| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Van den vos Reynaerde. Het Comburgse handschrift. [Uitgeg. door Jozef Janssens e.a.]. Leuven Davidsfonds 1991; prijs: fl. 110, -.
In september 1991 verscheen in een oplage van 6000 exemplaren een facsimile-editie van Van den vos Reynaerde in de Comburgse redactie. Blijkens het ‘Woord vooraf’ beogen de auteurs van dit boek zowel een breed publiek als de wetenschappelijke vakgenoten te bereiken. De auteurs van het boek zijn vier Vlaamse medievisten: Jozef Janssens, Veerle Uyttersprot, Jo de Vos en Rik van Daele. Initiator van het project is Jo van Eetvelde, die zijn voordracht van de Comburgse Reinaert - inmiddels op cassette en compact-disc uitgebracht - begeleid wenste te zien door afbeeldingen van de authentieke tekst. Het koperspubliek heeft zich inderdaad breed gemaakt: reeds in december 1991 was de hele oplage uitverkocht, zodat een tweede druk noodzakelijk was. In dit tijdschrift wordt het boek besproken in zijn hoedanigheid van wetenschappelijke publicatie; op de vraag in hoeverre het boek geschikt is voor de geïnteresseerde leek, ga ik dus niet in.
Het boek bevat allereerst een kleurenfacsimile op ware grootte van de Reinaert-tekst: f. 192v-213r van hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliothek, Cod. poet. et philol. Fol. 22, het verzamelhandschrift dat zijn roepnaam ontleent aan het Ritterstift Comburg - waar het enkele eeuwen lang is bewaard. De kwaliteit van het facsimile is zeer goed. Alleen de foto van f. 197v is onduidelijk (in mindere mate ook die van 202r), doordat bij het afdrukken de kleurenrasters niet precies over elkaar heen zijn gevallen.
Na het facsimile volgt de transcriptie van de tekst door Uyttersprot. Elke pagina transcriptie correspondeert met een gefacsimileerde foliumzijde uit het Comburgse handschrift, wat prettig is bij het vergelijken. Enerzijds zijn de fouten in de Comburgse redactie uiteraard overgenomen in de transcriptie, anderzijds zijn er hoofdletters en leestekens aangebracht volgens hedendaags gebruik.
| |
| |
Ofschoon de transcriptie diplomatisch wordt genoemd (p. 53), hebben we dus met een enigszins ongebruikelijke mengvorm van diplomatische en kritische editie te maken. Deze oplossing werkt in de transcriptie meestal bevredigend. Zij schiet evenwel tekort waar corruptie het aanbrengen van moderne interpunctie eigenlijk onmogelijk maakt. Zo moet de editeur in vs. 1745-52 enigszins wanhopig met de punten en komma's in de weer zijn geweest. Elke poging tot afbakening van logische gedachteneenheden is hier evenwel gedoemd te mislukken. Doordat vs. 1749 en vs. 1750 ergens in de overlevering verwisseld zijn, hangen vs. 1750-52 in de lucht.
Ik veroorloof me enkele opmerkingen bij deze afdeling. Uyttersprot leest in vs. 993 dier, maar in het handschrift staat duidelijk de (foutieve) vorm diet. Een slordigheidje, want collega De Vos illustreert op p. 135 juist aan de hand van deze vorm de mogelijke verwarring tussen t en r. Maar in vs. 2463 staat inderdaad catren en niet catten, zoals alle vorige editeurs lazen. In vs. 1375 ben ik geneigd om me i.p.v. nie te lezen: de i-streep, die hier ontbreekt boven de derde poot voor de -e, is elders meestal aanwezig in de woorden met nie(t)- (vgl. bij voorbeeld 1342, 1351, 1368, 1384, 1405). Niet aaneengeschreven onderdelen van samengestelde eigennamen krijgen elk een hoofdletter. Het geeft een enigszins Bourgondisch effect dat ik weinig bevredigend vind: vgl. Krieke Putte (2596), Lottram Lanc Voet (785) versus Abelquac (790), Julocke (1289) versus Ju Locken (1298).
Op een aantal plaatsen zou ik anders interpungeren. Vs. 187-88 vormen m.i. geen vraag maar een voorwaardelijke bijzin; vs. 189 Daer toe willic helpen gherne is dan niet het antwoord van Ysengrijn aan Grimbeert maar de bij het vorige verspaar horende hoofdzin, waarin de das dus aan het woord blijft. Waarom zou de klagende wolf zich ineens verzoenend opstellen? Vs. 682 Die daer te voren ghinc so smeeken trek ik liever bij de voorafgaande zin; het is m.i. Reinaert die Bruun ghinc smeeken. Aldus attendeert de verteller, zoals vaker, op de tegenstelling tussen schone schijn (vleien) en werkelijkheid (verwijdering van de wiggen). Bovendien is zo de cirkel rond: Nobel had de beer in vs. 485 immers voor de vos gewaarschuwd: Hi sal u smeeken ende lieghen. Verder lijkt Uyttersprot in een aantal gevallen er vanuit
| |
| |
te gaan dat de lombarde niet zozeer de verhaalstructuur markeert als wel de syntactische grens tussen twee zinnen (vgl. de toelichting bij Doe op p. 106 en 119). Deze ongebruikelijke opvatting resulteert in een gewrongen interpungering van vs. 282, 739, 1427, 1846 en 2446. Vs. 739 past beter bij vs. 740; vs. 1427 en 2446 leiden een bijzin in die ontspoort; en vs. 1846 kan niet tot de vertellerstekst van Reinaert horen. Markeringen in de verhaalstructuur d.m.v. lombarden vallen vaak samen met syntactische grenzen, doch niet noodzakelijk. Al eerder merkte Lulofs trouwens op dat de lombarden in de Comburgse redactie bijna nooit een rijmpaar onderbreken (Huten spele, p. 28-30). Waarom wordt vs. 1747 Tes si quamen ter rechter strate niet bij de voorafgaande zin getrokken? De koppeling aan vs. 1748 ligt minder voor de hand. Doordat vs. 2578 wordt gescheiden van het volgende vers (zo ook in de editie-Lulofs uit 1983), krijgt dit vers (2579) de betekenis van een aansporing tot Nobel: ‘Koning, loop in zuidwestelijke richting vanaf Kriekepit’. Dit klopt evenwel niet met het vervolg waarin Reinaert uitweidt over de Kriekepit-wildernis alwaar de schat onder een berk ligt begraven. Er moet gelezen worden (2578-79): Een borne, heet Kriekepit, (‘Een bron, Kriekepit genaamd’, vgl. 2262) Gaet zuut west niet verre danen. (‘stroomt in zuidwestelijke richting niet ver van Hulsterloe’). Waarmee we terug zijn bij de interpunctie in de editie-Van Dis uit 1972. Vs. 3239-40 tenslotte zijn ongetwijfeld corrupt, maar ook in deze staat kan vs. 3240 Dit waren die woerde ende niet hel onmogelijk woorden bevatten die Cuwaert volgens Reinaert geroepen zou hebben. Het verdient m.i. de voorkeur om Dit in vs. 3240 op te vatten als (Reinaerts) verwijzing naar het geroep van de haas in vs. 3236-38.
Na de transcriptie volgt een afdeling met woordverklaring, tekstkritische, paleografische commentaar en aantekeningen bij de op cassette en compact-disc vastgelegde voordracht van Van Eetvelde. De woorden en passages die in de diplomatische transcriptie van een asterisk zijn voorzien, worden in deze afdeling besproken. De auteurs ervan, Uyttersprot en Janssens, hebben degelijk werk geleverd. De woordverklaring is uitvoerig en over het algemeen voldoende voor de moderne lezer om de taalkundige problemen waarvoor deze Middelnederlandse tekst hem stelt, op te lossen. Ik strooi
| |
| |
wat zout op enkele slakken. Portaengen (301) duidt mogelijk Bretagne aan maar zeker niet Portugal. Inderdaad moet in (915) een verschrijving zijn van nu, maar niet als gevolg van een gelijk aantal poten: in heeft er drie, nu vier. Betekent Ghi dinckt mi doven in vs. 1714 niet: ‘me dunkt dat u gek bent’ i.p.v. het voorgestelde: ‘u denkt dat ik gek ben’? Het is niet correct om het corrupte Dien in vs. 1743 Dien desen heleghen nonnen (voor Die ic of Ende) te verklaren als ‘en die ik’. En m.i. vraagt Ende in vs. 2033 om verklaring: ‘hoe’. Het is een goede gedachte geweest om evidente fouten of belangrijke ontbrekende verzen uit de originele Reinaert in een tekstkritische commentaar te bespreken, aangezien ze in de tekstuitgave zelf niet zijn verbeterd of toegevoegd. Uiteraard kan men van mening verschillen over de evidentie of importantie van fouten respectievelijk van ontbrekende verzen. Zo zou ik een tekstkritische toelichting geven bij Dese twee groete vreden (3452). Vreden geeft hier geen zin (de vijandelijkheden worden immers niet opgeschort maar juist gesanctioneerd) en gaat vermoedelijk terug op vriheden, ‘privileges’.
