Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| ||||||||||||||||
Ben Peperkamp
| ||||||||||||||||
[pagina 209]
| ||||||||||||||||
aan zijn eedgezellen: ‘So mogen wir Vranckriche / Hauen in vnser gewalt, / Neist Karlle dem konynck balt’ (MG 218: 56-58). De infame motieven van Rohart komen echter aan het licht in een tweegevecht tussen klager en beklaagde, waarbij Rohart en zijn compagnons worden ontmaskerd. Morant en Galie worden dan gerehabiliteerd, en de ware schuldigen bestraft. Aldus wordt de positie van Karel als rechter door God gesanctioneerd, en zegeviert het wettelijk gezag, belichaamd in de vorst, boven het criminele gedrag van ‘de dry boese gesellen’ (MG 222: 68).Ga naar eind2 Door de commentariërende verteller wordt Rohart passim uiterst negatief gekwalificeerd: hij is een ‘deyff’ (MG 249: 55) en ‘schalck’ (MG 249: 56), ‘mit boesheit [...] bewart’ (MG 217: 61). In deze context wordt Rohart vergeleken met Reynaert: ‘Nv hort van Roharde, / Dem fellen Reynarde’ (MG 257: 66-67; vgl. MG, ed. Kalisch (1921), vs. 3031-32: ‘Nu horit van ruharde / Den fellen reynarde’). Aldus begint een passage waarin verteld wordt hoe Rohart een pelgrim doodt. MG bevat nog een tweede verwijzing naar het gedrag van de vos. Durensteyn, een van de getrouwe verdedigers van de belasterde Morant, is zo verontwaardigd over het optreden van Rohart, dat hij deze aanvalt. Over Durensteyn wordt dan verteld: ‘Hey gelichde sich Reynharde / Dem roeden voesse / Entgaen ihr smuysse’ (MG 255: 31-33; vgl. MG, ed. Kalisch (1921), vs. 2854-56: ‘Hey gelichde sich reynarde / Dem roden vusse / Intgaen yrre snusse’). De laatste drie woorden vormen een crux interpretum. Naar mijn mening heeft E. Linke evenwel terecht geopperd, dat hier sprake is van een ‘drastisch ironische Vergleich des wütend dreinschlagenden Durenstein mit Reinecke Fuchs’.Ga naar eind3 Door de vergelijking van Durensteyn met ‘dem fellen Reynarde’ (MG 257: 67), wordt de agressie van Durensteyn jegens Rohart tot uitdrukking gebracht, en daarmee zijn gezindheid pro-Morant gereleveerd. Wie een lasteraar als een Reynaert te lijf gaat, moet de gerechtigheid wel dienen; ironie inderdaad, omdat hier per slot een positieve kwaliteit van Durensteyn bevestigd wordt. Naar aanleiding van het epitheton ‘fel’ in de eerste van de twee geciteerde Reynaert-vergelijkingen (MG 257: 67), hebben | ||||||||||||||||
[pagina 210]
| ||||||||||||||||
Th. Frings en Linke verondersteld, dat ‘der Verfasser von [MG] eine flämische Verserzählung vom Fuchs Reinaert gekannt haben muss’.Ga naar eind4 ‘Reynaert die felle’ en ‘Reynaert, dat felle dier’ zijn immers ‘stehende Formeln in dem mndl. Tiergedicht’.Ga naar eind5 Maar welke Middelnederlandse Reinaert-tekst de auteur van MG dan eventueel gekend, en in zijn verhaal verwerkt zou kunnen hebben - Reinaert I (RI)? Een verloren (mondelinge) versie? - is vooralsnog niet met zekerheid te zeggen. Van een geheel andere orde is de vraag naar de betekenis van beide vergelijkingen in de literaire milieus waarin MG gefunctioneerd heeft. Zijn het incidenten, of maken ze deel uit van een omvattender strategie, die er op gericht was de toehoorders/lezers van MG er toe aan te zetten het gedrag van Rohart en Karels literaire hof in een breder perspectief te vergelijken met de handelwijze van Reynaert en de hofwereld van koning Nobel? Zo ja - hoe is die relatie dan geïnterpreteerd? Ik zal in deze bijdrage voornamelijk op deze laatste reeks vragen een begin van een antwoord proberen te formuleren. Twee, tamelijk recente ontwikkelingen zijn hierbij relevant: de hernieuwde aandacht voor de middeleeuwse letterkunde in het Rijnland, en het onderzoek naar het intertekstuele karakter van middeleeuwse literatuur. Wat het eerste punt betreft: B.W.Th. Duijvestijn en Harmut Beckers hebben er onlangs nog op gewezen dat het Rijnland - waar het publiek van MG moet worden gesitueerdGa naar eind6 - ‘een grensgebied [is] tussen de Nederlandse en de Opperduitse litteratuur, waar [in de middeleeuwen] beide cultuurstromen - wellicht als gevolg van een receptieve meertaligheid - elkaar konden ontmoeten. Door de hele late middeleeuwen bleef in het Rijnland een grote belangstelling voor de Nederlandse litteratuur bestaan.’Ga naar eind7 De overgeleverde tekstbronnen van MG stammen uit de veertiende en vijftiende eeuw (zie noot 1). Het lijkt mij niet onredelijk te veronderstellen dat ook (een vertaling of adaptatie van) RI in die tijd tot de in het Rijnland geïmporteerde cq. gerecipieerde literaire cultuurgoederen is gaan behoren.Ga naar eind8 In dat geval kan een laat-middel-eeuws publiek van MG met de inhoud en strekking van RI bekend zijn geweest. Mijn veronderstelling, dat er voor dit Rijnlandse | ||||||||||||||||
