Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenLudo Jongen, Van Achilles tellen langhe. Onderzoekingen over Maerlants bewerking van Statius' Achilleis in de Historie van Troyen, Deventer Studiën, 8. Deventer 1988. ISBN 90-70591-26-X.Dat Maerlant een van de allerbelangrijkste auteurs uit de Middelnederlandse letterkunde is, geldt tegenwoordig weer als een gemeenplaats. Een boek over een van zijn omvangrijkste, en qua bronnenproblematiek zeker niet eenvoudigste, werken verdient alleen daarom al aandacht. Het verdient bovendien respect, want de nieuwe waardering van Maerlant heeft nog niet tot een navenante hoeveelheid onderzoek geleid. Studies met een invalshoek als deze leveren - ook na het werk van Te Winkel en Van Mierlo - nog steeds pionierswerk. Jongen onderzoekt in zijn studie de wijze waarop Jacob van Maerlant een bewerking van een klassiek epos (Statius' Achilleis) inbedt in een bewerking van een Franse ‘ridderroman’ (Benoits Roman de Troie). Jongen toont aan, dat Maerlant ook de Achilleis meer bewerkt dan vertaalt. Zijn wijzigingen kunnen worden gerelateerd aan het feit, dat hij voor een ander publiek schrijft. Daarom wordt de literaire stijl veranderd, worden thema's aangezet of afgezwakt en worden elementen uit het verhaal aangepast aan het middeleeuwse wereldbeeld (bijv. de voorstelling van het bovennatuurlijke, de visie op Achilles). Bovendien zorgt Maerlant dat de Achilleisbewerking vast verankerd wordt in het grotere geheel waar zij onderdeel van is. Uiteindelijk leidt Jongens boek dan ook tot vragen over het geheel van de Historie: schrijft Maerlant hier geschiedenis of een literair werk? Naar bewerkingstechniek is de laatste jaren veel onderzoek verricht. Jongen heeft daar zijn voordeel mee gedaan, maar niet op slaafse wijze. Hij volgt geen voorgegeven model, maar laat zijn presentatie voortkomen uit de eigenaardigheden van zijn tekst. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze waarop hij Maerlants bewerkingstechniek presenteert lijkt in hoofdlijnen zonder meer adequaat. Bij studie van bewerkingstechniek dienen vele verschillende aspecten van een tekst tot in detail bestudeerd te worden. Ieder verslag van een dergelijk onderzoek loopt daardoor gevaar om te detaillistisch, verwarrend of disparaat te worden. Aan dat gevaar is Jongen ontsnapt. Hij is erin geslaagd om een helder en overzichtelijk boek te schrijven. In zijn tekst behandelt hij hoofdlijnen en principes, gelardeerd met voorbeelden. Het volledige materiaal waarop hij zijn standpunten baseert, wordt gegeven in de noten die bij tijden een ware schatkamer aan informatie vormen. Dit vinden van een evenwicht tussen globale presentatie enerzijds en grondige documentatie anderzijds is zeker een compliment waard. Dit streven naar eenvoud en helderheid heeft echter ook een schaduwzijde. Jongen stelt nl. de zaken met een zekere regelmaat wel erg eenvoudig voor. Zo discrimineert hij bijv. bij de bespreking van Apollo en zijn voorspellingen (p. 48-54) niet tussen de begrippen daemon (een klassiek, ‘heidens’ begrip) en duivel (een christelijk begrip). Alle middeleeuwse teksten die Jongen citeert - met uitzondering van een vijftiende-eeuwse, dus zeer late - tonen (net als de literatuur waar hij in noten naar verwijst) dat middeleeuwers dat wel deden, hoewel de begrippen ook voor hen aan elkaar gerelateerd waren. In dezelfde context behandelt hij een mededeling dat Alexander de Grote de zoon van een God is (een evidente onmogelijkheid) en een voorspelling van de geboorte van Christus (een historisch feit en een centrale gebeurtenis uit de heilsgeschiedenis) als gelijkwaardige voorspellingen, omdat bij beide een klassieke (af)god betrokken is (vgl. p. 52 en 49). Dit negeren van de waarheidswaarde van uitspraken lijkt mij toch echt onverantwoord. Deze zaken hebben bovendien een ruimer belang omdat ze ook te maken hebben met de aard en de zin van de voorspellingen in de Historie van Troyen. Op dat laatste kom ik nog terug. Ook in de behandeling van personen gaat Jongen bij tijden wel wat snel. Zo beweert hij, dat Maerlant Paris betrekkelijk negatief afschildert, omdat hij Helena schaakt (de oorzaak van Troje's ondergang) en omdat hij vooral met pijl en boog vecht (een onrid- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derlijke strijdwijze). Volgens Jongen was voor Maerlant Paris ‘geen ridder, maar een herder’ (p. 98). Dit gaat mij te ver. De schaking van Helena is tevoren in Priamus' raad in bespreking geweest en kan dus niet alleen aan Paris worden toegerekend. En zoals Jongen zelf zegt (p. 62) wordt Paris in grote delen van de Historie gewoon als prins en ridder behandeld. Misschien wordt zijn vechten met pijl en boog inderdaad wel negatief gewaardeerd, maar bij een beoordeling daarvan zou dan toch minstens rekening gehouden moeten worden met het feit dat Maerlant op dit punt met een heel consistente klassieke traditie te maken had, nl. dat Paris een groot boogschutter was (positief gewaardeerd in de oudheid) en dat hij als waarheidslievend auteur daar niet zonder meer omheen kon. Iets minder sterk is de vertekening in het beeld dat Jongen van Ulixes aanbrengt. Volgens hem is Ulixes in de Historie buitengewoon listig en welbespraakt, maar tevens een verrader en een lafaard. Nu maakt Jongen overtuigend duidelijk, dat Ulixes een negatieve figuur is, maar dat hij laf is kan veel moeilijker staande gehouden worden. Vereist het dan geen moed om Troje binnen te sluipen om het Palladium te stelen of om op uiterst zelfbewuste wijze als onderhandelaar op te treden? Hetzelfde geldt voor Achilles. Ook hier ben ik het in grote lijnen eens met het negatieve beeld dat Jongen schetst, maar af en toe gaat hij te ver. Zo meent Jongen dat de manier waarop Achilles de onkwetsbare Cycnus doodt (hij knevelt hem en laat hem dan verdrinken) door Maerlant wordt beschreven om Achilles in een kwaad daglicht te stellen. Wat Jongen echter niet in zijn beschouwing betrekt, is dat een ontkwetsbare tegenstander nu eenmaal niet op de normale manier te overwinnen is. Het probleem in al deze gevallen is vergelijkbaar. Het gedrag van een personage is niet in overeenstemming met de ridderlijke code en de vraag is waarom Maerlant dat vermeldt. M.i. zou de mogelijkheid dat hij dit doet omdat hij deze gegevens in zijn bronnen aantreft en hij die niet nodeloos wil wijzigen, minstens overwogen moeten zijn - met name omdat volgens mij de tekst zelf op geen van de plaatsen die Jongen bespreekt, expliciete signalen voor een negatieve beoordeling bevat. De tekst bevat echter ook geen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarschuwingen dat men dit gedrag positief moet beoordelen. Het publiek van de Historie zou ze dus best negatief geïnterpreteerd kunnen hebben. Maar over dat publiek heeft Jongen het niet. Over de voorafgaande gevallen is discussie mogelijk. M.i. maakt Jongen echter één evidente fout bij zijn behandeling van Achilles' misdragingen. Hij stelt, dat Achilles in de Historie als een homosexueel wordt afgeschilderd (p. 151-154). Zijn argumentatie daarvoor verloopt via een aantal citaten, waaruit het volgende blijkt: in de Franse handschriften komt soms een aanduiding van homosexueel gedrag van Achilles voor, soms een globale aanduiding van slecht gedrag; in de versies van de Historie komt dat laatste voor of een geëxpliciteerde beschuldiging van het delen van dezelfde vrouw met Patroclus, maar een aanduiding van homosexueel gedrag ontbreekt daarin. Jongens gegevens spreken dus zijn conclusie tegen. Wat ik tot nu toe opgemerkt heb, komt neer op detailkritiek. Het gaat om zaken die de lijn van Jongens betoog niet aantasten en ook aan zijn algemene conclusies weinig afdoen. Ik heb ook meer principiële kritiek, die overigens in het verlengde van het voorafgaande ligt. M.i. maakt Jongen geen of te weinig onderscheid tussen de Achilleisbewerking en de Historie als geheel, wanneer hij op basis van zijn materiaal conclusies trekt of generaliseert. Daarmee wil ik niet betogen dat hij de hele Historie in zijn onderzoek had moeten betrekken. Voor bewerkingsonderzoek is beperking een wijze zaak. Maar hij had wel moeten beseffen dat wat voor een deel geldt niet zonder meer juist is voor het geheel. Een duidelijk voorbeeld van wat ik bedoel, is de paragraaf over de Achilleisbewerking en de literaire traditie. In die paragraaf vergelijkt Jongen Maerlants Achilleisbewerking met de drie oudste omzettingen van Latijnse epische teksten in de volkstaal, i.c. het Frans (Roman de Thèbes, Roman d'Eneas en Roman de Troie), en stelt vast dat deze teksten sterke overeenkomsten vertonen qua stijl en in de wijzen waarop zij hun voorbeeld geschikt maken voor een middeleeuwse receptiestituatie. Tot zover volledig accoord. Maar...een verschil tussen de drie Franse teksten en Maerlants werk is, dat de Franse teksten een Latijns voorbeeld als geheel omzetten en dat Maerlant deze vertaling van een Latijnse tekst inbedt in een verta- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling