Het lijkt voort te vloeien uit het idee dat basisbegrippen nader worden gespecificeerd en gedefinieerd via een bewerking die in de wetenschapstheorie bekend staat als explicatie of reconstructie. Een begrip, bijvoorbeeld ‘wetenschap’ of grammatica’, wordt bij explicatie geijkt op basis van de intuïtieve kern van duidelijke gevallen van begripstoepassing. Explicatie houdt in dat het oorspronkelijke - te vaag bevonden - begrip via een meer specifieke definitie geoptimaliseerd wordt: onduidelijke gevallen, waar geen uitsluitsel bestaat over de toepasbaarheid van het begrip, worden verduidelijkt. Maar tegelijk blijft het oorspronkelijke begrip intact voorzover het ónproblematisch is: de nieuwe definitie moet de intuïtieve kern dekken.Ga naar eind13 De wetenschapsgeschiedenis vormt nu bij de explicatie van wetenschappelijke begrippen een belangrijke leverancier van duidelijke gevallen. Een explicatie van het begrip ‘wetenschap’ zelf is bij voorbeeld gebonden aan de eis dat het werk van Newton onder het geherdefinieerde begrip moet vallen. Deze functie van de wetenschapsgeschiedenis voor de wetenschapsfilosofie wordt met name beklemtoond in Lakatos (1971), waar de stelling verdedigd wordt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||||||
dat ‘history of science without philosophy of science is blind, philosophy of science without history of science is empty.Ga naar eind14 Het komt er in deze visie op neer dat een wetenschapsbegrip dat, dankzij zorgvuldige explicatie, filosofisch adequaat is en dus een goede methodologische richtsnoer vormt, tevens historisch adequaat is, een maximum aantal duidelijke gevallen uit de historische praktijk dekt. Vervangen we in deze redenering ‘wetenschap’ door ‘taalwetenschap’, ‘grammatica’, ‘foneem’ of ‘subject’, dan komen we precies uit bij het idee ‘geschiedenis als leverancier van taalkundige grondslagen’. Immers, mede op basis van gevallen uit de geschiedenis worden basisbegrippen door explicatie geijkt, en die geëxpliceerde begrippen zijn qualitate qua de begrippen die ten grondslag liggen aan de taalkundige onderzoekspraktijk. Zo is bij voorbeeld het historisch adequate begrip ‘grammatica’ tevens het taalkundig adequate begrip, dat kan dienen als basis-gereedschap en toetssteen voor concreet grammatisch onderzoek. Toch blijkt deze conclusie bij nader inzien niet volledig houdbaar, omdat zij gebaseerd is op een te eenvormig beeld van wat explicatie inhoudt. Een volledige identificatie van taalkundige adequaatheid en historische adequaatheid bij een begrip als ‘grammatica’ of van filosofische adequaatheid en historische adequaatheid bij een begrip als ‘wetenschap’ gaat te ver. Explicatie blijkt uiteen te vallen in twee - verwante - typen, die ik aanduid als materiële explicatie en handelingsexplicatie, waarbij de eerste het voor vakinhoudelijk gebruik geschikte (dus bij voorbeeld het taalkundig adequate) begrip oplevert, en het tweede het voor (historische) gedrags-interpretatie geschikte (het historisch adequate) begrip.Ga naar eind15 Dit betekent dat de vakbeoefenaar, de onderzoeker van taalverschijnselen, een begrip ‘wetenschap’, ‘taalkunde’ of ‘grammatica’ hanteert dat niet zonder meer identiek is aan dat van de vakhistoricus, de onderzoeker van de vroegere taalkundige onderzoekspraktijk. Waarom is een onderscheid tussen twee soorten explicatie nodig? Waarom zou bij voorbeeld, anders dan Lakatos stelt, het wetenschapsfilosofische begrip ‘wetenschap’, waarmee we onze eigen wetenschapspraktijk zo verantwoord mogelijk inrichten een ander | ||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||||||