[pagina 211]
| ||||||||||||||||
publiek een functionele relatie heeft bestaan tussen deze teksten, kan in die zin mede met literair-historische argumenten aannemelijk worden gemaakt.Ga naar eind9 Voorts zal ik in mijn beschouwing de problematiek betrekken van wat F.P. van Oostrom het ‘groepsgebonden en op intertextualiteit gericht karakter’ van het literaire leven in de Middeleeuwen heeft genocmd (Van Oostrom (1983a), p. 17). Hij heeft laten zien dat een intertekstuele benaderingswijze van middeleeuwse literatuur ons - in de woorden van H.R. Jauss - een ‘kaum erwarteten Reichtum an sinntragenden Beziehungen und Kombinationen’ kan tonen (vgl. Adler (1975), p. 9), en daarmee nieuwe facetten zichtbaar kan maken van de middeleeuwse, literaire cultuur. Aan de door hem geëxpliciteerde opvattingen met betrekking tot de literaire produktie en communicatie in de middeleeuwen, zijn pragmatisch-poëticale argumenten te ontlenen voor de hypothese, dat een laat middeleeuws publiek MG heeft kunnen interpreteren in intertekstuele samenhang met RI; dat publiek was, als ik het zo zeggen mag, op de hoogte van deze vigerende literaire code, en mede daardoor gespitst op verwijzingen naar andere (concurrerende) teksten. | ||||||||||||||||
2. Een aantal parallellen en contrasten tussen MG en RIEen tweekamp tussen Morant en Rohart zal een antwoord moeten geven op de vraag of Morant nu inderdaad schuld draagt aan wat hem en Galie ten laste is gelegd. Rohart poogt echter door vermomming als pelgrim aan deze tweekamp te ontkomen. Hij doodt daartoe een ‘pilgeryn’ (MG 258: 18) ‘mit eyme metze’ (MG 258: 39), doet zich de gezichtshuid-met-baard van zijn slachtoffer voor, en keert vermomd terug naar Karels hof. De ‘valsche pylgeryn / Mit dem lange barde’ (MG 272: 59-60) beweert dan tegenover de vorst dat Morant een staatsgreep voorbereidt tegen zijn regering: ‘So wylt hey mit gewalt / Varen in vr riche’ (MG 261: 65-66). Met deze nieuwe beschuldiging hoopt Rohart dat Karel direct zal overgaan tot standrechtelijke executie van Morant. Linke heeft in dit gedrag van Rohart de handelwijze van Reynaert herkend. ‘Vielleicht ist der Pilger Ruhart, der vor dem | ||||||||||||||||
[pagina 212]
| ||||||||||||||||
König Morant verleumderisch beschuldigt, dass er Herrschaft- ansprüche hege, zu vergleichen dem Reinaert, der kurz vor Schluss der Verhandlung, ebenfalls in äusserster Not, entdeckt zu werden, zur List greift, und Isingrijn, Brun, Tibert und Grimbert der gleichen Schuld bezuchtigt’ (Linke (1953), p. 15, noot 1). Zonder twijfel refereert Linke hier aan het al even spectaculaire als leugenachtige verhaal van de vos: ‘Si swoeren op Ysegrims crune / Alle vive, dat si Brune / Souden bringen op den stoel tAken / Ende souden geweldich coninc maken’ (RI 2235-38). Want ook hier een coup, en een aanslag op de vorst!Ga naar eind10 Maar er is veel meer aan de hand: niet alleen dit verhaal over verraad, ook de pelgrimage als zodanig kan immers met RI in verband worden gebracht. Tussen de handelwijze van Rohart, de ‘deyff mit dem barde’ (MG 266: 41), en Reynart, de ‘fellen metten grijsen baerde’ (RI 60), bestaat op dit punt niet veel verschil. Met beide pelgrimages is blasfemie gemoeid. Het schoeisel van Reynaert is even gewelddadig verkregen als het masker van Rohart. Beide masters in crime dragen ‘de schirpe’ (MG 259: 49), de ‘palme’ en de ‘staff’ (MG 260: 2). Rohart ‘der valsche pelgerym’ (MG 269: 3), Reynaert ‘die valsche peelgrijn’ (RI 2880), MG en RI stemmen hier woordelijk overeen.Ga naar eind11 Rohart-in-disguise verklaart bovendien tegenover Karel en zijn hofhouding dat Morant na zijn staatsgreep ‘wilt geweldicliche / Kristen gelouen legen neder / Ind Machumet setzen weder / Ind synen gesellen Zeruagant’ (MG 261: 67 - 262: 2). Wat F.R. Jacoby over de criminele helden in RI heeft opgemerkt, dat ‘they are traitors in every respect: towards God, king; and country’ (Jacoby (1970), p. 75), gaat ook op voor Morant - op het eerste gezicht althans. Want ook hier geldt: ‘wat je zegt, ben je zelf’. Niet Morant, maar Rohart is immers de schuldige: hij beledigt niet alleen ‘the church's authority’ (Jacoby (1970), p. 55) door een pelgrim te doden en zich als zodanig uit te geven, hij is bovendien - en dat is essentiëler - de incarnatie van het Kwaad. MG is op dit punt volstrekt ondubbelzinnig: ‘Nw wart Rohart also zorn, / Dat hey verloent hadde ind versworn / Gotz da vp der statt. / Den duuel hey zo helpen bat, / Deme hey lange hadde gedeynt.’ (MG | ||||||||||||||||
[pagina 213]
| ||||||||||||||||
274: 45-49). W.P. Gerritsen en Van Oostrom heben er op gewezen dat ‘als het erom gaat, uit te maken hoe middeleeuwse lezers de Reynaert hebben geïnterpreteerd, [...] het geen twijfel [lijdt] dat Reynaert het Kwaad belichaamt’.Ga naar eind12 In dit metafysisch perspectief zijn Rohart en Reynaert volkomen aan elkaar gelijk.Ga naar eind13 Bij nader toezien vertonen niet alleen de personages Rohart en Reynaert frappante overeenkomsten, ook de verhaalstructuur en thematiek blijken in belangrijke mate identiek; zowel in MG als in RI is immers het feodale recht gethematiseerd. ‘Etwa vierfünftel von rund 5600 Versen [die MG telt] gehören inhaltlich zur Darstellung der Prozesses’, constateerde Linke. En: ‘Hier [in MG] wie dort [in RI] strebt der Rechtsgang nach allem Hin und Her zum Ausgang und das Epos zum Ende’.Ga naar eind14 Nu zal een beschrijving van de juridische parallellie tussen MG en RI in de eerste plaats een opsomming dienen te bevatten van de overeenkomstige causae ardua, van de in MG en RI gepleegde misdrijven die Jacoby voor Reynaert in RI heeft geïnventariseerd en beschreven: ‘theft [cq. robbery]’, ‘murder [cq. homocide]’, ‘crimes against women and the loss of “honor”’, ‘breaking the peace’ en - in het verlengde daarvan - ‘treason’.Ga naar eind15 Een zelfde ‘proces-verbaal’ zou ook voor MG kunnen worden opgesteld. Rohart doodt een pelgrim en steelt diens baard - hij is evenals Reynaert een ‘mordadighe dief’ (RI 357).Ga naar eind16 De diskwalificatie ‘deyff’ is een Leitmotiv in MG, vgl. o.m. (MG 217: 69), ‘Rohart der boesen deyff’ (MG 244: 27), ‘Want hey boesen deyff/ Ind den schalck Roharde (MG 249: 55-56), ‘Sunder de schelcke ind de deue’ (MG 257: 55), (MG 258: 35) en (MG 275: 26). | ||||||||||||||||
[pagina 214]
| ||||||||||||||||
Rohart beschuldigt Morant ten overstaan van Karel en zijn hofhouding van verraad ‘against the feudal pyramid itself which was topped by the king’ (vgl. Jacoby (1970), p. 34). ‘So wylt hey [Morant] mit gewalt / Varen in vr [Karels] riche’ (MG 261: 65-66). In beginsel is Rohart hieraan zelf schuldig; alleen híj stelt zich immers ten doel (samen met zijn eedgezellen) de staatsrechtelijke positie van Morant onrechtmatig te willen innemen. Door hun optreden dreigt een situatie te ontstaan aan Karels hof, die als volgt in RI geschetst wordt: ‘Dier es te vele in onsen daghen / Der scalke die wroughen connen, / Die nu ter rechter hant hebben ghewonnen / Over al in riken hoven’ (RI 1786-89). Zie voor de diskwalificatie ‘verreder’ - eveneens een Leitmotiv in MG - o.m. (MG 226: 31), ‘Dese verreder alle dry’ (MG 228: 6), ‘Fuckarde den boesen deyff / Ind den verredere’ (MG 242: 43-44), (MG 246: 55). Zowel Rohart als Reynart blijken schuldig, en worden tot de strop veroordeeld.Ga naar eind19 | ||||||||||||||||
[pagina 215]
| ||||||||||||||||
