Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 109
(1993)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
Robrecht Lievens
| |
[pagina 52]
| |
ren, in een betere toestand brengen, beter maken’; het WNT 14, 844 noemt als eerste betekenis ‘schooner, behaaglijker voor oog en oor maken’; men zie ook bij ‘verschoonen’. Apelles representeert natuurlijk de schilderkunst, Madame Du Praat de woordkunst en is dus min of meer synoniem met ‘het segghen’. Ik vertaal dus v. 13 aldus: ‘Dan zouden woorden tekortschieten, de schilderkunst verbetere (overtreffe) de poëzie’. Leefde deze gedachte - dat de schilderkunst de woordkunst in uitdrukkingsvermogen overtreft - onder de kunstenaars van toen? Over het algemeen gesproken beschouwde men grammatica (taalen letterkunde) als de eerste van de zeven artes liberales (trivium en quadrivium).Ga naar eind3 Auteurs sloten zich daar volgaarne bij aan. Volgens de factor van de Diestse Leliebloem in 1561 overtrof de macht van Rhetorica alle andere kunsten.Ga naar eind4 Jonker Jan van der Noot vond ook dat de poëzie de overige artes te boven ging even ver ‘alsz die sonne mit jrer clarheit alle andere sternen’.Ga naar eind5 Aanvankelijk werd de schilderkunst als handwerk beschouwd en werd ze tot een hogere waardigheid niet toegelatenGa naar eind6, maar allengs veroverde ze haar rechtmatige plaats. Zo wanneer rederijkerskamers voor het Antwerps feest in 1561 een sinnespel moeten schrijven op de vraag ‘Wat den mensche aldermeest tot consten verwect?’, dan zijn er minstens zeven die ‘pictura’ aan het klassieke zevental toevoegen.Ga naar eind7 Ook onder de muzen werd ‘pictura’ opgenomen. Een mooi voorbeeld daarvan levert m.i. de ‘Inwyjinge der schilderkunste, Op Sint Lukas Feest 1654’ van Vondel (WB - editie 5, 820) dat als volgt eindigt: 15[regelnummer]
O eedle Schildermin,
O tiende Zang-godin,
Wy loopen u, met d'andre negen
Parnas-godinnen tegen;
Van zingen noch van speelen moe:
20[regelnummer]
Ontfang dees kroon: zy komt u toe.
Tegen de meningen dat Vondel met ‘dees kroon’ hetzij zijn eigen gedicht zelf bedoelde, hetzij zijn Horatiusvertaling, hetzij een lau- | |
[pagina 53]
| |
werkrans wond rond het beeld der schilderkunst, heeft Leendertz zich verzet in TNTL 45, 1926, 200. Hij ziet in ‘dees kroon’ een verwijzing naar het tafelspel (Broederschap der Schilderkunst), dat Asselyn bij deze gelegenheid dichtte. Wie Vondel echter onbevangen leest komt tot de konklusie dat deze tot de schilderkunst gerichte verzen betekenen: ‘wij lopen u, schilderkunst, met de negen muzen tegemoet om ook u als muze te kronen’. De muzen droegen als versiersel van hun waardigheid elk een ander bloemenkransje. Lucas d'Heere heeft dat leuk beschreven in zijn Den Hof en boomgaerd der poësien (1565; ed. W. Waterschoot, p. 24), in zijn tiende gedicht, een ode aan de jongedames van het Gents patriciaat; zo koketteert o.a. Urania met ‘van blau blomkens een croone’ (v. 46).
Er gaan zelfs stemmen op om de schilderkunst boven alle andere te verheffen. Ik heb daar niet te lang speciaal naar gezocht maar een onverdachte verdediger van deze stelling is beslist Lucas d'Heere in zijn refrein ‘an d'edele Violieren t'Andwerpen’.Ga naar eind8 Daarin laat hij Apollo, als musagetes, een vraagstuk opgeven ‘Welc voor de constichste const was waert gh'estimeert?’. De meningen der muzen lopen uiteen en Apollo moet zelf de knoop doorhakken: pictura komt die eer toe, luidt het vijfmaal in de stok. Als argumenten voert hij aan dat zij een gave Gods is, want stenen en blaren vertonen reeds bepaalde tekeningen en God zelf vervaardigde het model van het tabernakel; ook moet een echte schilder van alle artes verstand hebben; een schilderij is ‘vermakelick En orborelick’ (utile dulci), een spiegel der natuur en in staat het verleden en alle passies en zeden uit te beelden. Een passage (v. 53-58) uit dit betoog verwoordt precies hetzelfde als wat ik in ‘Apelles schoon Du Praat’ meen te lezen: Zi trect verwect tot duecht deur menich schoon bediet
Dicmaels meer dan de woorden van de goede clercken.