De volgende afdeling, ‘Cultuurhistorische achtergronden’, bestaat uit vijf paragrafen. In de eerste paragraaf beschouwt De Vos de materiële en historische kant van de codex. Het handschrift is samengesteld uit zes delen waaraan door tien verschillende kopiisten (A-I) is geschreven. Zes kopiisten hebben samengewerkt bij het schrijven van het eerste (A, I), vierde (E), vijfde (F, E) en zesde deel (A, G, H, E); daarbij namen A en E een centrale positie in. Het tweede en derde deel zijn door andere kopiisten geschreven (B, C respectievelijk D, J). Het verbaasde me dat de vraag of de Comburgse codex een convoluut is dan wel een als zelfstandige eenheid bedoeld verzamelhandschrift, niet gesteld wordt. Op zichzelf is het immers niet noodzakelijk dat de groepjes B C en D J in één atelier hebben samengewerkt met de groep A F G H I (zoals De Vos aanneemt op p. 150). Zelfs de delen I, IV, V en VI kunnen in theorie apart ontstaan zijn, op verschillende tijdstippen en in steeds wisselende ad hoc-samenwerkingsverbanden. In dit verband is de datering natuurlijk van groot belang. Het is daarom jammer dat slechts terloops wordt meegedeeld dat de codex tussen 1380 en 1425 is ontstaan (p. 133); de argumenten ontbreken. Dat kopiist E ook
| |
| |
buiten de codex met name in Gentse archiefstukken uit die tijd worden aangetroffen (een vondst van Hellinga en Vermeeren) lijkt De Vos van belang voor de localisering (p. 150). Geldt dat niet evenzeer voor de datering? Om welke archiefstukken gaat het eigenlijk? Ook hieraan gaat De Vos m.i. te snel voorbij. Interessant zijn de nieuwe gegevens over de herkomst van de codex (p. 141-43) en de uiteenzetting over de gebruikssporen (p. 148). Erasmus Neustetter (1523-1594) zou niet pas eigenaar zijn geworden toen het handschrift al op de Comburg was, maar zou zelf degene zijn geweest die het handschrift in 1541 of 1542, tijdens een studiereis, uit Vlaanderen heeft meegenomen naar Duitsland, samen met een aantal andere Middelnederlandse handschriften. Verder maakt De Vos aannemelijk dat het Jacob Grimm is geweest die t.b.v. zijn editie uit 1834 in zwarte inkt bij verschillende verzen (Duitstalige) opmerkingen noteerde en vermoedelijk ook verantwoordelijk is voor de versnummering. De kwaliteit van het facsimile is zó goed dat de lezer zelfs meer kan zien: Grimm zette ook regelmatig puntjes (in dezelfde zwarte inkt), waarschijnlijk om de vordering van het afschrijven te registreren (vgl. bij voorbeeld het laatste woord in vs. 585-99 en het eerste woord in vs. 493-507). De puntjes lijken soms tevens het einde van het eerste verswoord te markeren, dat vaak moeilijk leesbaar is omdat de eerste letter als hoofdletter in een aparte kolom staat (vgl. bij voorbeeld vs. 493-95). Verder is er op het facsimile boven de laatste letter van het rijmwoord in vs. 1458 een haarstreep zichtbaar, die volgens De Vos juist ontbreekt (p. 135); er staat derhalve mi en niet nu.
In de tweede paragraaf bespreekt Janssens de middeleeuwse dierenliteratuur voorafgaand aan en ten tijde van de Reinaert. Aan de orde komen: de tegenstelling tussen het moderne (positieve) vossebeeld en het middeleeuwse (negatieve) beeld; de wortels van dat middeleeuwse beeld in de niet-verhalende dierenliteratuur, zowel in de allegorische traditie (Physiologus, bestiaria) als in de natuurwetenschappelijke (Thomas van Cantimpré, Maerlant); de verhalende literatuur waarin sprekende dieren staan voor mensen die zich ‘beestachtig’ gedragen, met als belangrijkste exponenten de Latijnse Ysengrimus en de Franse Roman de Renart. In de derde para- | |
| |
graaf geeft Janssens zijn visie op de Vlaamse Reinaert: oorspronkelijk ondanks de voortdurende verwerking van verhaalgegevens uit de Roman de Renart, dubbelzinnig en ironisch, spelend met de literaire conventies van de contemporaine ridderepiek. Deze paragrafen zijn boeiend geschreven. Ze vormen de interpretatieve kern van de afdeling ‘Cultuurhistorische achtergronden’ maar ook van de daaropvolgende ‘Verklarende commentaar’. Enkele opvattingen nodigen uit tot tegenspraak. Het is niet onmogelijk dat enige Renart-branches in Vlaanderen tot stand zijn gekomen. Als aanwijzingen hiervoor beschouwt Janssens (p. 167-68) in navolging van Van Mierlo de ‘flandricismen’ in bijvoorbeeld Branche I. Maar het welcomme in vs. 777 (ed.-Martin) kan evengoed een anglicisme als een flandricisme genoemd worden (vgl. de vindplaatsen in Tobler-Lommatzsch, Altfranzösiches Wörterbuch). Ook Estes le vos in vs. 1354 (ed.-Martin) geldt bij Van Mierlo als flandricisme (‘zie de vos’?). Ten onrechte: het is correct Oudfrans voor: ‘zie hem daar’. Verder gaat het te ver
om achter Grimbert taxus in een Latijnse preek van Gibertus van Doornik een Vlaamse das te zoeken (p. 175) omdat Grinbert een Franse vorm zou zijn, en Grimbert (met -m-) een Vlaamse vorm. De das wordt in de Roman de Renart namelijk regelmatig Grimbert genoemd; vgl. bij voorbeeld branche I, redacties C en a. Bovendien is een verschuiving als Grinbert → Grimbert niet ongewoon in het Franse klanksysteem; vgl. Rheinfelder, Altfranzösiche Grammatik, dl. I Lautlehre (1976), p. 225. Tenslotte besteedt Janssens m.i. naar verhouding te veel aandacht aan de verbindingen van de Reinaert met de Arturromans en te weinig aan die met de Karelepiek, vooral met de zgn. ‘epics of revolt’, waar net als in de Reinaert de conflictueuze verhouding tussen koning en vazal een dominant thema vormt. De hofgemeenschap van koning Artur wordt niet gekenmerkt door interne feodale spanningen; de bedreigingen komen van buiten. Maar Reinaert is geen onhoofse vertegenwoordiger uit een andere werkelijkheid; hij maakt deel uit van Nobels hofgemeenschap. Evenmin kan hij beschouwd worden als de voortreffelijke tafelronderidder wiens afwezigheid aan het hof men als een ‘manque’ ervaart. En Bruun, Tibeert en Grimbeert zijn geen uitverkoren queesteridder maar koningsbode. Er is veeleer een juri- | |
| |
disch kader: de vos wordt meermalen gedagvaard door zijn leenheer. Dit gegeven heeft parallellen in de chansons de geste (vgl. bij voorbeeld de openingsepisode in de Renaut de Montauban, waarin Beuves d'Aigremont, een opstandige vazal, niet aanwezig is op de hofdag van Charlemagne en tot twee keer toe de bode van zijn leenheer doodt).
De vierde afdeling gaat over de naleving van het Reinaertverhaal. Van Daele geeft een overzicht van de teksttraditie, die via schakels als Reynaerts historie en de prozadrukken tot in de negentiende eeuw reikt. Ook volgt hij de iconografische sporen: afbeeldingen in middeleeuwse handschriften, op schilderijen, misericorden en siermeubels. Sinds de herontdekking van het Comburgse handschrift met de middeleeuwse Reinaert, in het begin van de negentiende eeuw, is er veel aandacht voor de tekst en de vossefiguur. De belangstelling heeft zich wel vertakt: in wetenschappelijke Reinaert-studie, in moderne bewerkingen en kinderboeken, en in Reinaert-folklore (waarbij de vos voor menig ideologisch/commercieel karretje werd en wordt gespannen). De vijfde afdeling is gewijd aan het onderzoek van de in de Reinaert vermelde (Vlaamse) toponiemen en landschapsaanduidingen. Op dit terrein bewegen liefhebbers en wetenschappers, heemkundigen en filologen zich al meer dan hondervijftig jaar. Vele opvattingen zijn in die periode verdedigd en bestreden. Het meest tot de verbeelding spreken de theorieën over de Kriekeputtewildernis (p. 206-7). De prachtige kleurenfoto's van drie locaties die gelden als Kriekeputte-kandidaat, geven een extra dimensie aan de toponymische uiteenzettingen.