begrip zijn dan het begrip ‘wetenschap’ met behulp waarvan we handelingen van onderzoekers uit het verleden interpreteren? De noodzaak van dit onderscheid wordt duidelijk zodra blijkt dat consequente toepassing van het hiervoor beschreven optimaliserende type explicatie onvermijdelijk leidt tot schending van het in par. 2 genoemde ‘principle of charity’. Ook dit principe stelt namelijk eisen aan de definitie van begrippen. Het eist bij voorbeeld dat een voor geschiedschrijving adequaat begrip ‘wetenschap’ de mogelijkheden voor rationele interpretatie van de wetenschapsgeschiedenis maximaliseert. Dit betekent dat het begrip ruim genoeg moet zijn om ook wetenschapsbeoefening die methodologisch sterk afwijkt van de recente als wetenschapsbeoefening te beschrijven. Lukt dit niet dan krijgen we immers het hierboven beschreven type ‘preface-history’ dat een discipline pas laat ‘beginnen’ bij de introductie van de nu favoriet geachte methode, daarmee iedere mogelijkheid tot rationele interpretatie van eerdere vakbeoefening afsnijdend: ‘men wist toe nog niet wat wetenschap was’. Toch is zo'n favoriete methode precies wat door optimaliserende explicatie van de notie ‘wetenschap’ ontstaat. Passen we bij voorbeeld Lakatos' explicatie van ‘wetenschap’, waarin ‘research programmes’ de centrale eenheden vormen, toe op de negentiende-eeuwse grammatica, dan blijkt dat niet mogelijk zonder ernstige procrustusactiviteiten. Het toepassen van dit of enig ander recent wetenschapsmodel dat werkt met grotere theoretische eenheden (bij voorbeeld Kuhn's ‘paradigma's’, Laudan's ‘researchs traditions’) die dienen als sturende onderzoekskaders, lukt alleen als men het met die toepassing niet zo gauw neemt. In de praktijk gaat het inderdaad vaak zo. Natuurlijk kan men in de negentiende-eeuwse taalkunde ‘stromingen’ ontdekken, bij voorbeeld ‘Algemene Grammatica’, of ‘Junggrammatiker’ en die vervolgens het etiket ‘research programme’ opplakken.Ga naar eind16 Maar dan is men toch wel heel ver verwijderd van Lakatos' model, waarin ieder onderzoeksprogramma een gespecificeerde ‘harde kern’ heeft, en een inhoudelijk afgebakende hypotheseruimte voor hulphypotheses (Lakatos (1970)). De graad van rationele sturing van het onderzoek die zo mogelijk wordt, is een alleszins begrijpelijk methodologisch ideaal, maar in de histori- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||||||
sche - en ik denk ook in de hedendaagse - werkelijkheid treft men gedrag conform dit ideaal niet of nauwelijks aan.Ga naar eind17 Dat pleit tegen dergelijke explicaties van de notie ‘wetenschap’ als kader voor vakgeschiedschrijving; ze dwingen immers tot een niet-rationele historische reconstructie van bij voorbeeld de hele negentiende-eeuwse grammatica. Het wordt een periode waarin taalkundigen ‘nog niet wisten wat wetenschap was’. Een filosofisch adequaat begrip ‘wetenschap’ is, kortom, een idealisatie, een geoptimaliseerde notie, die specifieke substantiële eisen aan de resultaten van wetenschapsbeoefening stelt. Het begrip ‘wetenschap’ dat geschikt is voor de beschrijving van vroegere wetenschapsbeoefening, en dat met recht ‘historisch adequaat’ genoemd kan worden, mag juist niet geoptimaliseerd zijn. Wetenschappelijke rationaliteit is daar niet gericht op het materieel-inhoudelijke aspect dat gestalte krijgt in een specifieke methodologie, maar op het handelingsaspect van gestuurd-worden door de wetenschappelijke ratio. Een bijkomend argument voor dit onderscheid is dat het eigen, vaak van het onze afwijkende, wetenschapsbegrip van de historische actors hun gedrag wel degelijk blijkt te beïnvloeden. Meestal wordt dit ontkend door wetenschapshistorici die de geschiedenis beschrijven in termen van hun eigen wetenschapsbegrip. Dit eigen wetenschapsbegrip wordt geacht het handelen van de historische actor te sturen, ondanks diens met de mond beleden afwijkende methodologie. Vaak is dit een verdedigbare gedachte. Dat is niet zo vreemd, als men zich realiseert dat ook het eigen, filosofisch adequaat geachte, wetenschapsbegrip stoelt op grondige kennis van duidelijke gevallen uit de wetenschapsgeschiedenis. Onder deze duidelijke gevallen valt bij voorbeeld het werk van Newton. Als nu Newton zelf een wetenschapsvisie blijkt aan te hangen die strijdig is met zijn eigen gedrag en met ons huidige op dit gedrag gebaseerde wetenschapsbegrip - en dat is inderdaad zoGa naar eind18 - dan wordt dit toegeschreven aan een incorrect zelfbeeld. Nu blijken historische actors zich echter soms ook wel degelijk volgens hun eigen zelfbeeld en afwijkend van het wetenschapsbegrip van de historicus te gedragen. Uit historisch onderzoek blijkt bij | ||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||||||
