| |
| |
| |
P.E.L. Verkuyl
Hemel en dampkring (volgens Aristoteles) in Six' gedichten
N.a.v. J. Six van Chandelier, Gedichten. Studieuitgave met inleiding en commentaar, verzorgd door A.E. Jacobs. Deel 1 Teksten, 894 blzz.; Deel 2 Commentaar xlx + 950 blzz. Assen enz. 1991. ISBN 90-232-2606-2 (Monumenta Literaria Neerlandica v 1, 2. Uitgegeven onder auspiciën van het Bureau Basisvoorzieningen Tekstedities der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen); prijs voor beide banden tezamen: ƒ 230, -.
De twee volumineuze delen van deze uitgave zijn bijzonder goed verzorgd door zetter, drukker, binder en uitgever. Ze blijven, ondanks hun dikte van 5,5 resp. 6 cm. perfect openliggen waar men de tekst wil lezen of raadplegen; en zetfouten zijn - zover mijn ervaring reikt - zeer zeldzaam. Het gekozen lettertype is aangenaam voor het lezend oog. Zo is het een lust om met de twee boeken te werken. Voor dit laatste zijn ze dan ook gemaakt.
De editeur-commentator zegt immers nadrukkelijk in zijn Inleiding dat zijn doel was het bezorgen van een studie-uitgave ‘in de eerste plaats bedoeld voor een publiek van gespecialiseerde beoefenaars van de literatuurwetenschap’ (p. xx), i.c. voor hen ‘die deskundig zijn op het gebied van de letterkunde van de zeventiende eeuw’ (p. xxv).
Wat nu wordt de lezer inhoudelijk precies geboden?
Het Teksten-deel (1) geeft, naar het exemplaar Den Haag, KB 841 D 22, de bundel Poësy [...] 1657, 631 pagina's in 8o, van Six, diens gedichten. Dat zijn: 95 sonnetten, 5 grotere gedichten, de 18
| |
| |
zgn. Spa-gedichten, en de verzamelingen in dat boek genoemd ‘Dichtbosch’ i (121), ii (163) en iii (79 gedichten); en nog 136 epigrammen (11 méér dan p. xliv van dl. 2 meldt!). Als afsluiting van dit deel 1 wordt een 19-tal ongebundelde gedichten (waarvan één slechts in handschrift, in Heyblocq's album amicorum, overgeleverd) afgedrukt. In de weinige gevallen dat een [eerdere (12 maal) of latere (3 keer)] versie van een gedicht (meestal in plano) bekend is, wordt die achter de versie uit 1657 gepresenteerd en (ook) van woord-zaakcommentaar voorzien.
Deel 2 bevat dan na een drie pagina's tellend Woord vooraf, 35 pagina's Inleiding (xiii-xlvii), 847 pagina's Commentaar. Een Lijst van [ruim 500(!)] Geraadpleegde werken wordt gevolgd door 45 pagina's met een Register van namen in 2 kolommen. Tenslotte volgen een Uitgebreide inhoudsopgave en een pagina waarop de 7 Afbeeldingen verspreid in dit deel opgenomen, worden vermeld.
In de Inleiding verantwoordt Jacobs theoretisch zijn keuze voor een ‘studie-uitgave’, die andere eisen stelt dan de editie-soorten waarvoor Hellinga, resp. Friedmann e.a. en Matthijsen een lans hebben gebroken. Andere eisen stelt, maar ook een ander uitgangspunt heeft: erkenning van de onvermijdelijke subjectiviteit van annoteren, ja van überhaupt het interpreterend bezig zijn met teksten. En hij geeft een lezenswaardige illustratie van de consequenties van de onderscheiden editeurs-standpunten voor de commentaar bij een bepaald gedicht. Op p. xxxv-xl wordt het beschikbare materiaal voor een biografie in een ‘schets’ weergegeven.