De uitgave wordt besloten met een degelijke ‘Verklarende commentaar’, waarin de globale interpretatie uit de tweede en derde afdeling van de ‘Cultuurhistorische achtergronden’ zich van passage tot passage concretiseert.
Anders dan het ‘Woord vooraf’ (p. 7) suggereert, bevat de editie - op de uiteenzettingen over de bezitter Erasmus Neustetter en de gebruikssporen van Jacob Grimm na - niet veel werkelijk nieuwe inzichten. Maar daarvoor is een tekstuitgave ook niet de meest geëigende plaats. Deze editie geeft een goede stand van zaken, met verwerking van recent (eigen) onderzoek. Toch bevat deze jongste
| |
| |
Reinaert-uitgave wel degelijk nieuwe aspecten. Allereerst is er het uitstekende kleurenfacsimile, dat de onderzoekers tot dicht bij de bron brengt; we zouden met alle gedrukte edities bijna vergeten dat de Reinaert in zijn meest authentieke vorm onderdeel van een middeleeuws handschrift is. Vervolgens hebben we hier de eerste editie die de tekst consequent interpreteert vanuit een uitgesproken negatief vossebeeld - en daar was na het onderzoek van de laatste jaren alle reden voor. In dit verband zij overigens opgemerkt dat Janssens zelf als een van de eersten de boosaardigheid van Reinaert releveerde (zie zijn Handleiding bij de Reinaerttentoonstelling ‘Van schurk tot schelm’ uit 1982). Tenslotte vormt het ongemeen rijke en deels onbekende beeldmateriaal dat de editeurs in de ‘Cultuurhistorische achtergronden’ hebben opgenomen, een novum t.o.v. vorige edities. Al met al een niet alleen qua afmetingen imponerende publicatie.
A. Th. Bouwman
| |
A.Th. Bouwman, Reinaert en Renart. Het dierenepos Van den vos Reynaerde vergeleken met de Oudfranse Roman de Renart (Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen III). Amsterdam, Prometheus 1991. Deel 1, p. 1-427 en deel 2, p. 429-658.
Dit Leidse proefschrift is een prestatie die respect afdwingt: door de hoeveelheid werk die erin verzet is, door het zorgvuldige geduld waarmee het thema is behandeld, door de scherpzinnigheid waarvan menige analyse blijk geeft, door de visie op de onderzochte tekst als geheel, voor mijn gevoel ook door de moed waarmee de Reinaert-discussie door nieuwe stellingen wordt verrijkt.
De vraag naar de verhouding van oorspronkelijkheid en afhankelijkheid van andere teksten is bij de Reinaert - simplificerend weergegeven - op het niveau van de plot al lang als volgt beantwoord: de Reinaert is tot aan de veroordeling van de vos een bewerking van de eerste branche van de Roman de Renart, maar in het daarop volgende deel, waarin deze zich uit zijn precaire situatie redt, gaat de Nederlandse dichter volkomen zijn eigen weg. Bouwman heeft het als zijn taak beschouwd, het probleem van afhankelijkheid en
| |
| |
zelfstandigheid opnieuw, en ditmaal systematisch te onderzoeken en via een analyse van de eigen kenmerken van het Nederlandse gedicht dit opnieuw te interpreteren.
Om dit doel te bereiken gaat hij als volgt te werk: hij gaat eerst (p. 1-43) de overlevering van branche I na, waarbij hij op de resultaten van de Renart-filologie kan steunen, en tracht zo te bepalen wat voor een tekst Willem als legger heeft gebruikt. Zijn verrassende - aanvankelijk met omzichtigheid voorgedragen - conclusie luidt, dat die over twee redacties van de Franse branche heeft beschikt, een van het type BH, d.w.z. de stemmatak die aan de editie van Roques (handschrift B) ten grondslag ligt, en een van het type ADFGN, waarop de uitgave van Martin (handschrift A) berust. De secundaire contaminatie van beide takken (editie Fukumoto met handschrift C) kan daarbij verwaarloosd worden. Met de eerstgenoemde tak vertoont de Reinaert op redactioneel niveau de meeste overeenkomst. Van de handschriften waarmee Willem heeft gewerkt, was er ten minste één een verzamelhandschrift, dat ook een aantal andere branches bevatte.
Vervolgens onderzoekt Bouwman in een ‘bewerkingscommentaar’, die het omvangrijkste deel van zijn studie uitmaakt (p. 44-371), systematisch van het begin tot het einde de tekst van de Reinaert in verhouding tot zijn bronnen. De commentaar bestaat uit zeven ongelijke delen: besprekingen van de proloog, de hofdag, de eerste, tweede en derde indaging, de veroordeling met de verzoening, de pelgrimage met de vlucht. In de eerste vijf delen concentreert het onderzoek zich uiteraard sterk op de verhouding tot branche I, in de laatste twee wordt ook systematisch naar andere bronnen gezocht waaruit de mnl. dichter gegevens heeft verwerkt om zijn eigen afloop van het verhaal te construeren. Het is hier vooral dat Bouwman waarschijnlijk kan maken dat Willem over een handschrift met een verzameling van branches moet hebben beschikt. Hij gaat echter ook in op de verbindingen met andere teksten en zet daarbij interessante accenten. Uitstekend vind ik zijn analyse van de pudenfabel, die ook in de Esopet voorkomt, en van de verraadsthematiek, waarbij hij een verbinding legt met het chanson de geste Garin de Loherain resp. de Roman der Lorreinen. Aan invloed
| |
| |
van Karel ende Elegast gelooft hij niet zozeer. Hypotheses over historische toespelingen behandelt hij (m.i. terecht) zeer kort en sceptisch. Hij betrekt in dit uitvoerige hoofdstuk de tekstkritische, inhoudelijke en andere - vooral rechtshistorische - commentaren van voorgangers en geeft daarbij blijk van een grote belezenheid en een afstandelijk oordeel. Dat het hierbij vaak tot een hoffelijk afstand nemen of verwerpen van interpretaties van Lulofs komt, vind ik niet zo verrassend. Het valt wel op dat hij herhaaldelijk met duidingen van Heeroma instemt. Voor het schrijven van dit hoofdstuk, dat Bouwman zelf als een ‘nogal heterogene bewerkingscommentaar’ (p. 372) karakteriseert, is ongetwijfeld veel taaie volharding nodig geweest. Ik wil ook niet verhelen dat het systematisch doorlezen ervan van de recipiënt een beetje van dezelfde eigenschap verlangt, maar het resultaat loont de moeite.
Alvorens hierop in te gaan moet ik er echter op wijzen dat de commentaar gelezen moet worden naast een paralleluitgave van branche I en de Reinaert. Deze is afgedrukt in een eerste bijlage, die ongeveer de eerste helft van het tweede deel van het boek uitmaakt (p. 429-551). Beide teksten zijn verdeeld in segmenten, waarvan de afbakening door de toevoegingen, weglatingen en verplaatsingen aan Nederlandse kant is bepaald. Ze zijn genummerd op een wijze die ik niet als zeer handig heb ervaren. Tekstuele overeenkomsten die door ontlening in de zin van directe vertaling zijn te verklaren, zijn gecursiveerd (in de uitleg op p. 430 is uit een vroegere fase van de tekstverwerking de uitdrukking ‘onderstrepingen’ blijven staan). Niet parallelle overeenkomsten binnen het segment, overeenkomsten buiten het segment, twijfelachtige overeenkomsten en overeenkomsten van de Reinaerttekst met andere teksten dan branche I (hoofdzakelijk andere branches) zijn eveneens zichtbaar gemaakt; daarvoor wordt een aantal specifieke tekens gebruikt. De parallelteksten komen niet direct uit de handschriften. De Franse tekst is integendeel uit de uitgave van Roques, de Nederlandse uit die van Lulofs overgenomen. Uit de commentaar blijkt wel dat Bouwman ook met de teksten van de handschriften heeft gewerkt, wat voor de Nederlandse - dank zij hoofdzakelijk de uitgave van Hellinga - | |
| |
vrij eenvoudig is; van de Franse heeft hij ‘branches I, Ia en Ib van alle handschriften op microfilm geraadpleegd, met uitzondering van M’ (noot 24, p. 557), dat tot dezelfde tak als C behoort; hiervan kon hij de varianten in de uitgave van Fukumoto-Harano-Suzuki vinden. Nu is de uitgave van Lulofs een kritische editie met A als basis en met ook een zeer duidelijke voorkeur voor de varianten van A. Zij maakt als zodanig deel uit van een traditie die uiteindelijk haar ontstaan dankt aan het feit dat handschrift A een eeuw vroeger is ontdekt dan handschrift F. Ik
ken uit de geschiedenis van de niet strikt diplomatische tekstuitgaven maar één opzettelijke afwijking van die traditie, de door Gysseling bezorgde mnl. tekst naast de ‘hertaling’ van K. Jonckheere van 1978. In de korte bijlage 2 (p. 552-553) geeft Bouwman een lijst van 36 varianten van de Franse tekst die in afwijking van de tekst van Roques vermoedelijk in het handschrift hebben gestaan dat Willem heeft gebruikt, en een lijstje van slechts ll varianten die in afwijking van de tekst van Lulofs vermoedelijk in het mnl. origineel hebben gestaan. Het is verrassend dat hij bij negen van deze laatste naar een andere kritische uitgave, die van Muller, en slechts bij één naar de tekstgetuigen FBP verwijst. In tien van de elf gevallen heeft F de ‘goede’ variant. Nu is het lijstje opgemaakt omdat deze varianten met die van de Franse tak overeenstemmen waarop de editie van Martin teruggaat, en anderzijds is het duidelijk dat Bouwman bij de voorbereiding van zijn bewerkingscommentaar buiten A ook ‘bij elke relevante lezing’ uit de editie-Lulofs naar F en de overige getuigen heeft gekeken en op grond daarvan ook vaak aan een andere variant dan die van A de voorkeur geeft. Toch krijgt A op die manier een sterk accent, waarvan de rechtvaardiging niet beredeneerd wordt. De vraag in hoeverre men bij de mnl. overlevering van ‘redacties’ mag spreken en welke daarvan eventueel het dichtst bij de redactie van de Franse voorbeeldtekst (d.w.z. de geëmendeerde redactie-Roques) staat, wordt voor zover ik het zie niet algemeen gesteld, maar telkens ad hoc beantwoord.