van een Franse tekst (en het is niet de enige tekst die hij invoegt). In dit opzicht wijkt hij fundamenteel af en kan zijn Historie alleen vergeleken worden met Konrad von Würzburgs Trojanerkrieg, waarvan Jongen op andere gronden zegt dat hij binnen de vernaculaire antikizerende literatuur een unicum is (p. 71). Maerlants Historie is eveneens zo'n unicum en het feit dat hij in andere opzichten zo diametraal tegenover de Trojanerkrieg staat, maakt hem tot een extra interessante tekst. Daar komt bij, dat Maerlant niet de enige auteur is die een klassieke tekst in het Middelnederlands heeft omgezet maar zeker wel de belangrijkste en dat hij op dit terrein een duidelijke voortrekkersfunktie heeft vervuld. En hoewel er, nogmaals gezegd, op zichzelf niks mis is met wat Jongen in deze paragraaf zegt, is het uitermate onbevredigend dat deze ruimere dimensie afwezig is. Het maakt Maerlant te braaf en laat te weinig zijn specifieke kwaliteiten zien. Daarop aansluitend zou ik willen opmerken dat Jongens bespreking van de literaire traditie beperkt blijft tot de vernaculaire traditie. Over de manier waarop Statius' Latijnse tekst in de middeleeuwen via Latijnse glossen en commentaren geïnterpreteerd werd en over de manier waarop Maerlant van die Latijnse commentaartraditie al dan niet gebruik maakt, zegt Jongen niets. Dat is te betreuren, met name omdat we bij Statius met de zeldzame situatie te maken hebben dat niet alleen de tekst maar ook de glossen zijn uitgegeven. Voor het juiste perspectief wil ik hier wel aan toevoegen, dat dit eigenlijk het enige is waarvan ik vind dat Jongen het had moeten doen terwijl hij het niet gedaan heeft. Een ander geval van niet onderscheiden tussen deel en geheel komt voor in de behandeling van de voorspellingen in de Historie. Als Jongen Apollo bespreekt, schrijft hij een aantal voorspellingen toe aan duivels (of demonen) die de mensen willen bedriegen (zie boven). Op p. 99 bespreekt hij een voorspelling van Cassandra als een vooruitwijzing naar de in te voegen Achilleisbewerking. (Met het laatste ben ik het eens.) Wat Jongen echter nergens zegt, is dat (vrijwel) alle voorspellingen in de Historie over de ondergang van Troje gaan en dat ze allemaal uitkomen. Dat laatste kan als argument gebruikt worden tegen het idee dat de voorspellingen bedoeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn om mensen te bedriegen, maar m.i. is er nog iets veel wezenlijkers aan de hand. O.a. uit de voorspellingen blijkt, dat Maerlant de ondergang van Troje als iets onvermijdelijks wil beschrijven, wat in de middeleeuwse visie impliceert dat het gebeuren wordt geïncorporeerd in (of voorgesteld als deel van) de heilsgeschiedenis, de geschiedenis als door God gestuurd patroon. (Vgl. Jongens bespreking van fatum en fortuna op p. 54-55.) Deze opmerking leidt rechtstreeks naar een van de kernvragen die men m.b.t. de Historie kan stellen, nl. wat is dit eigenlijk voor een boek? Daarover handelt Jongens laatste hoofdstuk. Ik moet bekennen dat ik ook na herhaalde malen lezen nog steeds niet goed weet wat hij daar precies wil betogen. Zijn uitgangspunt is de kritiek (?) die Maerlant zelf levert op zijn Historie in zijn Spiegel Historiael. Die kritiek lijkt erop neer te komen, dat in de Historie fabelen voorkomen. Wat wordt daarmee bedoeld? Jongen betoogt dat er tussen de weergave van de feiten in de Historie en de Spiegel eigenlijk nauwelijks verschil is, behalve wat betreft de weergave van de ondergang van Troje. Vervolgens toont hij dat Maerlant in de Historie zijn auteurs uitzoekt en een aantal bewerkingstechnieken hanteert, omdat hij de waarheid wil zeggen. Maerlant voelt zich echter ook dichter. Dat ‘dichten’ wordt omschreven als ‘samenstellen’ of ‘componeren’ (p. 189), maar uiteindelijk worden de literaire aspecten toch gezien als iets waar men esthetisch genot aan kan beleven (p. 190). Ter afsluiting zet Jongen de Historie en de Spiegel dan tegen elkaar af door te stellen dat de Spiegel de ‘historisch’ correcte versie geeft en de Historie de ‘dichterlijk’ correcte. Dat betekent niet dat in de Spiegel geen aandacht voor de vorm is te ontdekken, maar wel dat in de Historie de achterliggende verklaringen meer naar voren worden gehaald en dat daarom het gebeuren sterk wordt gedramatiseerd (p. 193). Deze beschouwingen blijven voor mij duister omdat nauwelijks expliciet wordt ingegaan op wat ‘waarheid zoeken’ en ‘dichten’ nu eigenlijk inhouden en omdat ingenomen standpunten (voor mij althans) voortdurend weer teruggenomen lijken te worden. Met wat ik meen te begrijpen ben ik het niet eens en omdat het hier om een heel principiële kwestie gaat, wil ik kort mijn visie op de proble- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
matiek beschrijven. Zowel in de Spiegel als in de Historie treedt Maerlant in eerste instantie als historicus op. Hij wil zijn publiek de waarheid zeggen. In beide teksten besteedt hij veel aandacht aan de vorm om het zijn publiek zo gemakkelijk mogelijk te maken die waarheid te recipiëren. In de Spiegel echter is zijn doelstelling de wereldgeschiedenis als geheel te beschrijven. Dit impliceert dat hij Gods heilsplan beschrijft. Juist omdat hij dat doet, onthoudt hij zich van interpretaties. Hij geeft de loop der gebeurtenissen, die alle tezamen het Goddelijk patroon presenteren. Als hij de Historie schrijft, behandelt hij slechts een deel van de gehele geschiedenis (zij het een cruciaal deel). Hij heeft dan meer vrijheid om de betekenis van de geschiedenis aan te geven. Van die vrijheid maakt hij gebruik om tenminste twee betekenislagen in de Historie te leggen. De eerste is een morele laag en betreft de liefde. M.i. wordt in de Historie bij voortduring getoond dat buitenechtelijke liefde (misschien mag men zelfs wel zeggen de ‘zogenaamde’ hoofse liefde) slecht is en tot rampen leidt. De verhaallijnen van Jason en Medea; Paris en Helena; Troilus, Diomedes en Briseida; Achilles, Deidamia en Polexina etc. dienen allemaal dit morele doel. Ook Seger's Trojeroman is om deze reden ingevoegd. Die toont dat hoofse liefde op zich niet slecht hoeft te zijn en dient dus als een soort contrast met de andere verhalen. Wat Jongen zegt over Achilles als minnaar past in deze betekenislijn. De tweede betekenislaag is historisch en behandelt de onvermijdelijkheid van Troje's ondergang. Deze ondergang wordt geweten aan de schaking van Helena. Een dergelijke schanddaad verdiende straf. En het is mogelijk, dat de andere liefdesverhalen (die voor een deel zijn ingevoegd t.o.v. Benoît) juist zijn toegevoegd om dit thema te benadrukken. Maar daarnaast maakt de Historie duidelijk dat de ondergang van Troje heilshistorisch onvermijdelijk was, omdat nl. zonder die ondergang Rome, het vierde wereldrijk uit de profetieën van Daniel, niet gesticht zou zijn. Deze twee betekenislagen zijn inherent aan de Trojestof, maar de manier waarop ze gepresenteerd worden komt voor verantwoordelijkheid van Maerlant: hij geeft er zijn interpretatie aan, door expliciet commentaar en door de structuur van de gebeurtenissen. Dichten is dus inderdaad componeren (pro p. 189) en Maerlant | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voelde zich een poeta analoog aan Vergilius e.a. (contra p. 187). Hij presenteert nl. zaken die echt gebeurd zijn, maar met grote nadruk op de lering, die hij als wetenschappelijk geschoold auteur uit de stof meent te kunnen trekken. Als deze beschouwingen in redelijke mate juist zijn, dan houdt dat in, dat er minstens twee manieren zijn om (heils)geschiedenis te schrijven: een waarbij men het patroon van de geschiedenis als geheel presenteert en ervan uit gaat dat de betekenis ervan zich wel aan het publiek zal opdringen, en een waarbij een deel van de geschiedenis als deel van het alomvattende patroon wordt beschreven, waarbij de interpretatie wel wordt gegeven en mede afhankelijk is van de intentie van de auteur. [In dat verband is het m.i. zeer opvallend, dat Konrad zijn Trojanerkrieg veel sterker in de lijn van de hoofse ridderroman houdt dan Maerlant dat met de Historie doet.] Bij mijn weten is het idee dat er voor auteurs in het Middelnederlands twee soorten heilsgeschiedenis bestaan, nog niet eerder geopperd. Het heeft dus voorlopig slechts hypothetische waarde. In de laatste alinea's heeft de bespreking van Jongens werk feitelijk plaats gemaakt voor het ontwikkelen van ideeën naar aanleiding van zijn studie. Ter afronding wil ik terugkeren naar zijn boek zelf. Ik heb proberen te laten zien, dat Jongen of stoutmoediger of voorzichtiger had moeten zijn. Wat hij over de Achilleisbewerking zegt, is nuttig en bruikbaar, maar de generalisaties die hij op grond daarvan over de Historie maakt, bevredigen niet en vertonen in een aantal gevallen zelfs vertekeningen. Maar wie een preciezer beeld zou willen geven van de Historie als middeleeuws werk, doet er goed aan Jongens boek voortdurend bij de hand te hebben. Hij zal het er vaak mee oneens zijn maar er nog veel vaker profijt van trekken.