Waar Jacobs spreekt over wie hij als zijn lezers ziet, noemt hij behalve de hierboven al vermelde ‘specialisten’ ook een breder publiek, m.n. historici uit verschillende subdisciplines. Die keuze is ongetwijfeld de hoofdoorzaak van de omvangrijkheid van de commentaar. Dat die niet nóg uitgebreider is geworden, is te danken aan de begrenzingen die de editeur heeft aangebracht en op p. xxxix-xxx bespreekt. Zo ontbreken dan: (a) retorische analyses, (b) het confronteren van autobiografische passages met de biografische gegevens, (c) literaire situering binnen subgenres, (d) stilistische en prosodische opmerkingen en (e) confrontatie met gedichten van anderen over dezelfde personen en/of zaken.
| |
| |
Tóch is zo niet voorkomen dat elke lezer met eigenlijk te volumineuze boeken moet werken. Of de keuze voor deze vorm van totaalaanbod - niet dus de materiële uitvoering waarover ik hierboven de loftrompet stak - wel gelukkig moet heten, is voor mij de vraag. Om de zo intrigerende en dikwijls hoogwaardige poëzie van Six dichter bij de ook door Jacobs genoemde lézer, die tevens geïnteresseerd is in allerlei aspecten van de 17de-eeuwse Europese werkelijkheid, te brengen, zou het ‘mooier’ zijn geweest als alle in realia vergelijkbare gedichten wél met wat zojuist onder (b) en (e) als ontbrekend is gemeld, in deel-uitgaven bij elkaar ter beschikking waren gekomen. En voor de literatoren deel-edities met gedichten in hetzelfde subgenre mét toelichtingen als onder (c) als niet gegeven vermeld.
Dat daarmee het ‘directe’ zicht op Six' Poësy, als thans in dl. 1 gegeven, zou komen te vervallen, kan, gegeven de aard van de opbouw van dat boek, nauwelijks als een bezwaar gelden. Die bouw is gemakkelijk te beschrijven, ja al duidelijk weergegeven (op p. xliv-xlv van dl. 2). Bovendien prefereert de daarin geïnteresseerde toch al de gang naar een exemplaar van de editio princeps.
De Geraadpleegde werken zijn niet alleen bijzonder talrijk, als reeds aangeduid, maar ook zeer verscheiden van aard. Die diversiteit viel te verwachten bij een commentaar als Jacobs voor ogen stond bij werk van een ‘realist’ als Six in zijn poëzie blijkt te zijn.
De ‘varietas’ van hulpmiddelen bij het ontsluiten van Six' teksten blijkt toch nog te kunnen (moeten?) worden vergroot met de volgende boeken handelend over deelgebieden van de werkelijkheid waarin de zeventiende-eeuwse dichters (uiteraard) in andere feiten en theorieën geïnteresseerd waren dan twintigste-eeuwse lezers kennen, gewoonlijk. En ook nog de hier primair beoogde specialisten onder hen, helaas. Het zijn:
Fr. Boll, Sternglaube und Sterndeutung. Die Geschichte und das Wesen der Astrologie. Zweite Auflage. Leipzig enz. 1919 (= Boll). |
S.K. Heninger Jr., A Handbook of Renaissance Meteorology with particular Reference to Elizabethan and Jacobean Literature. New York 1968 (= Heninger). |
| |
| |
P.H. van Laer, Vreemde woorden in de sterrenkunde en namen van sterrenbeelden en sterren. Tweede herziene druk. Groningen 1964 (= Van Laer). |
M. Minnaert, De natuurkunde van 't vrije veld (3 dln.). Derde druk. Zutphen 1968-1972 (= Minnaert). |
J.D. North, Chaucer's Universe. Oxford 1988 (= North). |
S.J. Tester, A History of Western Astrology. New York 1989 (= Tester). |
S.W. Visser, Optische verschijnselen aan de hemel. Tweede uitgebreide druk. 's-Gravenhage 1957 (= Visser). |
Deze boeken waren mij van dienst, waar ik meende dat de Commentaar op die terreinen niet helemaal of helemaal niet gelukkig was, en de volgende aantekeningen noteerde. Het zijn er een 25-tal bij even zoveel gedichten [aangeduid met het hun door Jacobs bezorgde nummer tussen teksthaken, gevolgd door de pagina('s) waarop ze in het Teksten-deel (i) te vinden zijn]. Ze zijn van wisselende zwaarte en bedoeld (niet alleen maar voornamelijk) voor de ‘specialisten’ onder de lezers. Mijn notities beogen immers bij sommige passages uit de commentaar wat detail-commentaar te leveren om hen m.i. beter of helderder de implicaties van Six' tekst ter plekke en zake te tonen dan Jacobs gedaan heeft.