voorbeeld steeds duidelijker hoe groot in periodes waarin ook op meta-niveau nog geen sprake was van een strikte grens tussen wetenschap en religie, de rol van religieuze overwegingen in de wetenschapspraktijk was. Ook in de oudere taalkunde treffen we dit soort overwegingen aan.Ga naar eind19 Beschouwd vanuit het tegenwoordig gangbare wetenschapsbegrip voldoet deze werkwijze niet aan de criteria voor wetenschappelijke rationaliteit. Anderzijds is het, juist als men uitgaat van een wetenschapsbegrip dat het resultaat is van explicatie, bij uitstek rationeel als wetenschapsbeoefenaren zich volgens hun eigen, zelf-geëxpliceerde wetenschapsconcept gedragen. Weer botst dus de huidige, geoptimaliseerde wetenschappelijke rationaliteit met het ‘principle of charity’. Dit betekent dat er een andere, handelings-rationaliteit in het geding is, waarbij ieder handelen volgens een zelf-ontwikkeld wetenschapsconcept, ongeacht de kwaliteit van dat concept, rationeel geacht moet worden. Problemen rond de discrepantie tussen begrippen in hun huidige en in hun vroegere staat zijn natuurlijk al eerder door historici opgemerkt. Vaak is daarbij echter de reactie dat men zich keert tegen élke rol van in het heden geijkte begrippen bij historische interpretatie, omdat het verleden uitsluitend in ‘eigen termen’ beschreven zou moeten worden. Natuurlijk, zo is het idee, is het fout om bij geschiedschrijving uit te gaan van je eigen begrip ‘wetenschap’, ‘grammatica’ of ‘subject’. Het enige relevante is het begrip van de historische actor zelf. In die termen moet zijn handelen geïnterpreteerd worden. Dit lijkt zinnig, maar het kan ook zijn doel voorbijschieten. Het klakkeloos ‘historiseren’ van begrippen kan het soms onmogelijk maken, de historische actor te begrijpen, een rationele interpretatie aan zijn gedrag toe te kennen. Als bij voorbeeld een vroegere variant van het begrip ‘wetenschap’ of ‘grammatica’ voor ons volkomen onbegrijpelijk of absurd is, kunnen we trouwhartig in ‘eigen termen’ beschrijven, maar we blijven tegelijk zitten met een interpretatieprobleem. Aan het ‘principle of charity’ is namelijk pas tegemoetgekomen als we de bewuste oudere begrippen op een of andere manier kunnen zien als mogelijke (en van de onze afwijkende) concretiseringen van de algemene notities (‘wetenschap’, resp. ‘gramma- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||||||
tica’) zoals wij die kennen. Er moet hoe dan ook een verband met ons eigen begrippenapparaat gelegd kunnen worden, anders blijft de actor in onze ogen irrationeel.Ga naar eind20 In het licht van het ‘principle of charity’ is dit een negatief resultaat, tenzij we die irrationaliteit op onafhankelijke gronden kunnen verklaren.Ga naar eind21 Zonder meer uitgaan van de ‘eigen termen’ van de historische actor leidt dus tot problemen, zonder meer uitgaan van de termen die de historiograaf voor eigen vakinhoudelijk (bij voorbeeld taalkundig) gebruik hanteert, blijkt ook problematisch. We kunnen de problemen echter, zoals gezegd, oplossen door het onderscheid te onderkennen tussen materiële explicatie van begrippen, die ten grondslag ligt aan het eigen vakinhoudelijk gebruik, en handelingsexplicatie, die relevant is voor wetenschapsgeschiedschrijving. Dit onderscheid kan als volgt worden verduidelijkt. Veel begrippen hebben betrekking op een vorm van handelen zowel als op het resultaat van dit handelen. ‘Wetenschap’ is bij voorbeeld zowel ‘dat wat wetenschappers doen’ als ‘dat wat via de wetenschappelijke “spelregels” geproduceerd