In de tweede plaats zal bij een beschrijving van deze justitiële parallellie aandacht moeten worden geschonken aan de gerechtelijke procedures zoals die aan beide literaire rechtbanken is gevolgd.Ga naar eind20 En ook wat dit formele aspect betreft, vertonen beide romans tot op grote hoogte eenzelfde stramien: zowel in MG als in RI loopt de rechtsgang van de aanklachten en beraadslagingen via de aankomst van de beklaagde bij de rechtbank, tot de uiteindelijke veroordeling.Ga naar eind21 Aan Karel (MG) en Nobel (RI) wordt herhaaldelijk gevraagd om recht te spreken naar aanleiding van de aanklachten. In MG wordt geëist van Karel dat hij ‘mit guden witzen’ (MG 228: 46) zijn oordeel zal vellen over ‘al sulcher clagen’ (MG 228: 48). ‘Ne mach niet bliven achter, / No onversweghen no onghewroken’ (RI 96-7) zegt Ysengrijn. Zie ook (RI 165-69). Door deze - niet onaanzienlijke hoeveelheid - parallellen zou de indruk kunnen worden gewekt dat er tussen MG en RI geen | ||||||||||||||||
[pagina 216]
| ||||||||||||||||
structurele en thematische contrasten bestaan. Het tegendeel is het geval. In MG vindt vóór het vonnis een ordalie plaats tussen Rohart en Morant. En wat in dit verband nog essentiëler is: in MG wordt uiteindelijk recht gedaan; in dit verhaal worden de opgelegde straffen ook daadwerkelijk uitgevoerd. Waar MG verslag doet van het succes van het recht, vertelt RI, met een overeenkomstige schurk en een identiek georganiseerd bestuur, over justitiële corruptie en ‘misgovernment’ (Jacoby (1970), p. 99). Deze discrepantie verklaart bijvoorbeeld waarom de verzoening van de vorst met de valselijk beklaagden alleen in MG zo'n prominente plaats inneemt. De ‘heeren beede’ (RI 3434) moeten zich tevreden stellen met de vervolging van Reynaert, Belijn en hun familieleden. Morant krijgt ter genoegdoening ‘Florette’ (MG 290: 57) tot vrouw - een vriendin van Galie -, en ontvangt ‘burge, stede ind lant’ (MG 290: 60), terwijl de hofgemeenschap feestviert. In RI daarentegen neemt de dagvaarding weer een veel belangrijker plaats in. Maar ook dat is niet verwonderlijk: Morant is onschuldig, en kan zijn tocht naar het hof linea recta vervolgen.Ga naar eind22 Ook tussen de vorsten van beide romans - Karel en Nobel - bestaan verschillen die samenhangen met het goed - versus slecht - einde van beide verhalen.Ga naar eind23 Karel verwijt zich na het tweegevecht en de ontmaskering dat hij naar de schurk Rohart geluisterd heeft, en zijn woede heeft gericht op onschuldigen. ‘Karlle begonde sich zo hant / Alda zo schamene / Ind sloech ouch zo samene / Syne hende beyde / Van vil groessem leide.’ (MG 280: 49-53). Hij roept uit: ‘Ich vil vnselich man! / [...] / [Ich] leys mich verleiden / Van dryn boesen deuen’ (MG 280: 62, 65-66). De kritiek die door de hofgemeenschap op zijn handelen was geformuleerd, had er bepaald niet om gelogen: ‘Wan ich en geue niet eyn haer / Op den konyck, so we hey were, / De durch boese verredere / Synen zorn woulde keren / Vp gude luden [lieden] ind interen [heren, ridders?]’ (MG 248: 32-36). Men had Karel bovendien gewaarschuwd: ‘Dencket an vr ere! / Leget alle schande neder! / Vr reyne wyff nemet weder! / Ouch so en gelouet so verre neit / Boesen schelcken ind boeser deit!’ (MG 248: 16-20). Naar mijn mening ligt de centrale problematiek van Karel in deze citaten | ||||||||||||||||
[pagina 217]
| ||||||||||||||||
besloten. Een vorst is weinig waard, wanneer deze handelt naar aanklachten waarvan hij het leugenachtige karakter niet onderkent. Linke schrijft in dit verband: ‘Die besondere Lage unseres Prozesses besteht darin, dass der König, infolge inszenierten Anklage gegen die Königin und seinen berümtesten Vasallen, persönlich entehrt, neben den drei verräterischen Anklägern als Mitkläger, [...] und gleichzeitig als obersters Gerechtsherr auftritt’ (Linke (1953), p. 41). Karel is als echtgenoot, leenheer, wettelijk vorst én rechter in de affaire betrokken; persoonlijke, justitiële en staatsrechtelijk belangen interfereren voortdurend. In zijn woede over de door Rohart geïnsinueerde ketterij van Morant en Galie dreigt hij beiden standrechtelijk te executeren - precies volgens de opzet van Rohart. Door felle protesten van de hofhouding wordt Karel echter aan zijn verantwoordelijkheden als rechter herinnerd, waarmee verstrekkende en tragische gevolgen van zijn beoordelingsfout kunnen worden voorkomen (Vgl. b.v. ‘Nw moist ir [...] / [...], als ir seyt / Recht richtere, / Vur laester ind beswere / Bewaren Morande’; MG 272: 6-10). Als ik het goed zie, demonstreert MG dat Karel uiteindelijk het recht wel degelijk weet te handhaven, ondanks de onvermijdelijke belangenverstrengeling, én dankzij het krachtige appel van zijn hofhouding, die de vorst voor onherstelbaar eerverlies wil behoeden.Ga naar eind24 In RI formuleert Reynaert ten overstaan van Nobel een nagenoeg identieke kritische waarschuwing: ‘Het ne betaemt niet der cronen, / Datsi den scalken ende den fellen / Te lichte gheloven datsi vertellen.’ (RI 1782-84). En: ‘Dien sal men niet gheloven. / Die scalcheit es hem binnen gheboren, / Datsi den goeden lieden doen toren.’ (RI 1790-92). De ironie van de ironie in RI is, dat Reynaerts waarschuwing volstrekt op zijn plaats is, maar per slot bij Nobel geen effect sorteert. Karel gelooft de schurk, maar kan zijn fout herstellen; Nobel gelooft, maar wordt het slachtoffer: zijn gevoelens ten aanzien van de schat verdringen zijn wettelijke verantwoordelijkheden volkomen, en géén lid van de hofhouding roept hem tot de orde. Karels eer wordt gered; die van Nobel niet. Karel is een anti-Nobel. Omdat de overwinning van Morant op Rohart ook geldt als een | ||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||
victorie van God op de duivel, heeft de happy ending in MG ten slotte ook metafysische implicaties. De Allerhoogste in MG neemt de rechtstaat en haar vertegenwoordigers tegen de ‘reinaerdie’ in bescherming.Ga naar eind25 ‘Veel minder optimistisch daarentegen is de conclusie van de Reinaert. In die roman beseft ‘de held’ van meet af aan, en de lezer gaandeweg, dat het hof als bestuurs- en samenlevingsvorm tot in zijn wortels verrot is, en dat Nobel niet op Gods persoonlijke bescherming hoeft te rekenen’ (Van Oostrom (1983b), p. 25). In dit perspectief is het contrast tussen MG en RI zowat maximaal. | ||||||||||||||||
3. Contouren van een diachrone interpretatie: anathema of satireHet moge inmiddels duidelijk zijn: de suggestie van Linke met betrekking tot de overeenkomsten tussen Rohart en Reynaert biedt intrigerende perspectieven. Naar mijn mening zijn het epitheton ‘fel’ en de pseudo-pelgrimage in MG geen incidenten, maar facetten van een intertekstuele strategie. Het belangrijkste argument voor deze veronderstelling berust op de convergentie van een aanzienlijk aantal tekstuele gegevens: Rohart is tot in details verwant aan Reynaert; Karel en Nobel worden geconfronteerd met een identieke juridische casus; beide teksten thematiseren een vergelijkbare probleemstelling. Ik ben me er in dit verband van bewust dat de formeel-strafrechtelijke overeenkomsten tussen MG en RI wat van hun overtuigingskracht verliezen, als men bedenkt dat het hier om algemeen bekende ‘gecanoniseerde’ procedures gaat. Niettemin geloof ik dat ook deze formele overeenkomsten deel uitmaken van een strategie, die ten doel had het publiek tot een contrastieve interpretatie van MG en RI aan te zetten. RI demonstreert het falen, MG de overwinning van het recht: RI verhoudt zich tot MG, als satire tot apologie. Het is verleidelijk om in dit verband ook een diachroon standpunt in te nemen, en te veronderstellen dat de structuur en de inhoud van MG mede bepaald zijn door een anathematische intentie ten opzichte van de bij de MG-auteur bekende Reynaert-tekst: deze auteur spreekt achteraf een veroordeling uit over Nobels handelwijze, en de wereld die deze wanbeheert. | ||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||
Een aanwijzing die voor deze diachrone interpretatie zou kunnen pleiten, is al aan de orde gesteld naar aanleiding van het epitheton ‘fel’: ‘der Verfasser von [MG] [muss] eine flämische Verserzählung vom Fuchs Reinaert gekannt haben’ (zie paragraaf 1). Daarmee is een produktieve receptie van die tekst, en bij gevolg, de chronologische relatie ‘MG na een Reynaert-verhaal’ geïmpliceerd. Een tweede indicatie is misschien te vinden in wat Beckers de ‘formal auffallend virtuos gestalteten Prologs’ van MG heeft genoemd (Beckers (1983), p. 1017), waarin op polemische toon stelling wordt genomen tegen een concurrerend literair genre. Zo allen zyden in den dagen
Hort man syngen ind sagen,
We truwe sy kranck,
Ere sy swanck,
Duget sy alt,
Valsch sy valt.
Duget ind ere
De sint sere
Achter wert gedreuen.
Vnrecht is bekleuen,
Want vntruwe
Is leyder nuwe.
Manych durch mede
Nw verrede
Leyder synen mage.