[14] (i, 16) Het sonnet krijgt nog wat meer reliëf als men bedenkt dat de ‘gesternt(en)’ waarvan de ‘ongestaadigheên’ in de ‘Hebreeuwsche’ nachten en de (Egyptische) dagen waargenomen worden ten behoeve van de berekening en correcte aanduiding van de tijd, de planeten zijn, een zevental. Twee ervan (Maan en Venus) zijn ‘vrouwelijk’, de overige vijf (Mercurius, Zon = Apollo, Mars, Jupiter en Saturnus) ‘mannelijk’.
Het ‘stil’ uit vs. 7 heeft m.i. betrekking op de ‘ik’ die zich als inactief (t.o. de astronomen/astrologen die nacht en dag waarnemen en berekenen) presenteert, en niét op de Hemel die blijkens vs. 12 en 13 wél in beweging wordt verondersteld (ii, 13).
De dag-benamingen binnen de planetenweek houden niet met de lóóp van die ‘gesternten’ verband, maar met de ordening ervan naar de zgn. ‘heerschappij’ (een astrologische notie) over uren (en dagen) (vgl. Boll, p. 85-86).
| |
| |
Tenslotte: het zevenmaal een planéét in vs. 10 kan natuurlijk nooit naar de stérrengroep der Pleïaden verwijzen (II, 13).
[35] (I, 37) Het ‘op 't wysen der planeten’ (vs. 4) kan, gegeven het grillig bewegen van die hemellichamen, beter niet als ‘met de hulp van planeten bij de navigatie’ (II, 32) toegelicht worden. Correcter lijkt me een formulering als: ‘op grond van astrologische aanwijzingen, in het bijzonder die welke “uit” de samenstand van planeten zijn opgemaakt’.
[82] (I, 84) Als ‘kroonen’ (vs. 12) de hemelingen zijn, zullen met de ‘starren’ (vs. 13) niet diezelfde (‘hemelse sterren’, II, 83) bedoeld zijn. Het is de harmonie van de ‘Heemelen’ (vs. 12) (de sferen van de planeten), de ‘aam dier starren’ (vs. 13), die als ‘basso continuo’ de ondergrond vormt waarop het ‘halleluja’ (vs. 14) van de hemelingen gestadig juicht.
[96] (I, 101-125) De commentator maakt niet duidelijk waartoe de mededeling in vs. 752 ‘langs den maanboogh’ (I, 122) dient. Het lijkt me toe dat ‘de soele vorst / Van 't weste’ niet eventueel, maar zeker en alléén duidt op de ‘milde vrieskou’ (II, 126). Die immers kan, áls èn op voorwaarde dát de oostenwind in zijn ‘warme bed’. blijft, langs de boog die de maan in haar ‘eigen’ (planeet-) beweging (in west-oostrichting) aan de hemel volgt, dus (ook) vanuit het (overwegend) westen komen.