In het laatste hoofdstuk ‘Het bewerkingsgedrag van de Reinaertdichter’ (p. 372-427), wordt dan de rijke oogst ingehaald. Deze is van compositorische en van inhoudelijke aard. Wat het eerste
| |
| |
betreft maakt Bouwman gebruik van het bekende drie-mogelijkheden-model van Gerritsen: traduction/vertaling - adaptation/bewerking - remaniement/omwerking. Hij constateert dat het aantal verzen-met-vertaling, met inbegrip van de losse verzen (die midden in passages staan die in hun formulering geheel van branche I afwijken) en de ‘zwerfverzen’ (verzen die ten opzichte van het voorbeeld zijn verplaatst) naar verhouding gering is. Zij bewijzen echter dat Willem met een schriftelijk gefixeerde tekst heeft gewerkt. In het eerste deel van het verhaal moet meestal van een bewerking gesproken worden. Zij uit zich in weglatingen van verhaalgegevens, waardoor de causale samenhang van het verhaal wordt verstevigd, in verplaatsingen of herschikkingen, wat een compositorische verstrakking of een verbeterde motivering van de handeling tot gevolg heeft, en in toevoegingen, die tot een scherpere karakterisering van de personages leiden en ook tot de structurering van het verhaal bijdragen. In het eerste deel is echter ook al omwerking te vinden: allerlei coupures, verplaatsingen en toevoegingen veroorzaken wijzigingen in de ‘fabel’ van het verhaal. In het tweede deel hebben we dan in principe met omwerking te maken: gebeurtenissen uit branche I zijn door nieuwe vervangen of zodanig getransformeerd dat ze voor nieuw kunnen doorgaan. Het blijkt verder dat een apparaat met een scherpe grens tussen bewerking en omwerking niet in alle gevallen goed functioneert. De Reinaert als geheel kan het best als een omwerking bestempeld worden, waarbij de dichter alvorens aan het werk te slaan zich de grondtekst in zijn geheel eigen heeft gemaakt. Naast branche I maakte hij gebruik van de bovengenoemde bronnen, vooral branche VIII. In zekere mate is vermoedelijk ook rekening te houden met een orale traditie en met niet overgeleverde teksten. Alles samengenomen heeft de dichter zich gedocumenteerd en daarnaast vermoedelijk trekken uit
verwante verhalen vanuit de herinnering gebruikt om een nieuw gedicht met een eigen signatuur te scheppen.
De inhoudelijke conclusies hebben door het feit dat zij met interpretatie te maken hebben een minder positivistisch-vast karakter, maar zij zijn goed onderbouwd. Het gaat om vijf punten. Het eerste betreft de ruimte van de handeling, die in het Vlaamse landschap is
| |
| |
gelocaliseerd, maar ook symbolische aspecten vertoont. Zo vervalt in de loop van het verhaal de geordende hofwereld tot een (morele) wildernis die in wezen niet verschilt van die waarnaar de vos is getrokken. Dit punt werkt Bouwman echter niet uit, om het gras niet weg te maaien voor de voeten van R. van Daele, die intussen te Leuven over dat onderwerp is gepromoveerd. Ten tweede vertoont de Reinaert op het punt van het antropomorfisme verschuivingen, die zich echter niet goed in één categorie laten onderbrengen. Wat ten derde de rechtshistorische aspecten betreft, blijkt de Reinaertdichter details te hebben toegevoegd, die ons het beeld van een rechtsvergadering aan het hof inscherpen. Daarin heerst aanvankelijk feodale harmonie, maar door het perfide gedrag van de vos en door wat hij in gang zet is die op het einde opgeheven. Ten vierde laat Bouwman mooi zien hoe Willem de listen van de vos op een structurele manier intensiveert. Kenmerkend daarbij is de tegenstelling tussen de retorische schijn van zijn spreken en de werkelijkheid. Het laatste punt betreft de interpretatie van de protagonist: schurk of schelm? Bouwman beantwoordt de vraag ten gunste van het eerste alternatief, maar geeft toe dat hierover het laatste woord nog niet is gezegd. We blijven natuurlijk zitten met het probleem van de tegenspraak tussen het schurkachtige gedrag van de vos en het plezier dat we als lezer aan dat gedrag beleven, een probleem dat ook met een beroep op het boek van Suchomski over delectatio en utilitas niet bevredigend is opgelost. Het eerste, het derde en het vijfde punt hangen enger samen in het kader van een ‘totale’ visie op de Reinaert. Bouwman toont zich in de behandeling ervan geïnspireerd door de interpretatie van Arendt, maar corrigeert die ook en vult ze aan, zodat we van een wezenlijke stap vooruit in de visie op de Reinaert kunnen spreken.
Het bock wordt afgesloten met een uitvoerig notenapparaat (deel 2, p. 554-597), dat niet alleen verwijzingen naar de secundaire literatuur, maar ook nog talrijke substantiële inhoudelijke opmerkingen bevat, met een literatuurlijst (p. 598-627), waarin bij iedere titel de pagina's worden genoemd waar Bouwman naar de betreffende studie verwijst, met een personen- en zakenregister (p. 628-636), een register van besproken plaatsen (p. 637-653) en een
| |
| |
Frans resumé (p. 654-658). Het is op die manier gemakkelijk toegankelijk voor wie het wil raadplegen zonder het van het begin tot het einde systematisch door te lezen.
Ik wens in de bespreking van dit rijke werk niet vitterig te doen en rond mijn referaat af met beschouwingen over slechts twee punten. Het eerste betreft Willems bronnen. Dat hij een verzamelhandschrift met een aantal branches van de Roman de Renart heeft gebruikt, lijkt mij door Bouwmans betoog meer dan plausibel gemaakt, hoewel we met ons totaal anders getrainde geheugen ons nog moeilijk een voorstelling kunnen maken van de manier waarop middeleeuwse dichters verhaalgegevens en woordelijke tekstinhouden konden onthouden. Met het aannemen van het gebruik van een tweede tekst van branche I heb ik meer moeite, niet omdat deze werkwijze niet tot het verkregen resultaat kon leiden - het verklaart dit integendeel gemakkelijker dan om het even welke andere hypothese -, maar omdat ik me niet goed kan voorstellen dat een middeleeuwse dichter zo te werk ging. Er werd natuurlijk wel gecontamineerd, in de eerste plaats door de auteurs van vocabularia - zoals ook nu nog door lexicografen -, in de tweede door scribenten van geleerde (Latijnse) werken, maar dan vooral in de glossering, waar de naden in de regel nog goed herkenbaar zijn. Ik ken geen gevallen waarin dichters op een manier, vergelijkbaar met de door Bouwman aangenomen werkwijze, een nieuwe tekst tot stand brachten. Compilaties als de Haagse Lancelot of de Karlmeinet zijn van een heel andere aard. Ik vraag me daarom af of het toch niet denkbaar is dat Willem met een handschrift heeft gewerkt dat wat branche I betreft tot tak B behoorde, maar daar heel bovenaan gelocaliseerd moet worden. Toegegeven, dat levert wanneer men van de varianten naar het stemma toe redeneert wat meer moeilijkheden op dan de hypothese van Bouwman, maar het heeft wellicht meer ‘uiterlijke’ plausibiliteit.