Dann aff kompt groesse plage
(MG 216: 29-44; curs. van mij)
Frings heeft naar aanleiding van de proloog van MG geschreven, dat we hierin ‘eine bedeutungsvolle Abneigung gegen das unwahre Phantasieleben’ moeten zien, ‘das Arthusroman und Frauendienst voraussetzen’ (Frings (1926/27), p. 98). Ik geloof daar weinig van. Mij lijkt het waarschijnlijker dat deze klacht over de menselijke verdorvenheid betrekking heeft op de inhoud en strekking van een Reinaert-tekst, waarin de vos ‘sinen erdschen vader’ (RI 2228), en ‘eenen van sinen liefsten maghen [Grimbeert]’ (RI 2230) belastert, en waarin ‘groese plage’ ontstaat, | ||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||
omdat in Nobels wereld de deugd ‘sere / Achter wert gedreuen’ is. Nogmaals, ik weet niet welke Reinaert-tekst de auteur van MG mogelijk gekend en verwerkt heeft.Ga naar eind26 Op grond van het aanzienlijk aantal inhoudelijke en structurele parallellen tussen MG en RI, zou ik in ieder geval wel de hypothese durven verdedigen, dat dit verhaal - van welke oorsprong dan ook - niet essentieel van RI kan hebben afgeweken. Hoe eigenzinnig het Reynaert-beeld van Willem mogelijk ook geweest is, het lijkt mij niet erg waarschijnlijk dat zijn presentatie volledig tegen de (orale) traditie zal zijn ingegaan. Wanneer het juist is dat de auteur van MG elementen van een Middelnederlands Reinaert-verhaal geïntegreerd heeft, dan wordt in ieder geval de authenticiteit van de negatieve (‘vos-onvriendelijke’) Reinaert-interpretatie, die door Gerritsen en Van Oostrom is verdedigd, en die in mijn beschouwing voortdurend is geïmpliceerd, door MG als receptie-document van dat verhaal bevestigd. De identificatie Rohart-Reynaert is alleen mogelijk op grond van overeenkomstige slechtheid; alleen tegen déze achtergrond tekent het thematische contrast tussen MG en RI zich in alle scherpte af. Een interpretatie die is gebaseerd op de overweging dat MG later en veroordelend op een Reynaert-verhaal reageert, is echter in strijd met de gemiddelde meningen die er thans bestaan over de dateringen van de oorspronkelijke MG (1220/30) en de primaire Reinaert (1250).Ga naar eind27 We praten hier over verschillen van enkele tientallen jaren. Daarom zou ik er voor willen pleiten deze dateringen naar aanleiding van de tekstuele relaties tussen MG en RI nog eens te bekijken. Wanneer we de bestaande chronologische verhouding vooralsnog intact moeten laten, en stellen dat RI ná MG ontstaan is, hebben we overigens een niet minder fascinerend probleem op te lossen: zijn de inhoud en structuur van RI - of een vroegere versie daarvan - wellicht mede bepaald door een satirische intentie ten opzichte van zowel KE als MG? | ||||||||||||||||
4. Contouren van een synchrone interpretatie: publiek en functieHet zij met nadruk gezegd, dergelijke problemen, die betrekking hebben op de interne tekstgeschiedenis van MG, mogen niet verward | ||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||
worden met vragen naar de functie van MG en RI in de literaire gemeenschappen waarin ze gefunctioneerd zouden kunnen hebben. Wat een veertiende-, of vijftiende-eeuws Rijnlands publiek mogelijk gehoord heeft, zijn twee verhalen, MG en RI, die - op basis van een flinke portie structurele en inhoudelijke identiteit, onafhankelijk van de chronologie van de genese - een contrasterend thema verwoorden. Vanuit een synchroon perspectief bekeken, kunnen bij dat publiek de interpretatieve noties ‘anathema’ versus ‘satire’, naast elkaar, of tegelijkertijd, hebben bestaan. Nu is de reconstructie van een publiekskring van een middeleeuwse roman op basis van interne, tekstuele data ongetwijfeld een hoogst riskante onderneming (zie voor deze problematiek o.m. Van Oostrom (1981), p. 213-21). Toch denk ik dat er tenminste vijf aanwijzingen bestaan, die er op zouden kunnen wijzen dat MG onder een hofpubliek heeft gefunctioneerd. Ik wil daarmee geenszins beweren dat ontvangst van MG te eniger tijd in stedelijke kringen zou zijn uitgesloten, natuurlijk niet! Frings en Linke stellen in dit verband dat het doelpubliek van de primaire MG onder het burgerlijke patriciaat van de stad Keulen moet worden gezocht.Ga naar eind28 Afgezien van de vraag of deze veronderstelling op zich zelf juist is - is ook hiermee de receptie van MG in andere kringen uiteraard niet uigesloten, integendeel: meer dan twee eeuwen receptiegeschiedenis liggen er tussen het vermoedelijke moment van ontstaan, en de dateringen van de twee complete handschriften van MG (zie noot 1)! Een eerste aanwijzing in de richting van ontvangst van MG onder een hofpubliek, vloeit voort uit de door Van Oostrom geëxpliciteerde groepsgebonden middeleeuwse romanpoëtica (zie paragraaf 1). Van Oostrom heeft met verve betoogd dat de publiekskring van de primaire RI in de eerste plaats aan het hof moet worden gezocht (Van Oostrom (1983b), m.n. p. 16-25). Misschien dat het publiek van MG ook eens tot een dergelijk, aristocratisch milieu heeft behoord; het intertekstuele spel tussen RI en MG kan in ieder geval alleen dan gespeeld zijn, wanneer kennis van beide teksten bij hetzelfde literaire milieu aanwezig is geweest. Een tweede indicatie staat in verband met de feestelijkheden | ||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||
rond de rehabilitatie van de valselijk beklaagden aan het hof van Karel. Over die festiviteiten wordt onder meer verteld: Ouch quamen dar me dan vere
Hundert mynistrere,
De wir nennen speleman,
Ind van wapen sprechen kan.