[100] (I, 154-159) Bij de passage in ‘Eklips...’ waar Six schrijft over het hoe en wat van zo'n zonsverduistering blijkt hij astronomisch beter onderlegd (dank zij wellicht De Bies les: vgl. commentaar bij vs. 37) dan Jacobs. Deze immers raakt na zijn compact geformuleerde juiste annotatie bij vs. 73-74 het spoor bijster blijkens zijn toelichting bij vs. 75-76.
In deze verzen is sprake van ‘de draak’ (I, 156) die de ‘ontmoeting tussen zon en maan’, zoals die te zien is aan het hemelgewelf, ‘moet verduren’ (II, 167): ‘lyde in hoofd, of staart, / Te Suide, of Noordewaard’. (I, 156). In astronomische literatuur en onderricht figureerden een twéétal draken. Jacobs vermeldt bijzonderheden over de éne: het sterrenbeeld Draco (Draak, of: Slang). Daarvan ligt de staart (inderdaad noordelijker dan de kop, maar) op ongeveer 65o ten noorden van de hemelequator. De maan kan nooit boven ruim
| |
| |
28o, de zon niet meer dan 23,5o boven die equator uitkomen (op het tijdstip van het zomer-solstitium bereikt hij zijn hoogste punt, in de noorderkeerkring). ‘Bij de zonsverduistering van 12 augustus 1654 stonden de zon en maan bij de staart van de Draak’ (II, 168). Dat is juist, maar geïnterpreteerd dient te worden: bij de staart van de ándere draak!
Die Draco was het hemelsegment boven (ten noorden) van de zonnebaan (de lijn der eclipsen: ecliptica) dat gevormd wordt door deze ecliptica en (de projectie van) de maanbaan op het hemelgewelf. De maanbaan snijdt de ecliptica in twee punten die 180o van elkaar verwijderd zijn en ze komt niet hoger dan 5o boven die zonnebaan uit. Het is dus een zeer lang en weinig breed segment, lijkt zo op een slang (draco) als een stokvis uitgestrekt. Het punt waar de maan in haar noordelijke beweging die ecliptica passeert heet thans de klimmende, het tegenoverliggende punt de dalende knoop; vroeger sprak men van respectievelijk caput en cauda (‘hoofd’ en ‘staart’) draconis (vgl. North, p. 165, en fig. 27 en Van Laer, p. 34 s.v. Draconitisch; en voor de waarschijnlijke samenhang tussen de ‘eerste’ en de ‘tweede’ Draco: Tester, p. (121)-122).
Niet dus hoofd of staart bevinden zich ‘Te Suide’ of ‘Noordewaard’. maar de bewéging van de maan is bij een zonsverduistering ‘bij de staart van de Draak’ ‘te Suide’ (naar het zuiden toe), zuidwaarts, bij een bij de kop voorvallende bedekking van de zon door de maan, ‘Noordewaard’.
[139] (I, 239) In vs. 10 van dit grafdicht zie ik duidelijker tegenstelling dan Jacobs. Is niet ‘de langst bestraalde dagh’ een omschrijving van ‘het hemelgewelf dat zijn langste tijd van bestraling door de zon heeft gehad (op weg naar het einde is)’ en als gewelf's vaders ‘deeglyken naam’ als een lichtende ‘zon’ (eerder dan als een steen) (II, 256) over (langs) de hemel (‘'t Rond’) en/of over de aarde heen voert totdat het ‘bezwijmt, in onmacht (daartoe) valt’?
[156] (I, 267) Op zich beschouwd kan in vs. 13 van deze heilwens voor de reis van broer Joost met ‘heilloos aavondlicht’ gedoeld worden op ‘het Elmsvuur’ waarvan de commentaar gewaagt en bijzonderheden geeft (II, 281). Maar ligt het, gegeven de aangewezen navolging van Ode I, III van Horatius, niet méér voor de hand
| |
| |
dat hier bij Six (zoals bij zijn voorbeeld) sprake is van de ‘droefmakende Hyaden’ die in de avonduren zichtbaar (kunnen) worden? Het St. Elmusvuur, bovendien, ziet men ‘alleen 's nachts, in de regel bij onweders, sneeuw- of hagelval, of even daarna’ (vgl. Minnaert 2, p. 336).
