Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
J.H. Winkelman
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
op te nemen en (2) de recipiënt op het werk voor te bereiden, is volgens W. HaugGa naar eind4 een ‘so natürliches Verfahren, daß es sich immer wieder von selbst anbieten mußte [...]’. Het komt ons voor dat ook bij het zoeken naar een adequaat analyse-model een pragmatische aanpak geboden is. Wij stellen dan ook voor om het gehele productie- en receptieproces, zoals dit voor het middeleeuwse literaire bedrijf kenmerkend was, als grondslag voor een verder proloog-onderzoek te kiezen. In grote lijnen hebben we wel enig inzicht in de werkzaamheid van de middeleeuwse dichter. In de middeleeuwse prologen zelf is er immers voldoende reflexie op dit punt. Het is o.i. niet aannemelijk dat de literaire praktijk sterk van de in de literaire fictie beschreven gang van zaken afweek. In het kort ziet het gehele proces er als volgt uit: De taak van de middeleeuwse auteur zal over het algemeen bestaan uit het omzetten van een anderstalige brontekst in een voor zijn Dietse publiek begrijpelijk Middelnederlands. Aan de vertaalwerkzaamheid gaat echter een interpretatie-probleem vooraf. De schrijver moet allereerst de inhoud van de te bewerken tekst interpreterend doorgronden, om daarna de kern (de ‘waarheid’) van de brontekst in zijn bewerking (met inachtneming van de gebruikelijke metrische en rijmtechnische eisen) om te zetten. Het is anderzijds de taak van de recipiënt te trachten het gebodene op adequate wijze te begrijpen en achter de (beluisterde of gelezen) woorden de diepere betekenis, de ‘zin’, van de tekst te doorvorsen. Men zou deze ontwikkelingslijn van Brontekst: Dichter: Bewerking: Recipiënt het ‘horizontale’ procédé binnen het productie- en receptie-proces kunnen noemen. Er bestaat echter nog een ‘verticale’ lijn, die voor de middeleeuwse literaire werkzaamheid al even typerend is, nl. de lijn van de dichter naar God (en omgekeerd). Bij de Goddelijke instantie immers vindt de dichter, althans volgens de in de proloog aanwezige theorie (maar ook in werkelijkheid!?), de nodige inspiratie om zijn recipiërende en de producerende werkzaamheid succesvol te kunnen verrichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2. ‘Sin’ en ‘redene’We stellen voor het hierboven omschreven model op zijn bruikbaarheid voor een analyse van Middelnederlandse prologen te onderzoeken. Een vergelijkbaar procédé hebben we eerder voor een interpretatie van literatuur-theoretische passages uit de Middelhoogduitse Tristanroman van Gottfried von Straßburg toegepast.Ga naar eind5 Ook anderszins bleek ons model bruikbaar.Ga naar eind6 Uit de Middelhoogduitse prologen blijkt, dat de wort/sin-problematiek, het zoeken naar sin in het aangeboden wort, de Middelhoogduitse dichters steeds weer bezighield (W. Haug).Ga naar eind7 Het is overigens vermoedelijk de geniale Chrétien de Troyes geweest, die, zelf geïnspireerd door de in de theologie gebruikelijke methode van bijbeluitleg, met de uit zijn prologen bekende oppositie van matiere en sen(s) de aanzet tot deze reflexie heeft gegeven. E. Köhler maakt er bovendien nog op attent dat sen(s) ook ‘für die intellektuelle Unterscheidungskraft an Stelle von ratio’ voorkomt.Ga naar eind8 In het nu volgende onderzoek concentreren we ons, in aansluiting op de hierboven kort gerefereerde (internationale) probleemstelling, op de Middelnederlandse begrippen sin en redene, die, zoals zal