Sulche konden singen
Van ouenturen ind dingen,
De geschagen in alden iaren.
Sulche ouch da waren,
De van mynnen ind leue
Sprachen sunder breue
(MG 287: 11-20)
Deze passage, waaraan een genre-typologie ten grondslag lijkt te liggen, gunt ons een literaire - en daarmee geïdealiseerde - blik in het artistieke leven aan Karels hof. De ‘speleman’ worden door hun maecenas, Karel, rijkelijk voor hun diensten beloond (vgl. MG 292: 10-14). Een typisch aristocratische opdrachtsituatie is daarmee in de roman zelf gethematiseerd. Misschien hebben we hier ook te doen met een vorm van reclame: eenmaal uitgesproken, dient dit stuk aan het slot van de roman als een verzoek van de feitelijke voordragers aan hun eigen, historische maecenas even diep in de buidel te tasten als de Karel waarover zij verteld hebben. Ten derde: in de proloog wordt het publiek aangesproken met het woord ‘heren’ (MG 217: 34). De betekenis van deze titel wordt duidelijk, wanneer men constructies als ‘Nw horet van Karll, des riches here’ (MG 217: 42), of ‘Got vnse here’ (MG 218: 9) in overweging neemt. Het zijn mogelijk hooggeplaatste - aristocratische - personen geweest, tot wie de (primaire) roman zich heeft gericht. Een volgende aanwijzing heeft te maken met het expliciet hoofse karakter van de tekst. Het woord ‘hoofs’ wordt herhaaldelijk in de tekst gebruikt: ‘Sy [Beatis] was hoesch ind wys’ (MG 275: 50).Ga naar eind29 De relatie tussen de ridder Morant en Karels echtgenote, Galie, doet denken aan de betrekkingen tussen de ridder Lancelot en Arthurs vrouw, Guenièvre. In die zin klinkt in MG ook de echo | ||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||
van de Arthurepiek.Ga naar eind30 Een geëxpliciteerde en gerationaliseerde reeks codes met betrekking tot deugd en eer ligt ten grondslag aan de verbijstering die wordt opgewekt wanneer Rohart verklaart, dat Galie zou hebben geslapen met Morant. Alleen ‘de brude [...] / Slaeffen by ir heren’ (MG 292: 71 - 293: 1), staat er in de tekst. Met die nadruk op een goed gereguleerd huwelijksleven is uiteraard het contrast met RI weer bijna maximaal: ‘Tristan- en Lancelotromans idealiseren de hoofse liefde - de relatie tussen Reinaert en Hersint laat zien dat het buiten het huwelijk al even harteloos kan toegaan als daarbinnen’ (Van Oostrom (1983b), p. 23). Ook dit verschil releveert de superioriteit van Karels hof tegenover dat van Nobel. Een vijfde, en laatste indicatie hangt samen met de inhoud en het thema van MG. Wie anders dan de adel zal interesse hebben gehad voor een verhaal over een solide rechterlijke macht, die de beproevingen van lasteraars uiteindelijk weet te doorstaan? Welk ander publiek heeft willen vernemen hoe een vorst, samen met zijn hofhouding, orde op zaken stelt, de ‘reinaerdie’ verdrijft, en de verstoorde betrekkingen herstelt? Misschien dat er tegen deze achtergrond nog wat meer gezegd zou kunnen worden over de functie van de intertekstuele relatie tussen MG en RI. Van Oostrom heeft betoogd dat de Reinaert de ‘interne onlustgevoelens binnen de middeleeuwse hofgemeenschap’ verwoordt. ‘Klaarblijkelijk had de middeleeuwse hofcultuur voldoende relativerings- en incasseringsvermogen om zich zelf bij tijd en wijle in een dierenroman ter discussie te stellen’ (Van Oostrom (1983b), p. 25). Ik denk dat die hofgemeenschap niet overal en altijd zó zelf-kritisch is geweest, als Van Oostrom ons wil doen geloven: de ideologiekritiek vanuit eigen gelederen heeft immers een krachtig tegenwicht moeten vinden in zelfverheerlijking en zelfrechtvaardiging - uitgedrukt in een parallel gestructureerde tekst. ‘Admiratieve Identifikations-angebot’ in MG?Ga naar eind31 Misschien - met Karel als ideaal vorst, Morant als ideaal ridder, en Galie als voorbeeldige vrouwe - kan het literaire hof in MG hebben gefunctioneerd als model voor een eigentijds hof. Maar dan wel voor een hof dat wilde horen en weten hoe ‘vntruwe ind ouer- | ||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||