[159] (I, 277-278) In het gedicht ‘Vraaghe, om aaderlaatinge...’ schrijft Six over zijn lichamelijk gevoel op een bepaald moment van een door de arts aan wie hij schrijft voorgeschreven kuur met deze woorden: ‘Tot hier toe was het helder weer:’. Dat is, binnen het verslag, een aankondiging van minder gunstig ‘weer’. Wat m.i. wordt bevestigd door wat volgt: de vergelijking met het échte weer, dat nl. van deze tijd van het jaar (‘nu’) waarin ‘de hond met hette blaakt’. Dat is de tijd van de bekende hondsdagen, waarin inderdaad, zoals Jacobs opmerkt, het sterrenbeeld Hond (Canis major) boven de horizon staat [vgl. ook de commentaar bij (II, 528) bij 304 (I, 504, vs. 3]. Maar daarbij dient gestipuleerd: overdag, en met in dat beeld de zon. Dán immers eerst kan duidelijk zijn dat in die periode van het jaar - met de hoogstaande zon in dat beeld met de ster Sirius, de helderste en daarom als heet-brandend beschouwd en ernaar vernoemd (vgl. Van Laer, s.v. Canis Major) - béider hitte overdag snel tot slecht weer aanleiding kan geven. Eerst dán verbaast men zich over dat heldere weer, en vermoedt men het ophanden zijn van slechter. Dat komt dan ook prompt.
En, dunkt mij, niet alleen binnen de beeldspraak, dus in Six' lichamelijk gevoelen. Daarover spreekt hij inderdaad in de vs. 28-47a. Maar ‘'t weer, en lyf / Bedaarden’ kan men toch ook interpreteren als ‘zowel het (echte) “onweer” als (mijn) lichaam kwamen tot bedaren’. Jacobs verklaart ‘onweer’ met ‘onweer’; nergens blijkt evenwel dat Six per se op onweer (met bliksem en donder) doelt en de normale betekenis van het oude woord ‘onweer’, nl. slecht weer (in contrast met ‘helder’) [vgl. bijv. de annotatie bij [287] (I, 480), vs. 23-24 (II, 510)], lijkt mij hier de adequate.
[163] (I, 283-284) Dat de tulp in alle jaargetijden veel gevaar loopt, vindt men in dit gedicht op de ‘Val van Haarlems flora’ in vs. 39-44 verwoord. De lente wordt dan omschreven met ‘(de tijd) als de Noorder vlammen rooken’; de annotator verwijst naar ‘WNT
| |
| |
viii, i, 1579-1580 onder lente’, als hij naar het lijkt aarzelend de waarheid omtrent de combinatie lente en poollicht (aurora borealis) vermeldt. Zulk een aarzeling past eigenlijk slechts de gróótte van die waarheid: ze is, blijkens een reeks waarnemingen rond het midden van onze eeuw waaruit blijkt dat het poollicht in Nederland zowel in de lente als in de herfst het meest frequent zichtbaar is, en de uitspraak daarbíj dat dit ‘ook reeds tevoren in de Nederlandse waarnemingen is vastgesteld’ (Visser, p. 118) slechts een halve.
[237] (I, 397-399) In vs. 35-44 wordt omschreven wat de dichter zou bewerken met zijn lier, indien deze vermogens bezat als in vs. 1-12 geschetst, en wel om aan zijn ‘Nahuiswensch’ te voldoen. Dit laatste zegt hij in vs. 45-48 die beginnen met ‘Waar 't alles, tot myn dienst’.