Het tweede punt betreft de vrij talrijke plaatsen in de bewerkingscommentaar waarin voor mijn gevoel op een niet onkrampachtige manier geprobeerd wordt, verhaaltechnische logica in het inbouwen en in de aaneenknoping van details te leggen. Lulofs doet dat, uitgaande van enkele vooropgezette ideeën als de tegenstelling tus- | |
| |
sen morele schuld en juridische onschuld, nog opvallender, en het is geen toeval dat de plaatsen waar ik onder het genoemde aspect last mee heb, gedeeltelijk discussies met Lulofs zijn. Ik moet Bouwman in die discussies meestal gelijk geven, maar vraag me af wat daarbij gewonnen is. Een paar voorbeelden van dit zoeken naar logica: op p. 158 wordt gesteld dat de ‘zinloosheid’ van Reinaerts eerste biecht wel degelijk zin heeft, omdat zij de vos diskwalificeert, op p. 177 dat beschrijvingen van avonturen in die biecht zijn ingebouwd om het verhaaltechnische kader daarvan onder spanning te zetten en de huichelachtigheid van Reinaerts belijdenis te benadrukken. Waarom zou Willem hier niet gewoon plezierige scènes hebben willen inbouwen en de biecht als zodanig wat burlesker hebben willen maken? Op p. 186 wordt gesteld dat het oom noemen van Ysengrim door Reinaert functioneel is. ‘De affectie en solidariteit tussen oom en neef is bekend uit de chansons de geste. (...) Het is daarom niet onbegrijpelijk dat de altijd hongerige Ysengrijn telkens weer in zijn pseudo-neef Reinaert vertrouwen stelt. En dat nu heeft de sluwe vos voorzien. Hij noemde Ysengrim dus oom omdat deze door zijn vertrouwen in een verwant meer ontvankelijk wordt voor bedrog’. Hier kan toch tegen gesteld worden dat iemand die éénmaal door zijn neef is bedrogen, even goed zal oppassen als iemand die door een niet-verwante is beetgenomen, behalve dan in de conventie van het verhaal de domme Ysengrijn. Waarom moet hier iets functionelers achter gezocht worden dan een vermakelijk detail, ook al bestempelt Reinaert zijn
aanspreking van de wolf zelf als ‘baraet’? Ik heb overigens de indruk dat Bouwman naar het einde toe in dit soort redeneringen minder vertrouwen stelt: wanneer iets in het verloop van het verhaal niet helemaal klopt, spreekt hij op p. 309 van een ‘probleem’ op auteursniveau, op p. 321 van een functionele alwetendheid van een dier, in het laatste hoofdstuk laat hij zelfs in verband met de uitbouw van een scène (p. 391) het woord ‘Fabulierfreude’ vallen.
Uit de twee uitgewerkte voorbeelden van de vorige alinea blijkt dat Bouwman de Reinaert zwaarder van toon vindt dan zijn Franse voorganger, een gedachte die expliciet overigens op p. 97 te vinden is. Er zal ook uit gebleken zijn dat ik de toon van ons dierenepos
| |
| |
lichter vind dan Bouwman. Hoe ik die met de misdaden van de vos moet verzoenen weet ik niet goed, en op die vraag geeft Bouwman door zijn andere visie uiteraard niet het antwoord. We mogen wel besluiten dat zijn boek in belangrijke mate bijdraagt aan de kennis van de tekst onder genetisch aspect en aan de interpretatie ervan.
J. Goossens
| |
Rita Schlusemann, Die hystorie van reynaert die vos und The history of reynard the fox. Die spätmittelalterlichen Prosabearbeitungen des Reynaert-Stoffes. Frankfurt am Main etc. 1991. Europäische Hochschulschriften. Reihe I Deutsche Sprache und Literatur Bd. 1248.
De Reinaert is een van de teksten waar de drukpers onmiddellijk grote belangstelling voor toont. Nog voor 1500 wordt de tekst niet alleen verschillende keren in de Nederlanden, maar ook in Engeland en Duitsland op de pers gelegd. Afgezien van de Latijnse vertaling van Balduinus Juvenis, die De Leempt en Ketelaer in Utrecht rond 1474 op de markt brengen, gaan alle drukken direct of indirect terug op de bewerking van Van den vos Reinaerde, Reinaerts historie die vermoedelijk rond 1375/1400 is ontstaan.
Rita Schlusemann (hierna RS) richt zich in haar studie op de verhouding tussen de door Gheraert Leeu in 1479 in Gouda gedrukte prozaroman Die hystorie van Reynaert die vos (hierna Pg), de Engelstalige druk van William Caxton uit 1481 en de handschriften van de Reinaert, waarbij de voornaamste plaats natuurlijk wordt ingenomen door het enige complete handschrift van Reinaerts historie (hs. B.). In het vervolg van deze recensie zal ik de druk van Caxton overigens grotendeels buiten beschouwing laten.
In het eerste inleidende hoofdstuk wordt de context beschreven waarbinnen het onderzoek plaatsvindt. De constatering van Muller en Logeman in de inleiding van hun teksteditie uit 1892 dat de prozaroman van Leeu een ‘slaafse navolging’ van Reinaerts historie is, vormt het uitgangspunt van het onderzoek van RS. Zij stelt dat hun
| |
| |
oordeel - door alle latere onderzoekers klakkeloos overgenomen - gebaseerd is op esthetische overwegingen en tot gevolg heeft dat de prozaroman een eigen karakter wordt ontzegd. Volgens RS moet echter de prozaroman worden beschouwd vanuit de middeleeuwse opvattingen omtrent literatuur en niet vanuit a-historische, romantische opvattingen over de originaliteit van het werk en de individualiteit van de schrijver. RS' centrale vraag is dus of de prozadruk van Leeu inderdaad geen bewerkingen heeft ondergaan die duiden op een bewuste aanpassing van de tekst aan het geïntendeerde publiek. Na een kort overzicht van de bronnen in hoofdstuk 2 wordt in hoofdstuk 3 aan de hand van de door Gerritsen gedefinieerde indeling ‘traduction, adaption en remaniement’ de verhouding tussen handschrift B van Reinaerts historie en de twee prozadrukken ter discussie gesteld, omdat aan de ene kant de relatie tussen B en de prozadrukken overduidelijk aanwezig is, maar het aan de andere kant ook vast staat dat niet handschrift B de directe basis voor de bewerking is geweest. Enigszins losstaand van hoofdstuk 3 behandelt de laatste paragraaf de vormtechnische indeling van de prozaroman, terwijl RS tevens een typering van de proloog van Die hystorie van Reinaert die vos geeft.
Hoofdstuk 4 en 5 vormen de kernhoofdstukken van de tekstvergelijking en daarmee van het boek. In hoofdstuk 4 signaleert RS een aantal verschillen die zij achteraf allemaal op de noemer ‘Verständigungssicherung’ kan terugvoeren. Door middel van expliciteringen, versterkingen en grotere directheid probeert de bewerker de communicatie tussen tekst en lezer veilig te stellen. Daartoe worden regelmatig persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden uit hs. B vervangen door de naam en/of soortnaam van het betreffende dier. Zo wordt ‘in sijn net’ (B 7669) ‘in reynaerts net’ (Pg 6145) terwijl ‘Ysegrim Noch brvvn’ (B 4810-11) in de prozaroman terugkomt als ‘ysegrim den wolf ende bruijn den beer’ (Pg 3642-43). Frequent wordt de direkte rede aangekondigd en vindt er door middel van adjectieven, partikels en doubletten een explicitering en verduidelijking van gebeurtenissen en gevoelstoestanden plaats, hetgeen volgens RS ook tot gevolg heeft dat de tegenstellingen tussen de dieren in de prozaroman worden vergroot. Illustratief hiervoor is het feit
| |
| |
dat de toename van de hoffelijke aanspreekvormen voor het overgrote deel op rekening van Reinaert komt. De bewerker probeert op die manier het gevlei van Reinaert nog duidelijker tot uitdrukking te brengen. De prozaroman is in zijn beschrijving directer. Niet alleen worden negatieve omschrijvingen en negaties in de prozaroman vermeden en ten opzichte van hs. B vervangen, maar illustratief is ook dat de ironie die met name in het spreken van Reinaert vaak aanwezig is, wordt weggewerkt. Op lexicaal gebied noteert RS een tendens tot een beperking van de woordvariatie, de vervanging van verouderde woorden en de vervanging van begrippen die een specifieke contekstgebonden kennis veronderstellen door vagere algemene uitdrukkingen.