P. Wackers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
K. Daley, The triple fool: a critical evaluation of Constantijn Huygens' translations of John Donne. Nieuwkoop: De Graaf, 1990 (Bibliotheca Humanistica & Reformatorica, vol. XLVI). vii+231 p.; prijs ƒ 84,80.Met de verschijning van Daley's Triple fool (TF) is een monografie toegevoegd aan een lange reeks publikaties over Huygens' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Donne-vertalingen die zich inmiddels over een eeuw uitstrekt. Het feit dat TF recent als PhD-thesis werd geschreven (Univ. of Colorado, Boulder USA) bevestigt nog eens hoe zeer deze Donne-vertalingen als ‘een internationale attractie’ (Van Dorsten) kunnen gelden. Het uiterlijk goed verzorgde boek wekt op velerlei gebied verwachtingen; zeker in dit kader is men snel geneigd terug te denken aan Rosalie Colie's proefschrift Some Thankfulnesse (Columbia University 1951) waarvan in 1956 óók een handelseditie verscheen.Ga naar eind1 Bij de behandeling van de Donne-vertalingen als object van onderzoek staat het een auteur in principe vrij een eigen invalshoek te kiezen. Goed voorstelbaar zou een geannoteerde en becommentarieerde uitgave van bron- en doeltekst kunnen zijn, voorzien van een inleiding waarin kwesties rond datering, handschriften en drukken aan de orde komen; de voorbeeldige editie die Keersmaekers van Bredero's Vertaalde gedichten (1981) het licht deed zien, kan daarbij als referentiepunt dienen. De Donne-vertalingen laten zich ook inkaderen binnen een groter geheel dat nader op Huygens' poetica ingaat, en in het bijzonder zijn opvattingen over literair vertalen. Aan de hand van diezelfde vertalingen kan men echter ook moderne descriptieve modellen binnen de vertaaltheorie aan de orde stellen; de teksten vormen dan geen doel op zich, maar zijn eerder demonstratiemateriaal. De auteur van TF lijkt er zich niet van bewust te zijn, dat dergelijke methodische en methodologische aspecten een rol kunnen spelen. Cultuur- en literairhistorische elementen worden dan ook vrijelijk vermengd met stilistische, linguïstische of vertaaltheoretische facetten. Zo gaat b.v. een analytische beschouwing over vertalen in hoofdstuk V op p. 131 over in een beschrijving van de wederwaardigheden van de leden van de Muiderkring. Het verbindende element is in zulke gevallen niet de lijn van het betoog, maar een incidentele samenhang op het niveau van de feiten. De opzet van TF bestaat uit een aantal beschouwende hoofdstukken en een omvangrijk Appendix (59 p.) met de teksten van Donne en Huygens. Enkele van deze gedichten worden eveneens integraal (zowel in het Engels als in het Nederlands) afgedrukt in hoofdstuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V, een doublure die er toe bijdraagt dat de tekstpresentatie een derde deel van TF uitmaakt.Ga naar eind2 Het opnemen van het complete corpus teksten staat in een wat merkwaardige verhouding tot de inhoud van TF; van de 19 gedichten wordt er slechts een geselecteerd drietal aan een diepergaande bespreking onderworpen.Ga naar eind3 Aangezien de teksten volledig ontleend zijn aan de edities van Helen Gardner voor het Engels en Worp voor het Nederlands, heeft TF in dit opzicht geen toegevoegde waarde. De vraag of de desbetreffende teksten correct zijn weergegeven, moet helaas ontkennend beantwoord worden. Alle denkbare categorieën fouten zijn zo rijkelijk vertegenwoordigd, zowel in het Engels als in het Nederlands, dat een opsomming hier (zelfs in een noot) te veel ruimte zou vergen. Het eerste gedicht van het Appendix (p. 165-166) is illustratief: 3 × een onjuiste interpunctie, 2 × het weglaten van apostrof als elisieteken, 1 × minuskel i.p.v. majuskel, 2 × een foute woordspelling (al dan niet met betekeniswijziging) en 1 × het weglaten van twee woorden.Ga naar eind4 Ongelukkigerwijs vertonen de gedichten in hoofdstuk V al deze tekortkomingen ook nog eens. Een bijkomend algemeen bezwaar tegen de tekstpresentatie in TF is de afwezigheid van regelnummering; dat die filologische traditie er niet voor niets is, blijkt b.v. op p. 171, waar een gehele versregel van Huygens is weggevallenGa naar eind5, of op p. 172, waar de lezer niet kan weten dat er aan de eerste versregel bij Donne nog tien andere voorafgaan en er aan het einde nog een aantal volgen. Wordt de keuze van de editie-Worp als basis van de tekst in TF niet beargumenteerd, de afwijking van dit beginsel in hoofdstuk IV, waar de sonnetreeks Heilighe Daghen aan de orde komt, wordt al evenmin toegelicht. Op p. 68 e.v. wordt geciteerd naar de editie-Strengholt van 1974. Zoals bekend, geeft Strengholt het facsimile van het handschrift, de transcriptie daarvan, en een fotomechanische reproduktie naar de (door hem teruggevonden) editio princeps. Daley laat niet alleen na te vermelden wèlke versie ze volgt, maar doet de door haar gekozen versie zoveel geweld aan dat haar keuze niet eens meer valt te reconstrueren: het lijkt noch op het handschrift noch op de eerste druk.Ga naar eind6 Of de hier geconstateerde filologische zwakheden ook de kwaliteit van de manuscriptologische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevindingen in TF nadelig hebben beïnvloed, valt op voorhand niet te zeggen, wel te vrezen. In dit verband moet vermeld worden dat het laatste hoofdstuk van TF een sectie (p. 155-158) heeft, die gewijd is aan Huygens' wijzigingen in zijn kladversie van Goede Vrijdagh. Het is te betreuren dat in TF geen reproduktie van het manuscript (het gaat om slechts 44 vss.) wordt bijgevoegd, zodat een en ander voor de lezer oncontroleerbaar blijft; Van Striens uitgave van Mengelingh (1990) laat immers zien dat zo'n weergave adequaat en betrekkelijk eenvoudig te realiseren is. Van een boek over vertalingen mag men verwachten dat de auteur zelf begrijpt wat er in de bron- en doeltekst staat. Voor de (engelstalige) lezer van TF geeft Daley telkens een vertaling van het zeventiende-eeuwse Nederlands van Huygens. Ironisch genoeg geeft ze er daarbij herhaaldelijk blijk van onvoldoende kennis van het oudere Nederlands te bezitten. Zo denkt ze b.v. dat arbeid (p. 69) de betekenis van het huidige ‘arbeid’ heeft, of bescheidenheidt (p. 220) gelijk is aan het huidige ‘bescheidenheid’, en vertaalt ze deze woorden ten onrechte met resp. work (p. 70) en modesty (p. 222), waardoor Huygens' versregels onlogisch en koddig aandoen. Niet alleen op het gebied van de woordbetekenis, maar ook op syntactisch terrein valt enige onkunde te signaleren. De volgende proeve van vertaling van de eerste twee regels van Droomen (p. 69) kan dit illustreren: Twee werre-Werelden bewoon ick over hands, / Een die 'tvolkomen is, een andere bijkans. wordt in Daley's vertaling I live in two whirling worlds: one that's complete, the other nearly so. Het valt hierbij op dat (1) over hands (‘beurtelings’) onvertaald blijft, en (2) de constructie met 't niet herkend wordt, waardoor ook volkomen een foutieve syntactische functie krijgt toebedeeld. De strekking van het origineel is inmiddels ver te zoeken.Ga naar eind7 De beschouwende hoofdstukken van TF, een zestal, vallen uiteen in een inleiding (I), twee hoofdstukken over Donne (II, III), één over Huygens (IV) en twee over Huygens' Donne-vertalingen (V, VI). Voor hoofdstuk II-IV is het niet duidelijk welk lezerspubliek de auteur voor ogen heeft: vrijwel al het gereleveerde is ook elders te lezen in handboeken, artikelen en monografieën. Regelmatig vermeldt Daley dan ook dat de gegevens ontleend zijn aan (para- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
phrased from) andere bronnen, voor de biografische informatie b.v. BaldGa naar eind8 voor Donne, en Smit voor Huygens. Dit neemt niet weg dat in TF meer dan eens de invloed van niet vermelde publikaties aan de dag lijkt te treden. Uit de inleiding van de fraaie bloemlezing Dromen met open ogenGa naar eind9 vindt men de passage over Huygens' ‘sterk gevoel van eigenwaarde’ (p. 8-9) verkort terug in TF p. 67, terwijl de opmerkingen over ‘dromen met open ogen’ (p. 13) hun pendant vinden in TF p. 69 waar Huygens' visie wordt voorgesteld als a dream dreamed with open eyes, gevolgd door het gedicht waarnaar in de bloemlezing op die plaats verwezen wordt.Ga naar eind10 Aangezien de in TF gehanteerde stijl nogal weelderig is, treft het wanneer een uitspraak kernachtig, als een aforisme, wordt gedaan. Zo'n uitspraak is de volgende: The difficulty is not that we know so little of Huygens, but that we know so much (TF, p. 65). Deze uitspraak is evenwel geen bedenksel van de auteur van TF, maar een weergave van Strengholts woorden, die deze stelling in 1987 tot twee maal toe heeft geponeerd.Ga naar eind11 Naast socioculturele en literair-historische aspecten van persoon en werk van beide dichters, komt uiteraard ook de metafysische stijl aan de orde. Met het oog daarop geeft TF - overigens geheel in het voetspoor van Colie en Warnke - relatief veel aandacht aan Huygens' religieuze poëzie, met name aan zijn Heilighe Daghen. Het ligt in de lijn der verwachting na de algemene situerende hoofdstukken II-IV, in hoofdstuk V-VI de resultaten van Daley's eigen onderzoek te zullen aantreffen. Om het belang van de eigen bijdrage in het juiste perspectief te kunnen zien, informeren schrijvers van dissertaties hun lezers doorgaans over de stand van zaken in het desbetreffende vakgebied. Het is opmerkelijk dat Daley geen enkele poging doet reeds bestaande kennis te systematiseren; sterker nog, ze wekt de indruk dat zulke kennis helemaal niet voorhanden is. Dat hierdoor b.v. Eymael (1891) onvermeld blijft, is tot daar aan toe, maar dat een ‘classic’ als De Backer (1927)Ga naar eind12 in TF ontbreekt, is een bedenkelijke omissie, te meer daar zijn bevindingen voor een deel kunnen wedijveren met secties uit TF. Kunnen dèze tekortkomingen nog toegeschreven worden aan onwetendheid, ernstiger is het wanneer een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