blijken, in onze prologen veelvuldig voorkomen. Voordat we echter tot een analyse van enkele (voor ons beperkte perspectief relevante, maar betrekkelijk willekeurig uit de wereldlijke en geestelijke literatuur gekozen) prologen overgaan, stellen we voor, eerst de hier centraal staande begrippen nader op hun betekenis te onderzoeken. De voorbeelden zijn, tenzij anders aangegeven, geput uit het Middelnederlands Woordenboek (MNW) (s.v. sin en redene). Het valt op dat het MNW niet altijd alle relevante varianten biedt. Sin is ‘één in oorsprong met lat. sentire, sensus.’ De meeste betekenissen van sin (sen) staan dan ook met de menselijke ‘geest’ in relatie. ‘Vooreerst is sin uitdrukking voor het denkvermogen, het verstand, begrip, des menschen geest met betrekking tot het vermogen van in zich opnemen en voortbrengen. Ook in het mv. [...] verstant, begrijp der saken, intellectus, sensus [...].’ Het woord sin beschrijft het menselijke (gezonde) verstand, dat aanwezig kan zijn (‘Dat hij [...] van natur- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
liken sinne vroed si/’ ‘Die grote sin, die grote wijshede’ ‘Hi hadde manlike moet ende...daertoe goeden sen’) of juist lijkt te ontbreken (‘Van so suntilen man [...] waest wonder, dat hi ter noot sijns sins werdt sonder’ ‘Here...groten sin [...] en hebbic’ ‘Doe hem min vader wilde ontliven, doene hadde hi gheenen sin’). Zowel voor de receptieve als voor de productieve betekenis van het begrip sin zijn er voorbeelden te noemen. Met zijn verstand gaat de mens zaken na (‘Dit proeft men bi sinne’), hij tracht ermee dingen te begrijpen (‘Hadsy soo redeliken sin [...], dat sy [...] woude merken’), probeert ermee het wonder te doorvorsen (‘Dat des menschen sin nien conste begripen dat grote wonder’). Anderzijds is zijn denkvermogen uitgangspunt van het door hem gesprokene (‘Martijn, sin ende tale die begheven mi altemale meer te sprekene voort’); de (literaire) voortbrengselen vinden hun oorsprong in de menselijke geest (‘Beter vers ne vant nie sin’). Vooral bij de aanvang van zijn literaire werkzaamheid zal de dichter de Goddelijke hulp afsmeken. De voorbeelden - vooral geput uit Middelnederlandse prologen - zijn legio: (‘Ay here [...] so verleent mi hier toe [tot het schrijven van dit boek] sin’; ‘Gode bidic [...] ende sijn moeder [...], dat si minen sin verlichten’; ‘(God) verclere mijn sinne’. Bovengenoemde voorbeelden van sin staan in relatie tot de verstandelijke vermogens van de mens, hier het denkende subject, dat zowel ontvangend als producerend werkzaam kan zijn. Het begrip sin kan echter ook betrekking hebben op het object van de (receptieve of productieve) handeling. Bij literaire producten omschrijft het woord dan de ‘Beteekenis, zin, zoowel korte inhoud, als de geest die in de woorden verborgen is of er uit spreekt.’ Het valt daarbij op dat er ook hier nadrukkelijk verschil wordt gemaakt tussen de woorden (de stof, de materie) en de inhoudelijke kant van het literaire product. (‘De rechte sin ende beduydinge der woorden’; ‘Dit is die sin van sunte Pouwels woorden’; ‘Wilt verstaan den sin der hoger materien’). Het belang van de inhoud wordt daarbij hoger ingeschat dan dat van de gekozen woorden. (‘Boven die lettre den sin’; ‘Die lettere ne zoude doghen niet, ne dade die zin diemer ute tiet’; ‘Also es die sin van der scrifturen, boven al der woorde ruren’.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