In het vijfde hoofdstuk laat RS op overtuigende wijze zien dat deze wens tot verduidelijking zich ook op inhoudelijk niveau voortzet. De lezer wordt geen moment in het ongewisse gelaten over het feit dat Reinaert de boze genius binnen de tekst is, terwijl ook de koning en de koningin negatiever dan in Reinaert historie worden afgeschilderd. Daartoe worden de tegenspelers van Reinaert, Bruun en Tibeert gedeeltelijk en Isengrim en zijn vrouw Eerswynde zelfs geheel als onschuldig voorgesteld. Immers alleen de leugenaars in het verhaal - Reinaert, Grimbeert en Rukenau - vertellen negatieve zaken over Isengrim en Eerswynde. De bewerker van de prozatekst laat er ook geen twijfel over bestaan dat Reinaert, Eerswijnde verkrachtte. Van een langdurige liefdesrelatie is absoluut geen sprake. Het is duidelijk zo stelt RS vast dat de bewerker door een vergroting van de duidelijkheid en van de contrasten, problemen van de lezer bij de interpretatie van de tekst wil voorkomen.
De tekstvergelijking is minitieus en in haar conclusies overtuigend, al is RS misschien geneigd om de verschillen tussen hs. B en de prozadruk van Leeu enigszins te overdrijven. Een steekproef aan de hand van de eerste 500 regels leert namelijk dat ook een aantal voorbeelden te noemen is die tegen het door RS geschetste beeld van de tekstbewerking ingaan: B 53 Nobel die coninc Pg 32-33 dye edel coninck; B 98 reynaert dat felle dier Pg 63 hi; B 116 Tybert die cater Pg 76 tybert; B 146 kuwart den haess Pg 96 cuwaert; B 194 Her ysegrim Pg 127 ghi; B Her ysegrim Pg 133 ghi; B 359 mijn wijff
| |
| |
coppen Pg mijn wijf; B 385 Reynaert die moordadige dieff Pg 270 reynaerts - hi; B 435 Reynaert Pg 302 hij; B 442-43 heeft die valsche gier Reynaert Pg 306 heeftse dese onghenadige dief; B 453 heer cantecleer Pg 315 cantecleer. Deze voorbeelden doen natuurlijk niet wezenlijk af aan de conclusies van Schlusemann, maar ze nuanceren wel het vermeende systematische karakter van de bewerking. Daarnaast neemt RS expliciet stelling in een discussie over de functie van doubletten in prozaromans. Zij stelt dat de toevoeging van doubletten dient om de contrastwerking te vergroten en uitspraken te verduidelijken (RS p. 110). In haar oordeel had RS echter ook het haar bekende onderzoek van Lotte Hellinga-Querido moeten betrekken, die in haar proefschrift Methode en praktijk bij het zetten van teksten in de vijftiende eeuw (Amsterdam 1974) op p. 112-114 laat zien dat de creatie van doubletten in de druktekst van de Historie van Jason (Haarlem, Jacob Bellaert, c. 1484/85) slechts afkomstig is van één van de twee zetters die aan de tekst werkte. Deze zag het gebruik van doubletten vermoedelijk als een middel om berekeningsfouten te corrigeren en gelijktijdig de tekst op een hoger literair niveau te brengen.
In het zesde en laatste hoofdstuk ‘Die Stellung und Funktion der Spätmittelalterlichen Prosatexte des Reynaert-Stoffes’ probeert RS te laten zien hoe de prozatekst van Leeu binnen de literaire en maatschappelijke context van de vijftiende eeuw past. Ze wijst daarbij op het receptieve karakter van de literatuurproduktie door de drukpers in de tweede helft van de vijftiende eeuw, waarbij drukkers veelvuldig teruggrijpen op versteksten uit de handschriftelijke periode en deze - zoals ook in het geval van Reinaerts Historie - in proza omzetten. Zo minitieus en genuanceerd als RS in de voorgaande hoofdstukken te werk is gegaan, zo grof en oppervlakkig springt zij in deze paragraaf met gegevens om. Ze goochelt met aantallen prozaromans die in de beide taalgebieden in de vijftiende eeuw verschenen zijn, want vreemd genoeg hanteert ze afhankelijk van de taal verschillende criteria. Om slechts een voorbeeld te noemen: de Engelse druk van de Historie van Jason wordt wel tot de prozaromans gerekend en de Nederlandse druk van deze tekst niet. Gedrukte versies van versteksten, zoals de Historie van coninck Karel
| |
| |
ende van Elegast, die in ongewijzigde vorm toch ook groot succes hebben gehad, worden in het geheel niet bij de beeldvorming betrokken. En als ze vervolgens probeert om de prozatekst van de Reinaert binnen het fonds van Leeu te plaatsen, verzuimt ze om het belang van het gegeven dat Gerard Leeu tussen 1487 en 1490 ook nog een verstekst van Die Hystorie van Reinaert die vos op de markt brengt, te overwegen.
Niet alleen in formeel opzicht, maar ook qua toonzetting, zo betoogt RS, lijkt Pg bij het geestelijke klimaat in de vijftiende eeuw aan te sluiten. Op basis van de, ten opzichte van Reinaerts Historie aan de prozatekst toevoegde, proloog en een aantal wijzigingen in de tekst concludeert RS dat de bewerker van de prozaroman de lezer een andere interpretatie probeert aan te bieden. Daar waar in RH de nadruk zou liggen op de ‘belachelijkheid der ondeugden van Reinaerts antagonisten’, zou in de prozatekst het accent meer op de kwaadaardigheid van Reinaert komen te vallen. De tekst verschaft volgens de proloog immers informatie over de wijze waarop in alle lagen van de bevolking corrupte methoden worden gehanteerd om de eigen positie ten koste van anderen te verbeteren: ‘bi welke punten men mach leren kennen die subtile cloecheden die dagelics gehantiert ende gebruyct worden onder den raet der heren ende prelaten gheestelic ende waerlic ende onder die coopluden ende oec onder den gemeenen volc. Ende dit boec is gemaect tot nutscap ende tot profijt alre goeder menschen op dat si daer in lesende sellen mogen verstaen ende begripen die vornoemde subtile scalcheden die dagelics in der werelt gebruijct worden.’ (Van den vos Reinaerde, ed. Hellinga 1952, p. 5) Aan de hand van Reinaert wordt getoond dat zulke methodes ook nog tot succes leiden, terwijl de nederlaag van de onschuldige, maar naïeve en wereldvreemde Ysegrim leert dat het nuttig is om deze listen te kennen opdat je je ervoor kunt hoeden. De tekst ademt daardoor volgens RS een sfeer uit van ‘endzeitlicher trostlosigkeit’ die aansluit bij Huizinga's karakterisering van de vijftiende eeuw als een tijd van ‘ontzettende depressie en een grondig pessimisme’ (RS p. 190).
Dat de tekst een eigen karakter heeft, laat RS in haar vierde en vijfde hoofdstuk overtuigend zien, maar of de bewerker van de
| |
| |
prozatekst bewust heeft geprobeerd om de lezers een andere interpretatie aan te reiken, blijft voor mij de vraag. De visie van RS wordt in hoge mate bepaald door haar interpretatie van de proloog van Pg, want de veranderingen die zij tussen Reinaerts historie en Pg heeft geconstateerd, heeft zij in voorgaande hoofdstukken overtuigend veklaard vanuit de wens van de bewerker om de lezers een duidelijke, begrijpelijke tekst te presenteren. Hoewel zij er expliciet rekening mee houdt dat de proloog ook dient om commerciële doelstellingen te verwezenlijken, werkt zij dit aspect niet verder uit en neemt zij de proloog, waarin de tekst als een negatief exempel wordt gepresenteerd, als uitgangspunt voor de interpretatie van de tekst. Ik ben geneigd om het belang van de proloog voor de interpretatie van de tekst iets af te zwakken en iets meer de nadruk te leggen op de commerciële intenties van de drukker/uitgever Leeu en de proloog te zien in het licht van de vigerende literatuuropvatting.