auteur de inhoud van publikaties van anderen gaat opvoeren als het resultaat van eigen onderzoek. Plagiaat op PhD-niveau is geen luchtige aangelegenheid, vandaar dat dit aspect wat meer in den brede aan de orde moet worden gesteld. Ter onderbouwing van deze stelling kunnen twee recente artikelen over het Donne/Huygens-onderzoek worden vermeld die beide inhoudelijk terug te vinden zijn in TF, en wel als uitkomsten van Daley's research. Bedoelde artikelen zijn Bax & Streekstra (1982)Ga naar eind13 (B&S) en Streekstra (1987)Ga naar eind14 (S). B& S wordt éénmaal, terloops in een noot op p. 163 genoemd, S komt in TF in het geheel niet voor, hoewel de sporen ervan op diverse plaatsen zijn aan te wijzen. Om nu met het eenvoudigste te beginnen: beide artikelen zijn voorzien van een karakteristiek, aan Huygens ontleend motto; beide motto's worden in TF opnieuw gebruikt als motto boven hoofdstukken of delen ervan (TF p. 95, 154). In B&S permitteren de schrijvers zich de woordspeling well-Donne, Mr. Huygens! (p. 42); Daley schrijft het grapje letterlijk over in TF p. 118. Op methodologisch terrein vindt een soortgelijke toeëigening plaats: B&S introduceerde moderne taalkundige noties m.b.t. hiërarchieën in het taalsysteem, waarmee een andere richting in het Donne/Huygens-onderzoek werd ge-opend. Daley volgt B&S op de voet (TF p. 96) en neemt zelfs in een noot een verwijzing naar Booij's (nederlandstalige) oratie over (TF p. 133, waar Booij De Booij heet) zonder dat de herkomst (nl. B&S p. 40) ergens uit blijkt. Hetzelfde geldt voor het fundamentele onderscheid tussen formele en dynamische equivalentie in vertalingen, een onderscheid dat van Nida afkomstig is, en dat voor het eerst in S op Huygens' Donne-vertalingen wordt betrokken (S p. 37). Daley (p. 10-11) parafraseert onder verwijzing naar Nida de desbetreffende passages van S en geeft daarbij als enige citaat van Nida het citaat dat óók bij S staat, een soort geciteerd citaat dus. Gaat het hier nog om het kader, in sommige delen van TF schroomt Daley evenmin de theorie van B&S en S tot de hare te maken en de uitwerking ervan te dupliceren. Binnen dit bestek is het niet goed mogelijk hierover een uitvoerige uiteenzetting te gevenGa naar eind15, zodat hier volstaan wordt met enkele saillante punten. In B&S neemt het begrip ‘factorisatie’ een centrale plaats in. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt gedefinieerd (p. 41) als de opsplitsing van eenheden in bestanddelen (op meerdere niveau's) binnen de syntactisch-morfologische hiërarchie. Door eenheden uit deze klasse te projecteren op de fonologische hiërarchie verkrijgt men een soort afbeeldingsmaatstaf, die mede in verband kan worden gebracht met regellengteGa naar eind16 en de compactheid of relatieve leegheid op semantisch niveau. Zonder enige verwijzing naar B&S parafraseert Daley de kerngedachte achter de noodzaak tot factoriseren bij Huygens (B&S p. 43), introduceert vervolgens de notie zèlf (this factorization TF p. 128), en geeft tenslotte de voorbeelden die ook al bij B&S staan vermeld. Het laatste voorbeeld betreft het werkwoord descend, waarover in B&S als toelichting wordt opgemerkt dat alle betekenismomenten gelexicaliseerd zijn: explicieter kan het niet stellen de auteurs op p. 42. Daley schrijft de toelichting over en stelt voldaan vast: a more explicit circumlocution is hard to find (TF p. 129). Een analoog voorbeeld uit S voor not sexe (p. 38) valt een zelfde behandeling ten deel. Het als eigen bevinding presenteren van andermans werk neemt lachwekkende dimensies aan op p. 154 van TF. Aan het einde van haar analyse stelt Daley vast dat Huygens three basic broadening strategies benut: coordination, expansion of the verbal construction, and expansion of the noun phrase (TF p. 154). Het zijn precies dezelfde drie karakteristieken die in B&S worden vastgesteld: nevenschikkingen, heranalyse verbum tot verbale constructie en expansieve NP-bewerkingen (B&S p. 42).Ga naar eind17 Het zal inmiddels duidelijk zijn dat op de oorspronkelijkheid van TF wel wat valt af te dingen. De hier gememoreerde bezwaren gelden, zij het in mindere mate, ook wel voor andere auteurs. Het is een prettig gevoel te verkeren in het gezelschap van Roman Jakobson die b.v. op p. 149 van TF ook zonder bronvermelding wordt overgeschreven.Ga naar eind18 Of het onderwerp in engere zin door deze werkwijze, ook internationaal gediend wordt, valt te betwijfelen. Aan het einde van deze beoordeling kan men de vraag stellen of er ook positieve aspecten in TF aan te wijzen zijn. De bespreking van correcties in het handschrift van Goede Vrijdagh is mogelijk zo'n punt; ook de behandeling van de drie gedichten in hoofdstuk V voor zover het de thematiek en stilistiek betreft, kan als credit wor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den opgevoerd. Daley lijkt zich echter het meest thuis te voelen in een holistische benadering van de stof; haar uitvoerige exposé over intertextualiteit (TF p. 138-141), waarin alles met alles blijkt samen te hangen, brengt ook Huygens in een groots (hoewel niet voor ieder overtuigend) verband van vele interdisciplinaire aandachtsvelden.
Groningen N.F. Streekstra | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R. Debbaut, Het naturalisme in de Nederlandse letteren. Acco Leuven/Amersfoort. 1989 ISBN 90-334-2066-X; 232 pp; prijs ƒ 36,-.‘De ziekte van de neerlandistiek’ noemde Nop Maas zijn bespreking van ditzelfde boek in de aflevering van Dokumentaal, juni 1990. Hij doelde daarmee op de door hem steeds vaker geconstateerde verdubbeling van onderzoek binnen het vakgebied van de neerlandistiek. Onder hoge werkdruk zouden onderzoekers te weinig kennis meer nemen van de onderzoeksresultaten van hun collega's en zo zouden steeds vaker overlappingen ontstaan. Mijns inziens weegt zijn bezwaar te sterker naarmate het vak immers een toenemende aandacht voor bibliografische ontsluiting van het apparaat toont. In Debbauts studie ontdekte Maas zoveel lacunes op het gebied van literatuurkennis, dat hij er toe kwam het geval-Debbaut als symptomatisch voor deze ziekte te beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Maas' beschouwing heb ik nochtans kennis genomen - zo besmettelijk is de ziekte dan blijkbaar toch niet! - en wel met zoveel instemming dat ik mij afvraag wat ik er in dit tijdschrift voor zinnigs aan toe kan voegen. Hier dreigt een verdubbeling die bij alle waardering voor verscheidenheid in de vakpers evenmin de bedoeling kan zijn. Debbaut is, aldus Yves Chevrel, comparatist aan de Sorbonne, in een ten geleide voor deze studie, bij uitstek degene die in staat geacht moet worden het naturalisme eindelijk in een Europese context te overzien en de tot dusver bereikte resultaten te nuanceren en te vervolledigen, omdat hij beschikt over een grondige kennis van zowel het Nederlandse als het Franse en Duitse naturalisme. Dat klinkt veelbelovend en wie vervolgens zijn oog over de inhoudsopgave laat glijden, heeft reden iets groots te verwachten waarbij de populaire inleiding van Anbeek (1982) als een beter soort wetenschapsjournalistiek naar de schoolbibliotheek kan verkassen. Van die brede aanpak getuigt al dadelijk de situatieschets van de sociaal-politieke toestand die Debbaut aan zijn behandeling van de theorie van het naturalisme vooraf doet gaan. Zo'n situering had tot nog toe in studies over het naturalisme ten onrechte ontbroken en bewijst hier volop haar nut. Dat België en Nederland hier nog gescheiden optreden valt ook nog goed te verdedigen. Maar de oplettende lezer bekruipt toch enige argwaan als op kleine punten het Debbaut aan accuratesse blijkt te schorten. Zijn detailkennis omtrent het noorden schiet te vaak tekort en dat zal helaas door het gehele boek heen zo blijven. Zo verscheen Darwins De afstamming reeds in 1871 (en niet pas in '72), heet P.L. Tak niet L.P. Tak en werd van Taine reeds vroeg een deel van de Histoire de la littérature Anglaise onder de titel Vijf portretten (1871) door J.C. van Deventer vertaald. Deze oogst haalde ik op één bladzij (22) binnen. Als Debbaut de mode van het occultisme bespreekt, noemt hij Vermeersch en negeert hij de noordelijke belangstelling, zoals die bijvoorbeeld blijkt in de destijds populaire en enkele malen herdrukte roman van Cosinus (ps. van J.A. Heuff Azn.) Kippeveer (1888). Veel aandacht heeft Debbaut terecht voor de infrastructuur, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