wordt’. ‘Grammatica’ is zowel ‘wat grammatici doen’ als ‘dat wat via de grammaticale “spelregels” geproduceerd wordt’. Beide aspecten, hier aangeduid als het handelingsaspect en het materiële aspect, lopen bij de gewone begripshantering vaak door elkaar.Ga naar eind22 Bij explicatie, die immers gericht is op verduidelijking, moeten ze echter zorgvuldig onderscheiden worden. Materiële explicatie werkt vanuit een intuïtieve kern van duidelijke gevallen die ontleend is aan het materiële aspect van het begrip in kwestie. Bij ‘wetenschap’ of ‘grammatica’ maakt zo de aard van het produkt (bij voorbeeld een weerlegbare theorie, resp. een systematische taalbeschrijving) iets tot een duidelijk geval van ‘wetenschap’, resp. van ‘grammatica’. Het explicatie-resultaat (het explicatum) is een scherpere herdefiniëring en verheldering van het oorspronkelijke begrip (het explicandum) voor wat betreft dit materiële aspect. Explicatie staat in dit geval in dienst van de discipline waar het bewuste begrip deel van uitmaakt. Bij ‘wetenschap’ en ‘grammatica’ zijn dat resp. de wetenschapsfilosofie en de taalwetenschap. Materiële explicatie hoort tot het takenpakket van de afzonderlijke disciplines, die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||||||
elk streven naar steeds adequatere theorieën en begrippen met betrekking tot hun object. Materiële explicatie van ‘wetenschap’ of ‘grammatica’ is dus gericht op idealisering, op filosofisch, resp. taalkundig adequate definities van deze notities. Bij handelingsexplicatie staat juist het handelingsaspect voorop binnen de intuïtieve kern van duidelijke gevallen: bij ‘wetenschap’ en ‘grammatica’ het ‘wetenschappelijk handelen’, resp. het ‘grammaticaal handelen’. Bij ‘wetenschap’ maakt dan bij voorbeeld het langs rationele weg zoeken naar de oplossing voor een cognitief probleem, bij ‘grammatica’ het zoeken naar taalsystematiek iets tot een duidelijk geval.Ga naar eind23 Het explicatum vormt zo een verheldering van het explicandum, niet als theoretisch instrument ter verkrijging van betere wetenschapsfilosofische, resp. taalkundige produkten, maar voor het inzicht in wat essentieel is voor wetenschappelijk, resp. taalkundig handelen. Het is dit inzicht dat overal van belang is waar sprake is van theorievorming over dit handelen. Omdat dat hier de wetenschapsgeschiedschrijving is, spreken we hier van historische adequaatheid als nagestreefd resultaat van handelingsexplicatie. Het spreekt van zelf dat veel concrete gevallen tot de beide intuïtieve kernen behoren. Daardoor zullen bij voorbeeld het zoeken naar taalsystematiek, het werken met woorden en zinnen, het beschouwen van formele en semantische aspecten, het classificeren van woorden, allemaal eigenschappen zijn die deel uitmaken van beíde explicaties van ‘grammatica’. Maar ook zal het duidelijk zijn dat de kern voor handelingsexplicatie doorgaans ruímer is dan die voor materiële explicatie. Met name oudere voorbeelden van wetenschapsbeoefening kunnen qua produkt buiten de materiële explicatie van ‘wetenschap’ of ‘grammatica’ vallen, terwijl ze als vormen van handelen probleemloos door de handelingsexplicatie worden gedekt.Ga naar eind24 We kunnen nu beide typen explicatie als volgt naast elkaar stellen. Materiële explicatie heeft niet als doel het maximaliseren van de mogelijkheid tot rationele historische interpretatie, maar het optimaliseren van het begrip als vakinhoudelijk instrument. Hoezeer de geschiedenis daar ook vaak duidelijke gevallen voor aandraagt, het resulterende concept is niet adequaat als basis voor | ||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||||||
historische reconstructie, maar adequaat voor een optimale taakvervulling in de discipline waar het begrip toe hoort. Handelingsexplicatie is gericht op de meest elementaire voorwaarden waaraan een handeling redelijkerwijs moet voldoen om tot de met het begrip geassocieerde activiteit gerekend te kunnen worden. Daarom moet de handelingsexplicatie van begrippen ook het werkkader van de geschiedschrijver vormen. Het ‘principle of charity’ wordt zo noch geschonden door te specifieke idealiseringen van de begrippen, noch door een ongelimiteerd beschrijven in ‘eigen termen’.Ga naar eind25 | ||||||||||||||||||||||