RS haalt met instemming Van Oostrom aan die in zijn studie Het woord van eer met betrekking daartoe schrijft ‘dat de middeleeuwse literatuuropvatting, veel sterker dan de onze, idealistisch en belerend is. Literatuur - misschien ruimer: het geschreven woord - wil in de middeleeuwen leidraad voor het leven zijn, en de auteur een gids. Niet dat “mooi schrijven” toen geen doel was; maar naast de esthetische functie van teksten is de ethische bijzonder prominent.’ (RS p. 169). In het vervolg van haar betoog negeert RS het esthetische aspect - waar Van Oostrom toch nog wel expliciet een plaatsje voor inruimt - echter volkomen. RS gaat er dus vanuit dat de karakterisering van Van Oostrom ook nog geldig is met betrekking tot Pg en het laatmiddeleeuwse drukproza in het algemeen. Volgens mij heeft de beginnende drukpers en de commerciële noodzaak van de drukkers om bij de wensen van het publiek aan te sluiten echter tot gevolg dat het esthetische aspect tijdelijk nog verder ten opzichte van de lering terug moest treden. In feite zegt RS dit ook als zij de drieledige functie van Pg samenvat met de termen ‘informatie’, ‘lering’ en ‘vermaak’, waarbij het derde aspect zijn medisch-wetenschappelijke waarde ontleent aan de veronderstelde melancholieverdrijvende kracht van ontspannende literatuur. De proloog brengt Die hystorie van Reynaert die vos qua functie in feite
| |
| |
heel dicht in de buurt van een artes-tekst: een tekst met praktisch toepasbare kennis en een duidelijk omschreven nut.
Er zijn nog andere argumenten om de proloog in dit licht te bezien. Zo is het zeker geen toeval dat in de proloog van de Uilenspiegel-tekst dezelfde argumenten worden gebruikt om de tekst voor het leespubliek aantrekkelijk te maken: ‘Noch oock datmen scalcheyt soude soecken, maer om des menschen sinnen daer mede te verlichten en te vernieuwen. Ende ooc om dat die simpel slechte menschen voor dergelijcker boeverijen hem souden moghen wachten ofse hem lieden voor ooghen quamen’ (Het volksboek van Ulenspieghel, ed. Geeraedts, p. 93). Ook in deze tekst gaat het om een negatieve held die winnend uit de strijd tegen de gevestigde orde komt. De afloop van de tekst botst met het rechtvaardigheidsgevoel van zowel de lezers en de drukkers / uitgevers van teksten als de Uilenspiegel en de Reinaert voelen blijkbaar de behoefte om door middel van de proloog de tekst bruikbaar en verkoopbaar te maken. Dat de gang van zaken in de Reinaert-tekst door de tekstbewerker als problematisch wordt ervaren, blijkt mijns inziens ook uit het feit dat de door Leeu gedrukte verstekst, de Lubeckse druk uit 1498, de zestiende eeuwse schooluitgaven van Plantijn en de zeventiende eeuwse Noord- en Zuidnederlandse volksboeken, de tekst in hoofdstukken indelen en elk hoofdstuk afzonderlijk van een moraal voorzien. Hierdoor wordt de lezer afgeleid van het eindresultaat van de manipulaties van Reinaert en niet meer gedwongen te streven naar een allesoverkoepelende totaalinterpretatie. De proloog dient om een aanvaardbare leeshouding op te wekken waardoor de tekst van zijn gevaarlijke boodschap wordt ontdaan. Dat de tekst van Uilenspiegel min of meer ongeschonden is overgeleverd, kan wellicht verklaard worden door het verschil tussen Reinaert en Uilenspiegel. Daar waar de eerste opklimt tot de tweede positie in het land, streeft Uilenspiegel niet eens naar een positie. Hij sterft even berooid als
hij is geboren.
Wat zijn nu de uitkomsten van de studie van RS? Daar waar Logeman en Muller in 1892 tot de conclusie waren gekomen dat het in het geval van de prozadruk van Leeu handelde om een ‘slaafse navolging’ - een ‘traduction’ in de betekenis van Gerritsen toont
| |
| |
Schlusemann aan de hand van een nauwkeurig stilistisch, lexicaal en inhoudelijk onderzoek aan dat hoewel de verschillen tussen de Reinaerthandschriften (m.n. hs. B) en de proza-druk van Leeu inderdaad gering zijn, we in het geval van de prozadruk van Leeu wel degelijk te doen hebben met een ‘adaption’. De bewerker heeft bewust veranderingen in de tekst aangebracht en ingespeeld op de gewijzigde communicatieverhoudingen. Tevens heeft zij echter onbedoeld duidelijk gemaakt waarom een tekst als Pg en de prozaromans in het algemeen van de kant van literatuurwetenschappers vrij weinig waardering heeft gekregen. Als we de prozatekst van de Reinaert met Van den Vos Reynaerde en ook Reinaerts historie vergelijken, kunnen we alleen concluderen dat een groot aantal kenmerken dat met name Van den vos Reynaerde voor de hedendaagse lezer - maar mogelijk ook voor de dertiende eeuwse luisteraar - zo aantrekkelijk maakt als gevolg van de doelstellingen van de bewerker verloren is gegaan. Die aantrekkelijkheid van Van den vos Reynaerde zit voor een groot deel in de aanwezige ironie, de dubbelzinnigheden, de bewust gewilde onduidelijkheid van de tekst en de intertekstuele relatie met de ridderroman. Willem streefde juist niet naar duidelijkheid en eenduidigheid en het is waarschijnlijk dat ook de middeleeuwse luisteraars uit de dertiende eeuw deze subtiliteit hebben kunnen waarderen. Met de introductie van de drukpers wordt het esthetische aspect van teksten uit commerciële overwegingen voor korte tijd ten gunste van het ethische aspect nog verder naar de achtergrond gedrongen. Deze constatering maakt de prozadruk als onderzoeksobject niet minder interessant, maar wel vanuit literair oogpunt minder boeiend.
Het keurig verzorgde boek wordt afgesloten met verschillende nuttige appendices, te weten een collatie van de teksteditie van Hellinga uit 1952, een overzicht van de fouten in Pg, een overzicht van de door Muller en Logeman aangebrachte emendaties in hun tekstuitgave uit 1892 en tenslotte een overzicht van de indeling van de verschillende Reinaert-teksten.
P.J.A. Franssen
| |
| |
| |
M.B. Smits-Veldt, Het Nederlandse renaissancetoneel. Utrecht, HES Uitgevers, 1991. ƒ 22,50.
Sinds lange tijd was er geen inleidend overzicht meer verschenen van het Nederlandse renaissancetoneel, en dat mevr. Smits de hoogtepunten en de belangrijkste vraagstukken omtrent dit verschijnsel in kort bestek heeft beschreven zal voor een grote groep geïnteresseerden in de geschiedenis van de Nederlandse litteratuur een welkom geschenk zijn. C.N. Wybrands was haar in 1873 op dit pad voorgegaan met een studie die in tijd wat ruimer, in plaats wat beperkter is: Het Amsterdamsch tooneel van 1617-1772. Sindsdien zijn, afgezien van de litteratuurgeschiedenissen, alleen de grote overzichtswerken van Worp verschenen en alleen daarom al is het verheugend dat het Nederlandse toneel van de jonge Hooft tot het optreden van Nil Volentibus Arduum hier in honderdvijftig pagina's tekst beknopt besproken is. Zowel de kwantiteit als de kwaliteit van de Nederlandse toneelproduktie uit die jaren zijn grote aandacht waard. Mevr. Smits noemt ongeveer 150 Nederlandse toneelstukken uit de periode 1590-1670, ongeveer een kwart van het totaal. Ook de treurspelen en de litterair-theoretische verhandelingen van Hugo de Groot en Daniël Heinsius worden besproken. Hun hooggestemde tragedies vormen met het werk van Vondel en andere auteurs van bijbelse en vaderlands-historische stof een tegenhanger van vrolijke en lichtzinnige blijspelen en kluchten, zoals er naast ernstig betogend toneel spektakelstukken met kunsten vliegwerk, moord en doodslag bestonden, en naast de komische intermezzi in het ernstige toneel ook de serieuze boodschap van de karakterkomedie. Deze diversiteit van het zeventiende-eeuwse toneel maakt dit onderdeel van onze letterkunde moeilijk te beschrijven, maar uitermate interessant. Dat mevr. Smits erin geslaagd is een inleidende gids te schrijven voor dit uitgestrekte en gevarieerde gebied mag op zich een prestatie genoemd worden. Tevens kan het boek dienstdoen als staalkaart van wat in de neerlandistiek aan dit onderwerp gedaan is.