organisatie van boekhandel en uitgeverij, boekdistributie en publiekssmaak, maar opnieuw treft de beperkte kennis van de noordelijke situatie. Op De Bocks schatting dat Nederland zo'n 100 leesbibliotheken kende (en wanneer dan precies?) valt heel wat af te dingen. Mijn telling wijst eerder op het tienvoudige rond de helft van de 19e eeuw. Inzicht in het boekenbestand van zulke bibliotheken, die een belangrijk aandeel hadden in de verspreiding van romanliteratuur - de bibliotheek van de vereniging met de lange naam bezit een aantal catalogi -, had de auteur kunnen en moeten benutten in zijn hoofdstuk over de receptie in het noorden. In hoofdstuk 2 behandelt Debbaut dan de theorie van het naturalisme en constateert hij weinig eenvormigheid bij de Nederlandse naturalisten: het model van Zola krijgt immers geen volledige instemming en navolging. Derhalve, zegt hij, moeten de werken de beslissing brengen. Maar hoe dan, vraag ik met Maas, waar is het tertium comparationis als ook Zola zichzelf evenmin gelijk bleef in theorie en praktijk? Debbaut suggereert dat men zich in de praktijk eerder bij Maupassant lijkt aan te sluiten, maar twijfelt aan de noordelijke bekendheid van die schrijver. Misschien dat bekendheid met de privébibliotheek van Willem Witsen, de Amsterdamse spil aan het Oosterpark, sterk Frans georiënteerd en bezitter van een groot deel van diens oeuvre, hem een aanwijzing kon verschaffen. Maar al te bont maakt Debbaut het werkelijk als hij de propagandistische bedoelingen van De nieuwe gids voor het naturalisme miskent. Vanuit een weinig eenduidige opvatting - hoe kan het bijna anders?! - van hetgeen nu eigenlijk naturalisme is, bespreekt hij in hoofdstuk 3 de praktijk van het Nederlandse naturalisme met inachtneming van de favoriete genres, de thematiek, vorm- en stijl-kwesties, waarna in 4 de receptie volgt en 5 een proeve van synchrone periodisering biedt. Onder nogal wat voorbehoud beschrijft Debbaut tenslotte in 6 de ‘specificiteit van het Nederlandse naturalisme’. Een hoofdkwestie binnen dit, ondanks mijn vele bezwaren, zeker studieus te noemen boek, is de afwisselende bespreking van ontwikkelingen in noord en zuid. Maar al met al blijkt zich geen interactie | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hebben voorgedaan, geen wisselwerking of het zou het verschijnsel moeten zijn dat enkele Vlaamse naturalisten in Nederlandse tijdschriften of bij Nederlandse uitgevers onderdak vonden. Symptomatisch voor die gescheiden wegen noem ik bijvoorbeeld de gereserveerde ontvangst van Buysse's ‘De biezenstekker’ in De nieuwe gids van juni 1890. Het is mijns inziens te weinig om deze van de Vlaamse hak op de Nederlandse tak springende behandeling van het naturalisme te rechtvaardigen. Voor wie het Vlaamse naturalisme wil leren kennen, is dit boek waarschijnlijk bevredigend, maar op de situatie in het noorden heeft de auteur duidelijk te weinig greep gehad, waarbij vooral zijn verwaarlozing van recente publikaties te onzent - Maas geeft er een opsomming van - hem heeft opgebroken.
Amsterdam B. Luger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
G.J. Dorleijn, Terug naar de auteur. Over M. Nijhoff. De Prom Bibliofiel. Baarn 1989 (68 pp.). Prijs: ƒ. 18,50. W.J. Van den Akker, De zanger zonder weerga. J.H. Leopold en de modern(istisch)e poëzie. Over ‘Verzen 1897’. Uitgeverij G.A. van Oorschot Amsterdam 1988 (40 pp.). Prijs: ƒ 14,90.Er is meer dan één reden om deze publicaties, die kort na elkaar geheel (Van den Akker) of gedeeltelijk (Dorleijn) uitgesproken zijn als inaugurele rede, samen aan te kondigen. Niet alleen hebben de nieuwe hoogleraren voor de feestelijke gelegenheid hun wetenschappelijk bondgenootschap bezegeld met een ruil van hun eigenste dichter en geven zij ruimschoots uiting aan hun wederzijdse bewondering, maar ook lopen beider betogen uit op dezelfde aanbeveling, het schrijven van literatuurgeschiedenis, terwijl die aanbeveling bij alle twee gefundeerd is in een fraaie demonstratie van poëzie-interpretatie. Die is ook een deel van de boodschap: interpreteren is een legitieme wetenschappelijke bezigheid, onmisbaar voor verdere beweringen over teksten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dorleijn geeft een programma van eisen voor een geschiedenis van de Nederlandse poëzie van de laatste honderd jaar. We moeten terug naar de auteur, de ‘hoofdpersoon’ van het geschiedverhaal. Die moet gepresenteerd worden in het perspectief van zijn poetica en geplaatst in de ‘verhaalruimte’ van zijn literair-sociale context, terwijl zijn teksten tezamen het ‘verhaalgebeuren’ vormen. Dorleijn houdt in de lijn van zijn leermeester Sötemann - met enkele modificaties - vast aan de scheiding tussen diachrone poetica en synchrone tijdstijl en -conventies, maar hij voert de auteur in als het punt waar die twee elkaar ontmoeten. Hij meent dat het voor het verhaal van de literatuurgeschiedenis noodzakelijk is van hèm uit te gaan. In Nijhoff had hij een prachtig voorbeeld bij de hand. Dorleijn kent - samen met zijn Utrechtse collega - de hele nog onuitgegeven en dus bij anderen nog onbekende kant van Nijhoff: versies van al dan niet gepubliceerde gedichten en uiterst belangwekkende brieven, die zijn ‘sociaal-literair’ gedrag helder belichten. Het materiaal voor een welgefundeerde monografie over de dichter - een uitzondering, of zullen alle groten zich zo laten kennen? Het zou zeer bevredigend zijn als het ‘natuurlijk’ uitgangspunt, de auteur, zijn plaats op deze manier in de literatuurgeschiedschrijving zou krijgen, maar ‘terug naar de auteur’ als algemeen geldende regel voor te schrijven, lijkt me te zeer door redenering ingegeven, te weinig pragmatisch. Hangt ook niet veel af van de periode die men beschrijven wil en van de context waarin de literatuur geplaatst wordt? In een ontwerp voor een geschiedenis van de negentiende-eeuwse letterkunde, die daar in de context van het ‘literaire bedrijf’ is geplaatst, leek de auteur als uitgangspunt bijvoorbeeld een onmogelijke keuze. Gevolg was wèl dat de afzonderlijke auteurs tussen wal en schip dreigden te raken en er noodmaatregelen overwogen moesten worden. Nog een kanttekening: waar is in Dorleijns ontwerp de receptie gebleven? Het negeren daarvan is onbegrijpelijk, tenzij het onthaal van de auteur stilzwijgend is opgenomen in zijn sociaal-literaire context, maar die zal dan opgerekt moeten worden. Van den Akker formuleert zijn gedachten over literatuurge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schiedschrijving op grond van zijn bevindingen met de cyclus ‘Verzen 1897’ van Leopold. Zijn interpretatie van de gedichten brengt hem tot het voorstel om het Symbolisme in Nederland te laten opgaan in het Modernisme. De gedichten laten immers allerlei eigenschappen zien die uit de modernistische dichterscode niet meer weg te denken zijn. Ook hier enkele kanttekeningen. De facetten die hij belicht domineren, aldus Van den Akker, ‘de moderne poëzie van deze eeuw’ in toenemende mate. Maar het Modernisme-concept van Fokkema en Ibsch, waar hij herhaaldelijk naar verwijst, zij het niet zonder kritiek, kent een duidelijk eindpunt van deze stroming: de tweede wereldoorlog. Bij Van den Akker lijkt Sötemanns ‘modernism’ door het ‘Modernisme’ van Fokkema en Ibsch heen te spelen. Dat maakt de ingewikkelde kwestie terminologisch niet duidelijker. Ook de ondertitel van zijn rede geeft dit al aan: ‘modern(istisch)e’. Leopolds Symbolisme heeft een problematische kant. Zijn gerichtheid op het metafysische levert nooit een metafysische zekerheid op, integendeel. Vandaar dat de door Van Halsema gebruikte kwalificatie ‘dissident symbolist’ opgeld doet, bijv. bij Dorleijn en Anbeek. Van Halsema vermijdt overigens in latere publicaties (zijn dissertatie en een artikel over ‘Kinderpartij’, in: W.F.G. Breekveldt e.a. [red.] De achtervolging voortgezet. Opstellen over de moderne Nederlandse letterkunde aangeboden aan Margaretha H. Schenkeveld. Amsterdam 1989, p. 228-270) de term Symbolisme in verband met Leopold. Maar goed, ook als Leopold niet meer zou blijken te passen in een min of meer acceptabel Symbolisme-concept - ik ben daar nog niet zeker van - dan hebben we in de Nederlandse poëzie Verwey (van nà Tachtig) en Boutens nog over. Géén Modernisten, wèl Symbolisten, voorzover ik zien kan. Recentelijk heeft Anbeek ze - samen met Leopold - nog als zodanig behandeld in een belangwekkend artikel ‘Bestaat er een Nederlands Symbolisme?’ (in: De achtervolging voortgezet, p. 329-345). Het zou te betreuren zijn als het hoofdstuk over het Nederlands Symbolisme, dat zo opvallend ontbreekt in A. Balakian [red.] The Symbolist Movement in the Literature of European Languages (1982) nimmer geschreven zou worden, omdat het nieuwe Modernisme-concept wat de poëzie betreft uitlokt tot nadere invulling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte: Dorleijn en Van den Akker hebben zich beiden aan het begin van hun professoraat gepresenteerd met programmatische betogen, die boeiend en overtuigend laten zien hoeveel er aan de studie van de moderne Nederlandse poëzie te beleven valt en nog te doen is.