In de aanvangsverzen refereert Jacobs terecht aan Arion en Orpheus die ‘de elementen kon temmen’ resp. ‘woeste dieren’ ‘lokken (...) kon’ (II, 420). In het licht daarvan nu interpreteert hij het ‘'t alles’ in vs. 45 als ‘letterlijk alles’ (II, 421), want hij ziet in vs. 35-39 een omschrijving van de vier elementen in de volgorde: water, lucht, aarde en vuur, en in vs. 41-43 die van ‘de complete fauna, van wormpje tot vis’.
Wat nu het vuur en het wormpje kunnen bijdragen tot de reis naar huis is niet duidelijk, evenmin dat Arion met het vuur, Orpheus met het wormpje iets deed; maar wél dat in deze passage niet het vuur en, dunkt mij, evenmin het wormpje worden aangeduid.
Het vuur zou moeten schuilen in ‘Wat, in bedekte mynen, / Kan stormen, dat het aardryk beeft,’. Maar daarmee bedoelt (dunkt mij) Six, de meteorologische leer van Aristoteles volgend, de winden die, in aardse holen opgesloten een uitweg zoekend, aardbevingen veroorzaken (vgl. Heninger, p. 128).
In ‘Wat langs den Heemel sweeft’ (niet toegelicht), zie ik wolken omschreven.
En zijn niet eerder met ‘Wat in de groenten eet’ grote herbivoren (bijv. paarden, uitermate voor vervoer van de zanger geschikt) bedoeld dan wormpjes?
[238] (I, 400-405) Binnen de beschrijving, met suggestieve klanknabootsingen van het ‘Onweer,...’ zijn de ‘rotsen’ in vs. 70 geen
| |
| |
‘vuurstenen’, maar de ‘donderstenen’, vanaf de Klassieke Oudheid uit folklore en literatuur bekend (vgl. Heninger, o.a. p. 76, en Figure 2).
In vs. 74 verdiende de betekenis ‘reeks’ van ‘drift’ vermelding.
Het ‘vuurkareelen’ in vs. 112 zal wellicht ook als ‘donderstenen’ verklaard moeten worden als men hier ‘steen’ als synoniem van ‘zware pijl’ [= driehoekige pijlpunt(?); zie de zojuist genoemde afb. in Heninger] mag beschouwen.
[241] (I, 409) De ‘Sy’ uit vs. 9 die ‘gelyk een Heemelsche Godin’ komt, is vanzelfsprekend de Maria Anna uit de titel. Van Es geeft tóch deze toelichting; maar hij wijst er niét op dat zij volgens het gedicht verschijnt juist tijdens het ‘kom(en) schynen’ van de glans der ‘morgenstarre’, de planeet naar die godin genoemd: Venus. Is dit zó duidelijk dat hier niet op gewezen hoeft? Ook Jacobs doet het niet.
[287] (I, 480-481) én [304] (I, 504): vgl. [159].
[308] (I, 520-522) De bescheiden voorgedragen nieuwe oplossing van het probleem der ‘beide Heemlen’ (vs. 17) waar Van Es niet uitkwam (II, 548) lijkt nóg meer te vergen van de lezer van Six dan gewoonlijk het geval is: hij moet immers in de ‘sleuteldraaghster’. (vs. 16), Rome, de ‘draaghster van twéé sleutels’ van de (éne) schat zien!
In vs. 31 vat Jacobs ‘graauw’ als adj.p.p. op bij wolken, en ‘getraant’ als te verbinden met ‘reegenkreekjes’ uit het vorige vers. Ligt het echter niet meer voor de hand ‘graauw getraant’ te beschouwen als in zijn geheel behorend bij ‘wolken’ aan de onderkant waarvan ‘grijze valstrepen’ zichtbaar zijn (vgl. bijv. Minnaert 2, p. 206-207)?
In vs. 33 is, zeker gezien wat vs. 34 meldt (ook in de woorden van de commentator), geen sprake van (keihard) regenen (zeer zware regenval) maar van een ongebreidelde windvlaag (vgl. het duitse ‘Bö’), waarschijnlijk een windhoos. Avicenna zal het dan ook gehad hebben over een kalf dat door zo'n hoos de lucht ingeslingerd werd en weer naar beneden kwam gevallen.