We stellen vast dat het Middelnederlandse redene inhoudelijke overeenkomsten met het hierboven besproken woord sin vertoont. Ook redene kan ‘het denkend beginsel in den mensch, denkvermogen, verstand en inzicht’ omschrijven. Het is derhalve begrijpelijk dat de begrippen sin en redene niet zelden in één adem worden genoemd. (‘Die mensche [...] die zin ende redene hevet’; ‘Hi is als een beest, die sin noch reden en heeft’; ‘Die mensce en hevet niet beters in dan redene ende zin’.). Ook met betrekking tot God wordt redene gebruikt. Het woord drukt dan de Goddelijke wijsheid uit, die het uitgangspunt vormde van al het Geschapene (‘God diet al bi redene (met wijsheid, wijs inzicht) doet’). De Schepper maakt dan ook niet zonder ‘zin’. (Der Naturen Bloemen, v. 92 vlgg.: ‘Want God, die boven al es vroet, Dats te gheloevene meer no min, Dat hi yet makede zonder zin’). God heeft ook in de menselijke ziel zijn Wijsheid gelegd zodat zij over redene beschikt (‘Die (goddelijke genade) gheeft der zielen, dat so weet redene, wijsheid, ondersceet, kennesse ende goet ghedochte’). Uitgangspunt van de menselijke redene is God (‘Want redene ende verstannesse / Heeft ghegeven ghod onse here’). De menselijke redene is o.a. op receptief gebied werkzaam als de gave des onderscheids, ‘het onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad, het zedelijke en redelijke bewustzijn in de mensch’ (‘dese redene es ene cracht die ondersceet met hare macht welc (wat van de twee) goet ende ooc aercheit’; ‘die en hebben gheen redene, daer si dat goede over dat quade mede bekennen moghen’). Met de redene zal de recipiënt niet alleen trachten de ethische waarde van het dichtwerk te bepalen, hij zal tevens pogen de diepere betekenis van de tekst te achterhalen (‘Te grondene dese woort daers onse redene toe wel dinne’). Redene bezit derhalve zowel een ethisch als een intellectueel aspect. Redene kan ook de diepere kern van het literaire object uitmaken, dat de ontvanger in de tekst tracht te ontdekken. Het begrip omschrijft dan (net als sin) de ‘geest’ van het kunstwerk, de verstandelijke inhoud ervan. De recipiënt heeft tot taak met zijn verstandelijke vermogen de in het dichtwerk vervatte redene te doorgronden (Esopet, v. 19: ‘Maer merket ende hoert Meer die redene dan die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woert.’), voorzover deze althans aanwezig is (‘dit waren sonder redene wort’). Het is de dichter die deze redene, die in het dichtwerk aanwezig is, er in heeft gelegd. De Esopet-dichter omschrijft (in zijn proloog) de literaire productie met de woorden: ‘Die goede redene bringhet voert / Daer si qualic es ghehoert, / Hi worpt op den steen sijn saet [...]’ (v. 23 vlgg.). Er ontstaat een opvallende parallelliteit tussen de receptieve en de productieve kant van het literaire bedrijf. De dichter produceert de redene, terwijl het publiek (met zijn redene) deze redene tracht te raken. Soms ontstaat, juist door deze verwante, verwarrende toepassing van het begrip (de redene bevindt zich zowel in het literaire object als in het interpreterende subject!) bij de interpretatie enige aarzeling. Een voorbeeld: ‘Vraye rime ende scone woort sijn metten genen wel gehoort, die recht ende redene kinnen’. De dichter stelt een eis aan het luisterend publiek. Die ‘redene kinnen’ zou men hier kunnen opvatten als: ‘mensen die over verstand beschikken’ of evenzeer ‘mensen (die over verstand beschikken) en de (in de tekst vervatte) “redene kinnen”’, dwz. de ‘kern ervan begrijpen’. In het voorbeeld: ‘Amen segt alle die redene connen’ heeft het begrip redene o.i. vooral betrekking op de inhoud van het dichtwerk, die door de recipiënt wordt doorgrond (vgl. bv. ook ‘Maer die redene merken connen’). We komen hierop terug. In het MNW wordt ook nog als voorbeeld genoemd: ‘God die es ons allen hout, so wie reden merken can’. Als vertaling wordt voorgesteld: ‘[...] zoals duidelijk is voor ieder die oordeel des onderscheids heeft’. In zeker opzicht klopt de vertaling, voorwaarde van het ‘redene merken’ is inderdaad immers het verstandelijke vermogen (de redene) van de mens. De uitdrukking geeft echter o.i. de interpreterende activiteit van de mens aan, die in het aangebodene de redene ontwaart, niet (in de eerste plaats) het onderscheidingsvermogen zelf. Zo verschuift de vertaling van de redene van het subject naar de redene van het object. Een zelfde problematiek menen we met betrekking tot het verwante begrip sin te kunnen vaststellen. In het voorbeeld: ‘Men merke den sin, ende niet de dichte’ heeft het ‘sin merken’ duidelijk betrekking op de receptieve, interpreterende activiteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De prologenHet hierboven beschreven schema is o.i. voor de analyse van Middelnederlandse prologen bruikbaar. Er volgt hier een globale schets. Steeds weer blijkt, dat de dichter zich aan het begin van zijn literaire werkzaamheid wendt tot de Goddelijke Instantie. Soms bidt hij eenvoudigweg en zeer in het algemeen om hulp van God (Reynaert, v. 10: ‘God moete ons ziere hulpen jonnen!’). Vaak echter vraagt de dichter aan God specifiek om het verlenen van de sin, de Goddelijke ‘geest’, waaruit het vermogen tot dichten voortkomt (Leken Spiegel, v. 46 vlg.: ‘Ayt here! want ghijt vermoghet, / So verleent mi hier toe sin’.) Soms vraagt de dichter aan God zijn kleine menselijke geest te verlichten (Alexius, v. 21 vlg.: ‘Ende wille .i. mirakele dichten / God moete minen sin verlichten’; Rijmbijbel, v. 93 vlg.: ‘Die willic gaen an mijn beghin. / Nu God, verclare minen zin’; voor andere beeldende omschrijvingen vgl. bv. Istory van Troyen, v. 10 vlg.: ‘Gan my God al sulker saken Dat my myn syn niet en es te laf!’). In plaats van het woord sin kan hier ook het woord geest worden gebruikt (Istory van Troyen, v. 21 vlgg.: ‘Nu bid ic Gade dat Hy my sende / Synen geest daer ic by vinde / Vray, reyn ende scone woert’). Soms roept de dichter de drie Personen van de Heilige Drieëenheid aan (Rijmbijbel, v. 1 vlgg.: ‘Vader / Sone / helich Gheest / [...] Gheeft mi hulpe ende vulleest / Ende gratie in minen zin / Dat ic vinden moete wort’). De drie Goddelijke Personen kunnen allen over ‘zin’ beschikken. (Spieghel Historiael, v. 12 vlgg.: ‘Dus warachte hare drier sen / Al eens in ere geweldichheden / Ende in ere drivoudicheden / Alse inden Vader ende in den Sone, / Ende inden heyligen Geest’. Niet zelden spreekt de dichter direct die Goddelijke Persoon binnen de Heilige Drieëenheid aan van wie hij bij zijn literaire activiteit de meeste hulp (c.q. ‘geest’) verwacht, nl. de Heilige Geest. (Brandaan, v. 6 vlgg.: ‘Die Heleghe Geest moet mi leeren, Die welke der ezelinnen / Wylen dede sprekens beghinnen’). Juist de Heilige Geest is in staat, de menselijke geest te sturen (Servatius, v. 14 vlgg.: ‘want des bedurven wir aller meist / dat uns der heilige geist unsen sin berichte’). De Goddelijke hulp kan echter ook via een ‘tussenper- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