Margaretha H. Schenkeveld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ad Zuiderent, Een dartele geest. Aspecten van De chauffeur verveelt zich en ander werk van Gerrit Krol, Querido, Amsterdam 1989. Prijs ƒ 39,50/Bfr. 790.In Een dartele geest schetst Ad Zuiderent, voornamelijk via de roman De chauffeur verveelt zich, verschillende portretten van Gerrit Krol, zoals daar zijn: archimboldeske, röntgen, en holografische. Hij koos voor deze opzet vanuit de wens, de ‘plompheid’ van het wetenschappelijk verslag te verminderen, en vanuit de gedachte ‘dat het mogelijk is tegelijkertijd op een en hetzelfde object meer dan één zoeklicht te richten: “Uitgaande van verschillende literaire theorieën kan men een roman verschillend lezen; verschillende “zoeklichten” leveren verschillende “beelden” op’ ’. Zuiderent verdiept zich niet in de reden waarom een en dezelfde wetenschapper van deze mogelijkheid gebruik zou maken (toetsing door convergentie), en meldt opgewekt: ‘Zijn in mijn verslag niet alle conclusies met elkaar te verenigen, dan betekent dat vooral dat mijn werk (..) nog eens vervolgd kan worden. Alle eer dus aan De chauffeur verveelt zich en aan Gerrit Krol’. Deze opzet is inderdaad aardig, maar ook gemakzuchtig. De relatie tussen de doelstellingen ‘portretten van Krol’ en ‘verschillende lezingen vanuit verschillende literaire theorieën van De chauffeur verveelt zich’ wordt niet geëxpliciteerd; de verschillende literaire theorieën die als zoeklicht fungeren zijn de hoogstens als deeltheorie aan te merken opvattingen van Stevick 1970 en Lejeune 1975; de (on)verenigbaarheid van de conclusies wordt niet beschreven, laat staan verklaard. Als proeve van wetenschappelijk onderzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deugt het boek dus niet, en als boek maakt het de lezer niet wijzer over het verband tussen de verspreid voorgepubliceerde delen. Maar zelden las ik een dissertatie waarin zoveel liefde voor werk en auteur niet alleen verwoord, maar ook opgeroepen wordt. Krol krijgt inderdaad alle eer, en dat is een sympathieke trek. In het eerste hoofdstuk gaat Zuiderent na, welke plaats op de waarde- en geschiedenisschaal de literatuurcritici van dag- en weekbladen aan Krol en aan De chauffeur verveelt zich hebben toegekend. Dat vormt een mooi geheel met het laatste hoofdstuk, merkwaardigerwijs ‘Nawoord’ geheten (Zuiderent zelf legt ook nauwelijks verband tussen beide hoofdstukken), waarin hij de geleverde literairhistorische typeringen van Krols werk bekijkt (waarom ontbreekt hier Heynders juli 1988?), en waarin hij, mogelijk terecht, de typering ‘postmodernistisch’ afwijst, op grond van Krols geloof in ‘stijl’ als middel om iets als ‘waarheid’ te realiseren: ‘Een dat tot nu toe door critici kennelijk beter herkend is dan door literatuurgeschiedschrijvers’. De enige proef op de som lijkt me een deconstructieve lezing van het werk, maar daartoe vertoont Zuiderent geen enkele neiging. Hij opteert voor neo-symbolisme en neokubisme als alternatief, in combinatie dus, om elkaar tegenwicht te bieden. In de tussenliggende hoofdstukken portretteert Zuiderent Krol niet meer via de beroepslezers, maar via eigen lezingen van de roman De chauffeur verveelt zich. In hoofdstuk 2 vraagt hij naar het autobiografisch gehalte, in hoofdstuk 3 naar het denken van de kunstenaar Krol, in hoofdstuk 4 naar de verklaring van de titel, in hoofdstuk 5 naar de constructie door middel van segmentering, en in hoofdstuk 6 weer naar het denken. Hoofdstuk 5, het röntgenportret, is veruit het langste. Om principiële en om praktische redenen beperkt Zuiderent zich hier tot de verdeling in hoofdstukken en paragrafen, en behandelt hij niet de juist voor Krol zo typerende onderverdeling in pericopen door middel van witregels. De principiële reden is, dat hij ervan uitgaat dat een schrijver eerder systeem wil aanbrengen in de grote lijnen van een werk in uitvoering dan in de kleinere gehelen. Ik vraag me af wat er principieel is aan dit principe, en hoe geldig het is bij een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijver als Krol, die juist door middel van segmentering het verknippen van de lijnen van een werk in uitvoering praktiseert. Zuiderent behandelt wèl de eveneens voor Krol zo typerende nummering van paragrafen, en zijn gebruik van plaatjes. Aan de uitkomst van het onderzoek naar de plaatjes verbindt hij de conclusie dat systematisch onderzoek naar de relaties tussen de pericopen niet nodig is, als ook voor deze kleinste segmenten geldt dat ‘verwijzing’ en ‘positie’ de belangrijkste materiële factoren zijn. Moge dit gelden voor de relaties met de omringende pericopen, het lijkt me des te meer te betekenen dat systematisch onderzoek naar de relaties met verder weg liggende pericopen principieel noodzakelijk is voor de bepaling van de functie van de segmentering. Voor het onderzoek naar de indeling in hoofdstukken baseert Zuiderent zich op Stevick 1970. Dergelijk onderzoek is, evenals dat naar de opzet van poëzie- en verhalenbundels, nog weinig gesystematiseerd, en het is dus verheugend dat er iets aan gebeurt. De aspecten die Stevick onderscheidt blijken ook bruikbaar te zijn bij het onderzoek van een minder traditionele roman als De chauffeur verveelt zich. Dit zet mij wederom aan het denken: wreekt zich hier niet dat Zuiderent de pericopen buiten beschouwing laat? In de grote lijnen is De chauffeur dus tamelijk traditioneel, maar in de kleine toch niet: daar begint de structuur van de roman te raken aan die van de poëzie, een verband dat Zuiderent terecht poneert in de eerste stelling bij zijn proefschrift, en aan die van het essay, een verband dat hij aanwijst in een noot bij zijn uiteenzetting van Stevicks theorie (p. 285). Wie hierover iets hoopt te vinden in de paragraaf ‘De problemen van een genre’ komt bedrogen uit, want die handelt alleen over het autobiografische, en zijdelings over het essayistische. Hier wreekt zich weer de afwezigheid van het streven, enig verband tussen de bevindingen aan te brengen. Wèl aardig is de bevinding, dat bij het begin van de hoofdstukken en paragrafen in De chauffeur andere criteria hebben gegolden voor de paragrafen dan voor de hoofdstukken, terwijl in het geval van het einde van hoofdstukken en paragrafen hetzelfde hoofdcriterium voor de indeling is gebruikt. Ook aardig is, dat het onderzoek naar het begin van de paragrafen de homogeniteit van de hoofdseg- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menten tegenover de heterogeniteit van de kleinere segmenten duidelijk maakt, maar deze conclusie zou ik niet op basis van het materiaal kunnen toelichten. Het lijkt me intrigerend, te pogen de resultaten van de onderzoeken aan de hand van Stevick en Lejeune te verbinden. Hoe verhoudt zich Zuiderents mededeling dat Stevicks categorie ‘met weglating van bepaalde handelingen of situaties, die op grond van de voorgaande tekst voor beschrijving in aanmerking zouden zijn gekomen’ in De chauffeur noch bij het begin, noch bij het einde van de grotere delen voorkomt (p. 320, 364), tot het feit dat Krol de keuze tussen weglaten en beschrijven consequent thematiseert (denk aan het teken ‘(..)’, dat overigens in De chauffeur niet voorkomt)? Hij doet dit ook in De chauffeur, door Zuiderent geciteerd in het hoofdstuk over het autobiografisch gehalte: ‘Ik kan dat stukje (..) ook weglaten. Ik kan alles, ik kan het hele boek weglaten. Hoe geheel anders zou mijn leven dan zijn’ (p. 171). Zuiderents werkwijze met Stevick is schrikbarend saai; ik hoop dat dit type onderzoek niet te veel navolging zal vinden in de Neerlandistiek (dit laatste geldt wat mij betreft ook voor het tweede deel van het receptieverslag in hoofdstuk I). In het hoofdstuk over de titel, en in het hoofdstuk over Krol, Escher en Vink legt Zuiderent wèl verbanden tussen pericopen. In het laatste geval om een complex van ideeën te achterhalen, in het eerste om aan te geven hoe de betekenis van de titel verbonden is met Krols opvattingen over het denken. Omdat Zuiderent het belangrijkste uit de twee hoofdstukken over Krols denken al eerder publiceerde (ook nu nog aanbevolen lectuur; het is altijd interessant als het denken van een auteur over literatuur in een breder denkkader wordt geplaatst), concentreer ik me op het hoofdstuk over de titel. Langs een omweg van wat hij het genetisch materiaal noemt, een omweg die hij in meer hoofdstukken bewandelt, en die hij slechts verantwoordt door in een noot (p. 296) te verwijzen naar Fokkema 1973, toont Zuiderent aan dat de titel ‘De chauffeur verveelt zich’ is ontstaan als tegenhanger van ‘Le roi s'amuse’. Dat is leuk. Na een onderzoek naar de conteksten waarin de woorden ‘chauffeur’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en ‘verveling’ voorkomen, een voor de lezing van Krol zeer adequate werkwijze, die vaak op het spoor van de verbanden tussen pericopen zet, gaat Zuiderent de passages bekijken waarin de woorden ‘koning’ en ‘koninklijk’ voorkomen. Deze stap van onderzoek van het produktieproces naar interpretatie van het produkt lijkt me niet verantwoord. Voor de hand liggender is het onderzoeken van een woord als ‘stuur’, dat Zuiderent zelf aanwees in de vraag ‘wie heeft welk stuur in handen?, en dat in andere werken van Krol uit die tijd een belangrijke rol speelt, en van een woord als “aanpassen”, dat door Krol in de eerste definitie van “verveling” is aangebracht, en dat de door Zuiderent aangewezen dubbele lading van “verveling” in zich verenigt (zie het tegen de wind in fietsen (p. 427), het vormen van een tank naar zijn inhoud, het bij elkaar passen van Gerrit en Marie en andere centrale thematieken). De titel Een dartele geest dekt niet de plompheid van het wetenschappelijk, maar die van het ambtenaarlijk verslag. Waarom voelt een creatief iemand als Zuiderent zich daartoe genoopt? Zo rijk aan aanzetten, zoveel gemiste kansen. Dat hij anders kan, bewijst hij in zijn noten, in zijn terzijde-commentaar op andere lezers van Krol en in zijn stellingen; dat hij anders wil blijkt uit een van de allerlaatste noten, die ik met instemming citeer: ‘Dit boek blijft, helaas, een studie over aspecten.’