‘(Een ave) hiel’ (vs. 54) wordt in de annotatie verwaarloosd ten gunste van ‘gemompelt’. Het zou ‘(een ave) uitsprak’ kunnen bete- | |
| |
kenen, maar dan lijkt óf ‘hiel, óf ‘gemompelt’, louter vers- en/of rijmvulling. Ik denk hier aan de betekenis ‘houden’, waarbij dan ‘een ave’ de héle oefening is van het ‘bidden van de rozenkrans [een reeks van 50 “ave's”]’ gezien als een ‘te houden godsdienstoefening’.
Het ‘nog maar nauwelijk(s)’ uit de annotatie ligt, lijkt me, in ‘Na dat (...) pas’ [‘nadat zojuist’] niet besloten.
[315] (I, 531-533) De ‘vinnge donderstraal’ (vs. 29) wordt wel metaforisch, niet letterlijk toegelicht. Als komend ná de bliksemschicht uit vs. 28 moet deze ‘vinnge donderstraal’ ongetwijfeld geïnterpreteerd worden als een, eerder (zie hierboven bij [238]) gesignaleerde, ‘scherpgepunte dondersteen’, die hier de ‘mooie voorjaarspraal van de hof’ neersloeg. Het is hetzelfde verschijnsel, maar dan in het meervoud, waarvan in [347] (I, 586-587) sprake is waardoor ‘in Athos groene daalen (...) / By t'allerhellerst soomerweer, / De schaaduwrykste boom om veer’ (vs. 57-60) valt. En ook in [458] (I, 776) past de betekenis van donderstenen, in plaats van bliksemstralen, voor ‘straalen’ (‘Des donders’, niet, dunkt mij, ‘Des donders(-vooghdy)’ vgl. II, 772) m.i. beter bij het ‘object’ ervan, de ‘bloemetjes’.
[338] (I, 569-571) Ook in dit gedicht wordt met ‘donderkloot’. (vs. 21) duidelijk de inmiddels wel bekende ‘dondersteen’ bedoeld; de weergave met ‘rots van de donder’ zonder enige nadere toelichting (II, 600) doet m.i. enigszins merkwaardig aan.
[347] vgl. [315].
[358] (I, 612-614) Zelden wordt een ‘fragwürdige’ plaats niét verklaard. Een van die plaatsen is de mededeling in vs. 57-60, waar te lezen staat ‘Zoo siet men, by (...) Alcides [wél verklaard als: het sterrenbeeld Herakles (dat altijd Hercules heet, òf Engonasi, P.V.)] van ver, / 's Nachts tintelen uw klaare nieuwe star’. In astronomische literatuur wordt een nova (= nieuwe ster) uit die tijd niet gemeld; heeft Six het hier (nog) over de komeet van 1652 [vgl. 353 vs. 71 (I, 603)]?
[394] (I, 672-673) Op grond van de titel die Six aan Pater in vs. 62 geeft, ‘leidstar’, d.w.z. poolster (want die alleen kan een koers doen bepalen omdat hij een vast referentiepunt aan de hemel is), zal
| |
| |
men in toppunt (vs. 58) niét het ‘zenit’ (II, 688), het punt recht boven de waarnemer, moeten zien maar wèl: de ‘top’ van de as waarrond het hemelgewelf draait, de plaats waar de poolster staat.
[447] (I, 762) De vergelijking aan het begin van dit gedicht berust op de mening, al even aangestipt hierboven bij [237], dat aardbevingen ontstaan door ontlading van de spanning van winden en dampen opgesloten in onderaardse holten; zo'n theorie hangt samen met de opvatting van de aarde als een organisme (Heninger, p. 128-134 wijdt er ruimschoots aandacht aan). Er hóeft dus hier (in vs. 1-2) geen sprake te zijn van beeldspraak. Men kan er evengoed de aardbevingstheorie in gangbare wetenschappelijke bewoordingen in herkennen. Uit vs. 3-4 blijkt trouwens, dunkt mij, de onmogelijkheid dat Six met vs. 1-2 op ‘vulkanische eruptie’ (II, 761) doelen zou.