moit / Nemet selden ende goet’ (MG 285: 65-66), ter compensatie van een, in een dierenverhaal vermomde expositie van aristocratisch wanbeheer. Ik zou het nog scherper willen stellen. In mijn interpretatie vormen MG en RI opponenten in een literair debat. RI is daarin hoogst ernstig genomen, ondanks het feit dat het door de diervorm ‘zijn maatschappijkritiek langs indirecte weg ventileert’.Ga naar eind32 In het tegendraads literair spel, waarop beide teksten zicht lijken te bieden, is een satire op het recht - en daarmee: zelfkritiek en zelfspot - verdrongen in een apologie van Karels bestuur en establishment. Maar de wijze waarop door MG de interne onrust is veroordeeld, doet tegelijkertijd vermoeden dat de twijfel veel groter is geweest dan het relativerings- en incasseringsvermogen waar Van Oostrom over spreekt: wie zó naar rechtvaardiging en verheerlijking zoekt, verraadt zijn zwakte. Let wel: ook MG is serieus genomen. De apologie is herverteld als satire. En daarmee is de onrust, die MG achter het masker van zelfverheerlijking tracht te verhelen, aan het licht gebracht. Tussen MG en RI woedt een interpretatief tweegevecht over de vraag welke tekst de waarheid spreekt, welke visie de juiste is. Van Oostrom heeft de aandacht gevestigd op de relatie tussen RI en KE. Ik heb aannemelijk proberen te maken dat er goede redenen bestaan een verband tussen RI en MG te veronderstellen, en wijs terloops op echo's van KE (zie noot 24), en de Arthurliteratuur. J.D. Janssens heeft op zijn beurt weer de betrekkingen tussen RI en de Arthurroman beschreven (Janssens (1982), p. R5-R7). En Dagmar Helm heeft eraan herinnerd dat ‘der dichter von MG [...] die ältere K[arl und] G[alie]-Dichtung gekannt und benutzt [hat]. Das beweisen eine Reihe von Anspielungen auf KG, Wiederholungen und Entlehnungen aus KG.’Ga naar eind33 We krijgen langzamerhand steeds meer zicht op een discussie, gevoerd aan hoven, gespeeld volgens de regels van de intertekstualiteit, uitgedrukt in de vorm van epische verhalen, en met als inzet de aristocratische ideologie.
De ontvangstgeschiedenis van RI vernieuwt zich met elke nieuwe editie, adaptatie, beschouwing en allusie. ‘Reynaert is een klassiek | ||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||
werk, misschien wel het meest klassieke werk uit onze literatuur’, schrijft Gerritsen.Ga naar eind34 MG daarentegen is bijgezet in de catacomben van de canon. Frings en Linke hebben deze tekst versplinterd in historisch-taalkundige commentaren, en in een editie vermomd tot wat hij nimmer geweest is (zie noot 1). ‘Vor mehr als fünfhundert Jahren bestimmte der italienische Textkritiker Giovanni Lamola seine Aufgabe, den “ursprünglichen Text vollständig wiederherzustellen” (“omnia secundum priorem textum restituere”)’ (geciteerd in Martens (1989), p. 1). Dit paradigma, geworteld in de editoriale én literaire ad fontes-ideologie van de Renaissance, heeft het onderzoek naar MG de afgelopen eeuw nagenoeg exclusief bepaald. De medioneerlandistiek is MG zo goed als vergeten: literaire import uit het zuiden boeit haar vooralsnog meer dan export naar het oosten. Nooit is de buitenlandse literatuur zo schatplichtig geweest aan de onze, als toen: de Middelnederlandse letterkunde heeft die van het Rijnland in fundamenteel opzicht beïnvloed. Misschien dat het gesprek over aankomst en vertrek, waartoe Duijvestijn en Beckers in hun studies onlangs een uitdagende aanzet hebben gegeven, een aanleiding kan vormen om opnieuw ernst te maken met MG. Pas dan zullen er genoeg argumenten verzameld kunnen worden, om mijn beschouwing, én de suggestie van C. Minis dat Willem die vele bouke maecte ‘etwa vielleicht wahrscheinlich...’ de auteur van MG is, op waarde te kunnen inschatten (Minis (1986), p. 349).
Zomer 1990 Adres van de auteur: Vakgroep Nederlandse taal- & letterkunde (RUU) Trans 10 3512 JK Utrecht | ||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||
| ||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||
|
|