Ineke Bulte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.A. Gruys & C. de Wolf, Thesaurus 1473-1800. Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers. Met plaatsen en jaren van werkzaamheid/Dutch printers and booksellers. With places and years of activity. Nieuwkoop: De Graaf, 1989. (Bibliotheca bibliographica neerlandica 28). I-XXIV, 1-295 blz. ISBN 90-6004-403-7. Prijs: ƒ 132,50 incl. BTW.In het ‘Woord vooraf’ van de Thesaurus 1473-1800 staat kort en bondig aangegeven wat het boek bevat, nl. ‘de namen van Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers vanaf het begin van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekdrukkunst in Nederland tot het jaar 1800. Daaraan zijn toegevoegd de plaatsen en jaren van werkzaamheid’. In de ‘Inleiding’ wordt verder vermeld, dat de inhoud grotendeels berust ‘op de namen die voorkomen in de drukkersregisters van de vier belangrijkste Nederlandse collecties oude drukken: in de eerste plaats de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, en verder de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam, Leiden en Utrecht; (...)’. Wie echter het vervolg van de ‘Inleiding’ leest, waarin de totstandkoming van de Thesaurus wordt beschreven, moet constateren, dat de eerder gedane uitspraken omtrent de inhoud de lading maar ten dele dekken. Zij gelden voornamelijk voor de periode tot 1700. Voor de 18e eeuw zijn de gegevens vrijwel alleen gebaseerd op het bezit van de K.B. en de U.B. Utrecht met enkele aanvullingen in de lokale sfeer (o.a. U.B. Leiden, Gemeentelijke Bibliotheek Rotterdam, Gemeente-archief Amsterdam). Beslist niet op drukkersregisters van het 18-eeuwse boekmateriaal van de U.B. Amsterdam en Leiden, want dergelijke registers bestaan niet of nauwelijks. Het uitgangspunt, dat Gruys en De Wolf een controleerbare lijst hebben willen maken, is uiteraard zeer te prijzen. Nu laten de vier bibliotheken die feitelijk de pijlers vormen van het thans gereed gekomen overzicht weliswaar een imposant bouwwerk zien, maar binnengekomen ziet de bezoeker op verschillende plaatsen een sobere aankleding en rijzen er verschillende vragen. Bijv. naar de representativiteit van de verwerkte gegevens en wat de afweging is geweest bij het gebruik van secundaire literatuur en andere aanvullende bronnen. De samenstellers menen zich vooralsnog te moeten beperken tot die gegevens die kunnen worden ontleend aan de genoemde drukkersregisters. Deze beperking maakt volgens hen alle in de Thesaurus gegeven feiten in deze registers op eenvoudige wijze verifieerbaar, en controleerbaarheid staat hoog in het vaandel van Gruys en De Wolf. Terecht! Toch blijft onduidelijk wat precies aan de secundaire bronnen is ontleend: dienden deze bronnen als controlemiddel voor de uiteindelijk verzamelde gegevens uit de boeken zelf, of zijn er ook correcties en/of aanvullingen aan ontleend? Het antwoord op deze vraag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laat zich op grond van de verantwoording in de Thesaurus niet precies formuleren. De vraag lijkt mij gerechtvaardigd, waarom de samenstellers wél gebruik maken van een artikel van Hartong over Overijsselse boekdrukkers en bijv. de tentoonstellingscatalogus Drie eeuwen Bredase boeken 1604-1900. Breda, 1984 onder de Moerdijk hebben laten liggen? Temeer, daar de opzet van deze catalogus nauw aansluit bij de uitgangspunten van hun Thesaurus; immers, het afgedrukte overzicht van Bredase drukkers uit de 17de en 18de eeuw is gebaseerd op de impressumgegevens, ontleend aan daadwerkelijk bestaande Bredase drukken. Met weinig inspanning hadden gemakkelijk verifieerbare gegevens toegevoegd kunnen worden om het Bredase beeld - net als het Rotterdamse en Leidse - verder te completeren. De samenstellers wagen zich niet aan een uitspraak omtrent de representativiteit van de verzamelde gegevens, m.a.w. in hoeverre geeft de beperking tot vier belangrijke bibliotheken, of preciezer geformuleerd, de beperking tot de in deze bibliotheken aanwezige drukkersregisters reden tot zorg over de volledigheid van deze Thesaurus. Volledigheid in opgenomen namen en juistheid van de vermelde jaren van werkzaamheid zullen binnen de veilig en controleerbaar geformuleerde uitgangspunten uiteraard wel bereikt zijn. Men is zich aan de andere kant echter terdege bewust van de gaten die er in de geraadpleegde drukkersregisters zitten: pamfletten zijn er veelal niet in opgenomen en ook het bezit van bijv. de bibliotheek van de Doopsgezinde Gemeente is niet verwerkt in het drukkersregister van de U.B. Amsterdam. Uit een opmerking op blz. XI, dat de Thesaurus wat betreft namen en jaren tot 1600 vrijwel volledig is, mogen we afleiden dat er aan de twee volgende eeuwen nog het een en ander ontbreekt. En dat is juist. Want wie in een paar verloren uurtjes in enkele niet geraadpleegde collecties enige steekproeven uitvoert, kan al snel belangwekkende aanvullingen doen. Zoeken in het impressum-veld in de computercatalogus van de UBVU op ‘Goes’ levert voor de enige vermelding van deze naam in de Thesaurus ‘Mesoeck (Cornelis). Goes 1680.’ (blz. 121) een titel op met het impressum Goes: Jan en Cornelis Mesouc, 1647!! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En in Purmerend is in 1689 Dirk Jeger actief, een naam die in de Thesaurus niet voorkomt. Verder noteerde ik nog de volgende aanvullingen:
Ook wanneer ik de volstrekt verifieerbare ‘Alfabetische Catalogus Bruikleen Doopsgezinde Bibliotheek Oude Drukken’ raadpleeg - de samenstellers hebben deze noodgedwongen buiten beschouwing gelaten - leveren de letters A en B een rijke oogst op:
Het toeval gaf mij het Handt-boecxken oft Concordantie (U.B.A. OK 65-847) in handen, maar ook dit werkje staat in de genoemde catalogus beschreven:
Het is dus zaak, dat de gebruikers van deze Thesaurus zich de beperkingen van de aangeboden gegevens goed realiseren: elke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
definitieve uitspraak omtrent de jaren van werkzaamheid van welke boekverkoper of drukker ook kan nooit op basis van de namen en jaartallen uit de Thesaurus gedaan worden. Alle gegevens zijn voorlopig en indicatief. Zeker voor de gegevens uit de 18e eeuw lijkt mij de basis te smal gekozen. Zelfs als uit andere collecties de impressumgegevens op den duur het overzicht verder zullen completeren, blijft één principiële vraag over: zijn impressumgegevens voldoende basis om de werkzaamheid van een boekverkoper (in een neutrale betekenis) te achterhalen? Vanuit de produktiekant bekeken (de uitgeefactiviteiten) wellicht ja, vanuit de distributiekant bezien (de boekverkopersactiviteiten) welhaast zeker niet. Een bron die in dit opzicht goede diensten kan bewijzen is die van de ‘Lijst van intekenaren’ op een bepaald werk. In deze lijsten is veelal een groot aantal namen van boekverkopers als intekenaren opgenomen. Hoewel deze bron zijn specifieke problemen heeft, geeft een confrontatie van de Thesaurus met bijv. de intekenlijst op De Zeetriumph der Bataafsche Vryheid, op Doggersbank, Bevochten den 5den van Oogstmaand 1781 van J. le Francq van Berkhey (Amsterdam, 1782) zeker aanleiding de volgende namen, die in deze lijst allemaal met de kwalificatie ‘boekverkoper’ staan vermeld, nader te bekijken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vraag dringt zich op, of de publikatie van de Thesaurus in dit stadium en in deze vorm (het boek kost ƒ 132,50) niet te prematuur is geweest. In een bespreking van de Thesaurus tot 1700 schrijft B. v. Selm, dat ‘deze check-list - en dat ondanks de stevige linnen band en de goede typografische verzorging - vervangen (zou) kunnen worden door een verbeterde en vermeerdere, (...)’ (TNTL 99 (1983), blz. 57). Ik heb begrip voor de gedachte, dat op een bepaald moment een enkele nieuw te vinden naam of een vroeger c.q. later jaartal als aanvulling op de al verzamelde gegevens niet meer opweegt tegen de geïnvesteerde tijd. Maar op dit moment kan - gezien de bovenstaande steekproeven - de Thesaurus toch in enkele uren vrij eenvoudig worden vermeerderd met een dertigtal nieuwe gegevens, de namen uit de intekenlijst niet meegerekend. Met behoud van de eis van controleerbaarheid van de opgenomen gegevens had, schat ik, één mensmaand meer tijdsinvestering voor ƒ 132,50 een completere en daardoor waardevollere Thesaurus gemaakt kunnen worden. Het is jammer, dat de samenstellers nog niet wat meer verifieerbaar bronnenmateriaal verwerkt hebben. Met alle respect voor de thans beschikbaar gekomen gegevens, is dat eigenlijk mijn voornaamste bezwaar.