[448] (I, 763) Dat het juist ‘onder Wester aam’ is dat de ‘rooseblom / Met mirt’ komt gevlaagd, wordt niét toegelicht (II, 762). Het is omdat de Westenwind, sephyrus, met Flora is getrouwd, en daarom Vader van de bloemen kan heten (vgl. Heninger, p. 125-126).
[458] Vgl. [315].
[462] Juist de beschrijving in het Droevigh-verhael enz., bij vs. 44 als achtergrond van de commentaar dienend, wijst erop dat hier eerder van een vallend object, een dondersteen, dan van een (gewone) blikseminslag sprake was en dat Six met ‘heemelstraal’ dus zo'n fulmen (Heninger, p. 75-76) heeft bedoeld. De ‘straal’ in vs. 55 verwijst dan ook naar het vallende vuur (‘Toen viel het vuur des HEREN’ uit 1. Kon. 18, 38, zoals de Statenvertaling schrijft, met de oúdere gedachte op de achtergrond, anders dan het ‘sloeg neer’. van bijv. de Canisius- en Willebrord-vertaling, op grond van moderner noties).
[527] (I, 823) Ik kan met een verklaring het vraagteken bij de annotatie van vs. 2 niet wegnemen, maar wél opmerken dat het sterrenbeeld Grus, Kraanvogel, aan de zuidelijke hemel is te vinden, in Nederland nooit zichtbaar is, maar in Zuid-Europa in augustusseptember nog net boven de horizon komt en door Six op zijn eerste Italiëreis gezien kan zijn. Het heet op de hemelglobe van Bayer uit
| |
| |
1603 Grus, maar in de sterrencatalogus van De Houtman uit datzelfde jaar Den Reygher (vgl. Van Laer), s.v. Grus, en p. 72).
Waarschijnlijk schuilt achter dit vers een spel met de benamingen als ‘zee’ (mare), ‘golf’ (sinus) en ‘meer’ (lacus) op M.F. van Langerens maankaart (1645), of die van Hevelius' meer beroemde kaart (1647), van verschillende kraterformaties op de maan (vgl. Van Laer, p. 115).
Bovenstaande (slechts schijnbaar uitgebreid) detail-commentaar heeft geenszins de bedoeling te suggereren dat de commentaar herhaaldelijk voor verbetering in aanmerking komen zou. Integendeel. De confrontatie met de teksten van Six resulteert telkens weer in vragen waarop Jacobs in zijn commentaar antwoorden aanbiedt die in het overgrote deel van de gevallen de(ze) lezer bevredigen. Waar de commentator onzeker is of (zelden!) een passus niet begrijpt, laat hij dat blijken, geeft hij dat in ronde woorden toe. Zeker de doelgroepen die hij in tweede instantie op het oog heeft, zullen het op prijs stellen dat hij ingewikkelde constructies, niet zelden bij Six!, parafraserend weergeeft; evenzo dat hij taalkundig vakjargon zoveel mogelijk vermijdt.
Zo is hij erin geslaagd inderdaad een monument voor de lezenswaardige Six in te richten waarin het, mits men werkelijk geïnteresseerd is, goed toeven is. Dat hij deze reuzentaak in de hem krap toegemeten tijd tot dit einde heeft gebracht, mag al zijn ‘lezers’ tot dankbaarheid stemmen. Maar vooral aansporen tot nader onderzoek van de talrijke aspecten van Six Poësy en gedichten.
zomer 1992
Adres van de auteur:
Achterberghof 3
9752 HE Haren |
|