soon’ (de engelen of meestal Maria) worden afgesmeekt. (Walewein, v. 8 vlgg.: ‘Alle die inghele vanden trone / Moeten mi gheven herte ende sin [...] Ende minen sin also ghestarken’; Seghelijn, v. 10 vlg.: ‘Bidt hem, vrouwe, dat hi voecht / Minen sin [...]’; Soms wordt het publiek bij de bede om ‘zin’ betrokken. (Sinte Lutgart, bd. II, v. 24 vlgg.: ‘Nu bidt, gi alle die hir sijt / [...] Te Gode, dat hi mi verleene / So claren sin met schonre spraken’). Het valt op dat in verband met de Goddelijke ‘zin-geving’ uitsluitend de woorden sin (sen) en gheest (geist) worden gebruikt; redene (in de trant van: God geve mij redene) wordt kennelijk voor het transcendente verzoek om hulp niet (of nauwelijks) gebruikt. Wij vonden althans in de onderzochte Middelnederlandse prologen geen passende voorbeelden. De dichter, als productieve recipiënt, gaat met de door God geschonken (gesterkte) (verlichte) ‘geest’ aan het werk. Zijn taak is het allereerst, de in de brontekst vervatte waarheidskern te ‘raken’ om daarna deze ‘geraakte’ kern in zijn dichtwerk te verwerken. Ook hierbij is bv. voor Jacob van Maerlant de Goddelijke hulp onontbeerlijk (Dboec van den Houte, v. 4: ‘Nu vermanen wi Gode dies / Dathi mi selke lere sinde / Dat ic van beghinne ten inde / Alle die pointe mach vertrecken / Sonder loghenlike vlecken’. De ‘pointevertrecken’ betekent o.i. ‘de kernpunten uiteenzetten, duidelijk maken’. Ook de Beatrijs-dichter bidt voor het interpretatorische aspect van zijn dichterlijke werkzaamheid (zowel in receptief als productief opzicht) om Goddelijke hulp. (Beatrijs, v. 10 vlgg.: ‘God moet mi onnen / Dat ic die poente moet wel geraken / Ende een goet ende daer af maken’. In de Spieghel Historiael (v. 32 vlgg.) ligt het accent vooral op de productieve werkzaamheid van de dichter, die zich wendt tot de Goddelijke Drieëenheid (hier in één Persoon vertegenwoordigd) om hulp: ‘Ic [..] Bidde dese persoen ende mane / [...] Dat ic te poente dit gedichte / Gemake ende dit volbringhen moete’. De dichterlijke ‘geest’, zijn sin, wordt niet altijd expliciet als een gave Gods omschreven, maar vormt wel steeds het uitgangspunt van de dichterlijke activiteit. (Alexanders Geesten, v. 61: ‘Mijn sin heeft mi bracht daer toe, Dat ic u wille segghen, hoe Alexander al dat bestoet’. Rijmkroniek, v. 1-5: ‘Omdat ic niet en wille, Dat mijn sijn ligghe stil Ende verderve mit ledicheden, Willic u [...] | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
segghen [...]’. Dankzij de geestelijke inspanning van de dichter ontstaat het literaire kunstwerk. Daarom kunnen sommige lieden de dichter aanraden zijn denkvermogen niet nodeloos te vermoeien. (Beatrijs, v. 1-3: ‘Van dichten comt mi cleine bate. Die liede raden mi dat ict late Ende minen sin niet en vertare’). Ook de redene wordt wel als uitgangspunt van het dichten gezien.Ga naar eind9 Met zijn ‘geest’ produceert de dichter het kunstwerk, waarbij hij formele en inhoudelijke aspecten nadrukkelijk onderscheidt. Ook hierbij treedt het begrip sin op, nu als omschrijving van de inhoud van het gedicht (Sinte Franciscus Leven : v. 135 vlg.: ‘Om vray thoudene rijm ende zin / Help mi Fransois: dits tbeghin’). Soms treffen we het woord sin bijna synoniem met het begrip redene aan. De Esopet-dichter (19-25) raadt de recipiënt aan om tot de kern (de redene) van het vertelde door te dringen: ‘Maer merket ende hoert Meer die redene dan die woert. Ontdoet elc wort, ghi vinter in Redene ende goeden sin’. (Vgl. ook Der Naturen Bloemen, v. 143 vlgg.: ‘Ende in alle desen boeken Mach hi vinden dies wil roeken [...] Scone reden(e) ende leringhe’). De dichterlijke productiviteit wordt beschouwd als het doorgeven van ‘zin’, van redene (Esopet, v. 23 vlgg.: ‘Die goede redene bringhet voert Daer si qualic es ghehoert, Hi worpt opden steen sijn saet [...]’). Het ‘zin-geven’ van de dichter veronderstelt bij de recipiënt de bereidheid tot het ‘zin-zoeken’. Diederic van Assenede zegt nadrukkelijk dat zijn dichtwerk, de Floris ende Blancefloer, bestemd is voor lieden, die ‘redene merken connen’ (v. 5), lieden dus, die in staat zijn de waarheidskern van het dichtwerk te doorgronden (zie ook boven). Diederic heeft deze redene, die het publiek moet zoeken, in zijn dichtwerk verwerkt. Hij heeft de brontekst waarnodig ingekort of uitgebreid om het verhaal aan zijn ratio, zijn redene, te helpen. (Floris ende Blancefloer, v. 19 vlgg.: ‘Men moet corten ende linghen [...] sal men [...] bringhen [...] te redene die aventure).Ga naar eind10 Het goede publiek zal over het verstandelijke vermogen (de sin, de redene) beschikken om de diepere betekenis (de sin, de redene van het kunstwerk te treffen. Het juiste verstaan van het dichtwerk vindt zijn oorsprong in het goede verstand van de recipiënt. (Reynaert, v. 34 vlg.: ‘Ic wille dat die ghene horen, Die gherne pleghen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der eeren, [...] Sijn si arem, sijn si rike, Diet verstaen met goeden sinne’; Merlijn, v. 51 vlg.: ‘Beyde vrouwen ende man Die horen zin zetten daeran, Dat zi die waerheit willen weten’). Door zijn waarheidsgehalte verdient het dichtwerk, dat het publiek zich er verstandelijk mee bezig houdt (Vanden Levene ons Heren, v. 26 vlgg.: ‘Neemt roeken an dat ic seggen zal / Dats prijs recht ende houescheit / Sen te legghene an waerhede’).Ga naar eind11 Wie zich met ‘onnuttige’ dichtwerken inlaat, is dwaas (Vanden Levene ons Heren, v. 21 vlg.: ‘Dire sen an leyt eest wijf eest man Hi es sot daer es niet vroetheit an’). Soms ontbreekt het de recipiënt aanvankelijk aan intellectueel vermogen. Maar door het begrijpen van de in het dichtwerk vervatte waarheidskern wordt zijn geest ‘verlicht’ (Boendale, v. 195 vlg.: ‘Want een sin, die is zwaer, Die maken exemple claer; vgl. ook Seghelijn, v. 32 vlgg.: ‘en al waer een mensche verdoeft Van redene dom ende blent Hi werde saen bekent Indien dat hi reden verstoede’). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4. BesluitWe sluiten ons onderzoek met de volgende vragen en opmerkingen af.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan het eind van zijn opstel merkt Sonnemans op: ‘Ik denk dat de resultaten van deze verkenning duidelijk hebben gemaakt dat het vooralsnog zinloos is te willen zoeken naar vaste structuren in middeleeuwse prologen.’Ga naar eind12 Ten aanzien van de door hem onderzochte retorische geschriften lijkt ons deze opmerking zeker op zijn plaats. Niet de theorie echter, maar de praktijk van het literaire handwerk levert o.i. de gewenste structuur, die bij een analyse van de middeleeuwse prologen, zeker als het gaat om de vraag naar de functionele aspecten ervan, het nodige houvast biedt.
Adres van de auteur: Duits seminarium UvA Spuistraat 210 1012 VT Amsterdam | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
TekstuitgavenDe citaten uit de Middelnederlandse prologen zijn afkomstig uit de volgende uitgaven (genoemd in de volgorde van de citaten):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|