8. Historische adequaatheid en taalkundig inzichtWe hebben vastgesteld dat het conceptuele gereedschap van de vakbeoefenaar én van de vakhistoricus moet bestaan uit zorgvuldig aan de geschiedenis getoetste basisbegrippen. Maar omdat het toetsingsproces bij beiden aan verschillende doelen en strategieën gebonden is, moeten we de illusie opgeven dat de vakhistoricus de vakbeoefenaar al doende aan zijn basisbegrippen helpt; daar moet de vakbeoefenaar zelf - via materiële explicatie - voor zorgen. Er is dus geen directe stap van geschiedenis naar grondslagen. Betekent dit, na alle eerdere negatieve conclusies, tevens het einde van alle gedachten aan taalkundige vruchten die uit vakhistorische analyses geplukt zouden kunnen worden? Toch niet. Begrippen in handelingsexplicatie blijken het uitgangspunt te moeten vormen voor vakgeschiedschrijving; begrippen in materiële explicatie moeten het uitgangspunten vormen voor de vakbeoefening zelf. Mijn stelling is nu dat de vakbeoefenaar wel degelijk iets nuttigs heeft verworven als hij beschikt over de handelingsexplicatie van de begrippen die hij hanteert. Daarin ligt mijns inziens de bescheiden bijdrage van de geschiedschrijving van de wetenschap aan de wetenschap zelf, en dus van de geschiedschrijving van de taalkunde aan de taalkunde zelf. De handelingsexplicaties van taalkundige begrippen leveren de taalkundige geen pasklaar conceptueel apparaat, maar een hoeveelheid ruime kaderbegrippen die inderdaad kunnen dienen als heuristisch en toetsend analytisch | ||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||||||
instrument, tegen de achtergrond waarvan de positie van de eigen, taalkundig adequate, begrippen kan worden bepaald. Het historisch adequate begrip ‘grammatica’ of ‘subject’ geeft de minimale criteria aan waarbinnen op rationele wijze met de notie ‘grammatica’ of ‘subject’ gewerkt kan worden, en waarbuiten dit niet mogelijk geacht wordt (vgl. de eigenschappen die hiervoor worden genoemd als elementen van de handelingsexplicatie van ‘grammatica’). Het streven naar historische adequaatheid levert dus mogelijkheden en grenzen van rationele begripstoepassing, waarbij begripsverandering kan worden beschreven als plaatsvindend binnen deze grenzen. Als iets, met alle omzichtigheid, de ‘identiteit’ van een begrip genoemd kan worden is dat wel de handelingsexplicatie ervan, het begrip in zijn historisch adequate omschrijving. Het hier gepresenteerde idee van de identiteit van ‘grammatica’ of ‘subject’ is veel minder gespecificeerd dan de ideeën die Simone op dit punt presenteert. Hij stelt zich de begrippen zo gedetailleerd voor dat allerlei implicatierelaties mogelijk zijn, die ertoe leiden dat er ook inderdaad op vrij specifieke wijze ‘lering’ uit de geschiedenis getrokken kan worden. Uit het bovenstaande blijkt echter dat dit een illusie moet zijn, dat begrippen, blijvende binnen de zeer ruime grenzen van hun handelingsexplicatie, op zoveel manieren rationeel kunnen veranderen, dat aanbevelingen zoals Simone wil doen op basis van een aan de geschiedenis ontleende dwingende interne logica van taalkundig onderzoek, onmogelijk zijn. Echt richtinggevend voor taalkundig onderzoek kunnen historisch adequate taalkundige begrippen nooit zijn; hooguit vormen zij een heuristisch en analytisch kader. Hun bescheiden bijdrage bestaat daarmee uit het aangeven van mogelijkheden en grenzen. Voor het taalkundige onderzoek kan de vakgeschiedenis daarom zowel iets aan blikverruiming als aan houvast bieden.
Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek UvA Spuistraat 134 1012 VB Amsterdam | ||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||||||
|
|