Z'en is gheen stom' Poësie naer t'oude lied,Ga naar eind9
Maer zoo wel sprekende datmen eer yet can mercken
Deur een rechte schilderye, staende in huus oft kercken,
Dan dicmaels deur de woorden, d'lesen oft schrijuen.
| |
[pagina 54]
| |
Ook in later tijd vangen we hetzelfde geluid op. Een bijschrift (1663) van Geeraardt Brandt bij een gegraveerd portret van Erasmus luidt: ‘Toen myn Histori quam in 't licht,/ verscheen Erasmus op 't papier,/ gemaalt met woorden van myn plicht;/ maar gy bragt ons den edlen zwier/ van 't wezen in uw kopre plaat.’ Lucretia Wilhelmina van Merken schreef in 1750: ‘De Poëzie word stom, nu zy de Schilderkunst ziet spreken’.Ga naar eind10 De lof van Vondel, Brandt en Van Merken aan het adres van pictura is ingegeven door een bepaalde gelegenheid, die daartoe uitnodigde. In de ‘sonnetten van de Schoonheyt’ ontbreekt dit element en ik stel me dan ook de vraag of we onze dichter niet moeten zoeken onder de dichters die tevens schilder waren.Ga naar eind11 Langs een geheel andere redenering kwam Huizinga voor de 15de eeuw tot dezelfde konklusie omtrent de superioriteit van de schilderkunst in hoofdstuk 20 (Het beeld en het woord) en in hoofdstuk 21 (Het woord en het beeld) van zijn Hersttij der middeleeuwen. Bekend is zijn uitspraak: ‘Al ware Jan van Eyck tevens de grootste dichter van zijn eeuw geweest, de geheimenis, die hij in het beeld openbaarde, zou hij in het woord niet hebben kunnen benaderen’.Ga naar eind12 Tenslotte blijft nog het laatste vers over. Het liefst verbind ik dit met v. 9: ‘die 't eens weten mocht’. ‘Die’ is een relativum met een geïnkorporeerd antecedent:Ga naar eind13 ‘voor diegene die het mocht aanschouwen...’ Het lijdend voorwerp ('t) wordt dan verduidelijkt door enkele afhankelijke zinnen met als werkwoorden aenlegghen, speelen, sitten en verslaan. V. 13 beschouw ik als een onafhankelijke tussenzin, een uitroep van onmacht, die ik tussen twee gedachtenstrepen plaats. Samenvattend parafraseer ik: ‘Oh, voor iemand die het zou mogen aanschouwen, (nl. welke prachtige zuigeling aan die borsten nog zal aanliggen, hoe hij met de gouden ring van zijn moeder zal zitten spelen op haar schoot en tateren) - dan zouden woorden tekortschieten, de schilderkunst verbetere de woordkunstGa naar eind14 - is het het aanminnigste kind van de hele wereld.’ Het zal de hedendaagse lezer misschien verbazen dat een sonnet over een maagdelijke boezem eindigt in de apoteose van een zuige- | |
[pagina 55]
| |
long. Wellicht konden vroegere eeuwen lichaamsdelen moeilijker losgemaakt zien van hun door de natuur verleende funktie. Ook Marot - en d'HeereGa naar eind15 in zijn voetspoor nog veel duidelijker - besluit zijn blason du beau tétin in hetzelfde perspektief: A bon droit heureux on dira
Celui qui de lait t'emplira
Faisant d'un tétin de pucelle
Tétin de femme entière et belle.
Adres van de auteur: Oudebaan 363 B-3000 Leuven |
|