Mevr. Smits heeft haar stof ingedeeld in acht hoofdstukken, waarvan het vijfde en het zevende het chronologische verhaal vertellen.
| |
| |
Hoofdstuk 1 bevat ‘begrippen en feiten’: gegevens over de organisatie van rederijkerskamers en schouwburgen, en over de aantallen toneelstukken die werden geproduceerd; daarnaast informatie over de dramatische genres en de verschillende doelstellingen van de auteurs. Hoofdstuk 2 gaat over de voorbeelden en voorgangers. Achtereenvolgens komen de Neolatijnse tragedies, het schooldrama, Seneca, de Griekse tragici en het Europese drama van de Renaissance aan de orde. Het derde hoofdstuk behandelt de rhetorica en de litteraire theorie, in een nog curieuzer volgorde: hier worden successievelijk Horatius, Scaliger en Aristoteles behandeld, de laatste aan de hand van Heinsius, Coster, Grotius en Vossius. De behandeling van Vondel - die voor de ontwikkeling van de litteraire theorie toch bij uitstek van belang is - wordt uitgesteld tot het zesde hoofdstuk. In hoofdstuk 4 komen de nieuwe inzichten in de Eglantier aan bod, hoofdstuk 5 omvat de ontwikkeling van het renaissancetoneel van 1600 tot 1637. In hoofdstuk 6 dus Vondel en zijn tegenhanger Jan Vos. Het toneel van de Gysbreght tot Nil Volentibus Arduum wordt in hoofdstuk 7 behandeld, en het laatste hoofdstuk geeft een beschrijving van het onderzoek naar het renaissancetoneel. Waar vindt men in dit boek de toepassing van typisch senecaanse elementen? In hoofdstuk 2, over de voorbeelden, of in hoofdstuk 5 over het vroege renaissancetoneel? In beide, en bovendien in het derde hoofdstuk, waar we lezen dat van Heinsius' Auriacus tot Jan Vos' Medea talrijke ‘domina-nutrix’-scènes voorkomen, nadat dit verschijnsel in het tweede hoofdstuk slechts kort is aangestipt. Dat ook in de achttiende eeuw dergelijke scènes (zij het natuurlijk in iets andere vorm) een rol spelen, wordt niet vermeld.
De chronologie wordt dus nogal eens verlaten, evenals de strikt logische opbouw. De rode draad die door het boek heen loopt is die van het begrip ‘morele instructie’: in alle hoofdstukken komt dit frequent aan de orde, en bij de bespreking van de verschillende toneelstukken wordt geregeld verteld of deze instructie impliciet of expliciet aanwezig is, of ontbreekt. Dit laatste is het geval in Vondels werken na 1639, waarover wordt gezegd: ‘Er is nauwelijks meer sprake van expliciete lessen, die met name door (tot nog toe verschillende) reien uit de voorgestelde gebeurtenis plachten te worden
| |
| |
getrokken’ (p. 91; de schoolmeesterlijke cursiveringen, zoals passim in het boek, zijn van mevr. Smits). Daarbij blijft onduidelijk wat hiervan de oorzaken en de gevolgen zijn. Ligt het aan intensieve aandacht voor de Griekse tragici? Maar die is ook bij Racine aanwezig; ontbreekt dan expliciete moralisering in het Frans-klassieke toneel? De aandacht voor dit ethische aspect van het toneel is gerechtvaardigd, maar leidt toch tot een wat eenzijdige aanpak, omdat veel minder informatie wordt gegeven over het onderzoek naar stijlmiddelen, structuurelementen en scène-opbouw.
Over het algemeen zijn de opmerkingen die mevr. Smits over de verschillende toneelstukken maakt adequaat en terzake. Een enkele keer heeft men behoefte aan wat meer informatie, zoals bij Jan Six' Medea, die in verschillende opzichten aansluit bij Corneille's spel over dezelfde stof. Een bijzonderheid is dat zij Vondel 30 toneelstukken toeschrijft (p. 23 en 148); Hercules in Trachin en Feniciaensche blijven om niet-verklaarde redenen buiten beschouwing. Maar mevr. Smits dwingt grote bewondering af met de indrukwekkende hoeveelheid primaire en secundaire litteratuur die zij in zo kort bestek verwerkt. Tegen haar behandeling van de litterair-theoretische uitgangspunten zijn echter enkele bezwaren in te brengen.
Aristoteles' Poetica is van de zestiende eeuw af de centrale tekst als het gaat om het doel en wezen van de dichtkunst, om voorschriften met betrekking tot de technieken, onderwerpen en taalmiddelen die de dichter kan hanteren en om definities van verschillende dichterlijke genres. Alle andere auteurs die deze onderwerpen behandelen kiezen hun positie tegenover Aristoteles, en doen zij dat niet (zoals Horatius), dan wordt hun verhouding tot hem door de humanisten vastgesteld: reeds de vroegste Italiaanse commentatoren houden zich daarmee bezig. In het boek van mevr. Smits wordt de Poetica daarentegen stiefmoederlijk behandeld. De aangewezen volgorde is eerst de verschillen tussen de belangrijkste genres (dramatiek tegenover epiek, en dan de grote onderverdeling in tragedie en komedie) aan te geven, en daarna de afzonderlijke genres te definiëren. Mevr. Smits begint correct met de verschillen, maar zij laat daartoe Cornelis Lodewijksz van der Plasse aan het woord, een man van grote verdiensten, maar toch niet op het gebied van litteraire theorie. Zijn
| |
| |
slechtdoordachte definities, sterk aanleunend tegen de Terentiuscommentaren, kunnen bij de beginnende student alleen maar verwarring zaaien, tenzij ze goed worden uitgelegd, en daarvoor is in dit inleidende boek geen plaats. Vele pagina's later volgt de aristotelische definitie van de tragedie, ook hier zonder verklarende commentaar, en nota bene in de bijzonder onhandige vertaling van Daniël Heinsius. Men doet Aristoteles onrecht door hem te citeren naar de tekst van Heinsius zonder diens commentaar (caput II van De tragoediae constitutione) op te nemen, omdat Heinsius in de tekst van Aristoteles het woord ‘maar’ insmokkelt, en met zijn formulering ‘niet door vertelling, maar door vrees en medelijden’ twee totaal verschillende zaken als gelijkwaardig tegenover elkaar stelt. Aristoteles onderscheidt immers drie aspecten van imitatio, die hij in zijn tragediedefinitie verwerkt: het object (een verheven handeling), het middel (verzorgde taal) en de manier van imiteren (door oratio recta van de personages en niet door een vertelinstantie); daarnaast onderscheidt hij het doel van de tragedie, die een katharsis teweeg brengt, en in verband daarmee noemt hij vrees en medelijden. Veel beter was het hier de lelijke maar doeltreffende oplossing van N. van der Ben en J.M. Bremer te volgen, die in hun vertaling met interpunctie en typografie duidelijk hebben gemaakt uit welke onderdelen de tragediedefinitie is opgebouwd.
Scaliger wordt zoals gebruikelijk opgevoerd als de instigator van het gruweldrama. W.A.P. Smit heeft het Nederlandse renaissancetoneel gekenschetst als ‘Senecaans-Scaligeriaans’, en dat de Poetices libri septem bij nadere bestudering een genuanceerde maar traditionele tekst blijkt te zijn, kan dit niet meer verhelpen. Gelukkig relativeert mevr. Smits de invloed van Scaliger en zijn overdreven tegenstelling tussen tragedie en komedie, hoewel zij zelf de niethistorische indeling blijft aanhouden tussen een ‘ernstig spel’ en een ‘blijspel’ (p. 135).
Het laatste hoofdstuk schildert de stand van het onderzoek op dit gebied. Een groot aantal studies over het renaissancetoneel wordt vermeld en besproken, met bijzondere aandacht voor de ontwikkelingen binnen de Neerlandistiek. Dat heeft tot gevolg dat een algemeen overzicht over de litteraire theorie (B. Weinbergs History of
| |
| |
literary criticism) terzijde is gelaten. Ook goede inleidingen over het klassieke toneel, bij voorbeeld The nature of roman comedy van G.E. Duckworth, ontbreken. De belangrijkste litteratuur over de toneelontwikkeling in Frankrijk, zoals die wordt geschilderd in de klassiek geworden studies van R. Bray en J. Scherer, wordt niet genoemd. Een merkwaardige omissie is dat Wybrands' bovengenoemde studie over de geschiedenis van de Amsterdamse schouwburg, toch zeer interessant om het door hem gepubliceerde bronnenmateriaal, niet vermeld is. Wel prijkt onverdiend de omvangrijke verzameling slordigheden en misinterpretaties van G. van de Louw, het onuitgegeven proefschrift over de Valeurs nationales, in de vermelde literatuur.
Deze bezwaren daargelaten is dit didactische werkje een handig hulpmiddel dat met wat aanvullend commentaar en extra uitleg voor generaties studenten in de neerlandistiek verplichte leerstof moge worden. Het paarse kaftje met zwarte wormpjes is te wijten aan de mode. Wie het boek van mevr. Smits naast dat van C.N. Wybrands legt kan constateren dat we er van wat de uiterlijke vorm betreft in onze eeuw niet op vooruit zijn gegaan.
T. Harmsen
|
|