B.P.M. Dongelmans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fred Weerman, The V2 conspiracy. A synchronic and a diachronic analysis of verbal positions in Germanic languages, 1989, Dordrecht: Foris Publications; (Publications in Language Sciences 31) 263 pp.; prijs: ƒ 48,-/$ 23.80.Zoals Weerman in het voorwoord van zijn boek opmerkt, bestaat er slechts een bescheiden traditie op het gebied van de syntactische bestudering van oudere fasen van het Nederlands. Binnen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
theoretische taalkunde is de generatieve taalkunde het dominante paradigma. Desalniettemin is Weermans dissertatie de eerste generatieve studie op het gebied van de historische syntaxis van het Nederlands. En zelfs dat is niet helemaal duidelijk. Pas in het laatste deel van het boek, hoofdstuk 4, gaat Weerman serieus in op verschijnselen uit het Middelnederlands. In de drie voorafgaande hoofdstukken heeft hij een theorie gepresenteerd die gebaseerd is op synchroon feitenmateriaal uit een groot aantal Germaanse talen. De centrale gedachte van dit boek is dat een synchrone theorie het kader verschaft waarbinnen diachrone ontwikkelingen moeten worden geïnterpreteerd. Daartegenover staat de veel gehoorde opvatting dat een synchroon stadium van een taal begrepen moet worden als het tijdelijke eindpunt van een historische ontwikkeling. Deze laatste visie past niet in het kader van de generatieve taalkunde. Niet per se omdat die bewering onjuist zou zijn, maar omdat de generatieve taalkunde niet primair geïnteresseerd is in taal als een object dat los van de gebruikers een bepaalde ontwikkeling doormaakt. De generatieve taalkunde richt zich in eerste instantie op de bestudering van taal als deel van de menselijke cognitie. Het gaat daarbij om de grammaticale kennis die iemand tot zijn beschikking moet hebben om in staat te zijn een taal te spreken. Voor een spreker van het moderne Nederlands is het irrelevant of zijn moedertaal ontstaan is uit een OV-taal of uit een VO-taal. Het is dan ook niet zo dat een gebrek aan kennis over de ontwikkeling van de indo-germaanse taalfamilie aanleiding geeft tot grammaticale problemen. In welk opzicht kan de bestudering van oudere fasen dan bijdragen aan de theorievorming binnen de generatieve taalkunde? De eerste manier om een oudere fase te benaderen, is om die fase op te vatten als een afzonderlijke taal, die een synchrone bestudering rechtvaardigt. In dat opzicht is het Middelnederlands uit 1500 net zo interessant als het Vlaams van 1990. Voor een dergelijk synchroon onderzoek naar een ouder stadium bestaan nogal wat praktische problemen omdat er geen moedertaalsprekers beschikbaar zijn, zodat een studie noodzakelijkerwijs moet berusten op meestal niet erg overvloedige geschreven bronnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere benadering is om de nadruk te leggen op taalverandering. De vraag is dan bijvoorbeeld: welke omstandigheden hebben het mogelijk gemaakt dat het Engels zich ontwikkelde van OV-taal naar VO-taal? Anders gezegd: hoe komt het dat een taalverwervend kind de beschikbare feiten in 1499 interpreteerde als het resultaat van een OV-grammatica, terwijl een kind in 1501 vrijwel dezelfde feiten opvatte als het resultaat van een VO-grammatica? In zijn boek benadrukt Weerman voornamelijk deze tweede benadering. Hij probeert bij iedere taalverandering te laten zien dat deze verandering mogelijk was vanuit het perspectief van taalverwerving. In de periode vlak voor een verandering was er een situatie ontstaan waarin de feiten op twee manieren geanalyseerd konden worden. Een dergelijke aanpak heeft serieuze theoretische consequenties. Gegeven het feit dat taalveranderingen niet op één dag plaats vinden, moeten de relevante feiten namelijk zo geanalyseerd kunnen worden dat gedurende een bepaalde periode meer dan één grammatica compatibel is met een klasse verschijnselen. De algemene teneur van hoofdstuk 4 is dat het in Germaanse talen langzaam maar zeker voortschrijdende proces van deflectie op verschillende punten heeft geleid tot een situatie waarin een meer radicale verandering kon optreden. De feiten die Weerman in zijn boek behandelt, hebben voornamelijk betrekking op het zogenaamde V2 effect, het feit dat het finiete werkwoord terecht komt op de tweede positie van de zin. De titel van het boek, ‘de V2 samenzwering’, heeft te maken met het feit dat er een diachroon verband lijkt te bestaan tussen de opkomst van V2 in hoofdzinnen en een aantal andere verschijnselen in de Germaanse talen. Het gaat daarbij onder andere om de toename van V2 in bijzinnen, de toename van onderschikkende voegwoorden en de toename van lexicale subjecten. Alvorens een overzicht te geven van de inhoud moet ik opmerken dat het boek zeer plezierig leest. Dit is het gevolg van een doordachte opbouw en een heldere stijl. Dit is zeker geen geringe verdienste. Het is tamelijk uitzonderlijk dat iemand erin slaagt een dusdanig complexe materie op een vlotte en toegankelijke manier te presenteren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na een algemene probleemstelling in hoofdstuk 1, geeft Weerman in hoofdstuk 2 een overzicht van bestaande V2 verschijnselen en de globale manier waarop die verschijnselen in de theorie zouden moeten worden opgenomen. Hij doet dit aan de hand van veertien door hem opgestelde stellingen. Deze veertien stellingen vormen eigenlijk een soort verlanglijstje: in een optimale theorie zou een verklaring geboden moeten worden voor de in deze stellingen uitgedrukte generalisaties. In hoofdstuk 3 presenteert Weerman zijn versie van de generatieve theorie. Hij wijkt hier in veel opzichten af van wat algemeen aanvaard is. De belangrijkste gedachte van dit hoofdstuk is dat er een hoge mate van parallellie bestaat tussen nomina en verba. Het is gebruikelijk om aan te nemen dat de bouw van een nominale groep, NP, in principe gelijk is aan de bouw van een verbale groep, VP. Dit wordt beschouwd als een gevolg van de theorie over woordgroepstruktuur, de X-bar theorie. In andere opzichten gedragen V en N zich verschillend: V geeft naamval, N ontvangt naamval; V bepaalt de thematische roltoedeling, N draagt een thematische rol; de binding-theorie heeft betrekking op anaforische relaties tussen nominale expressies en niet op verbale expressies. Weerman wijst deze asymmetrie af en stelt een unificatie van V en N voor. Wat Casus is voor nominale expressies is verbale flectie of conjugatie (bijv. tempus) voor verbale expressies; wat een thematische rol is voor nominale projecties is een modale rol voor verbale projecties; zowel nominale als verbale woordgroepen zijn onderworpen aan de bindingtheorie. In deze theorie vindt thematische/modale roltoekenning plaats op het niveau van D-struktuur; dit noemt Weerman D-identificatie. Casus toekenning/conjugatie vindt plaats op het niveau van S-struktuur en wordt S-identificatie genoemd. Aan het eind van dit hoofdstuk laat Weerman zien dat zijn theorie de gewenste eigenschappen bezit ten aanzien van de veertien stellingen uit hoofdstuk 2. In hoofdstuk 4 gaat Weerman na op welke manier de door hem gepresenteerde theorie inzicht biedt in de historische samenzwering die geleid heeft tot een toename van V2-effecten in de ontwikkeling van de Germaanse talen. Een verklaring moet in ieder geval vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen aan stelling 5 uit hoofdstuk 2: ‘The variations in the verbal positions should be reducible to simple choices that can be made on the basis of positive evidence and should be diachronically relatable to each other in a conceivable way’. De eerste taalverandering die Weerman behandelt, is de overgang van een OV-taal naar een VO-taal. Men neemt meestal aan dat de oudere Germaanse stadia een OV volgorde te zien geven. Van de moderne Germaanse talen kennen het Engels, het Jiddisch en de Scandinavische talen een VO volgorde. Weerman beargumenteert dat in oudere stadia van het Germaans de volgorde eigenlijk vrij was omdat objecten een zichtbare naamval droegen. Dit maakt een lexicale S-identificatie van deze NPs mogelijk. Het proces van deflectie leidt ertoe dat identificatie syntactisch moet plaats vinden en Weerman neemt aan dat syntactische S-identificatie of naar links of naar rechts optreedt. Talen maken dan een keus voor VO (o.a. Engels) of OV (o.a. Nederlands). Welke keuze een taal maakt, is volgens Weerman eerder een sociolinguïstische dan een syntactische kwestie. De tweede verandering die aan de orde komt, is de overgang van een taal zonder Verb Second naar een taal met Verb Second. Ook hier speelt volgens Weerman het algemene proces van deflectie een cruciale rol. Oudere stadia kennen bovendien een duidelijke verbale flectie, waarbij onderscheidingen voor persoon, getal en geslacht en ook voor negatie en wijze (indicatief, subjunctief en imperatief) op het werkwoord zichtbaar gemaakt worden. In oudere stadia kan zodoende S-identificatie plaats vinden op grond van de zichtbare verbale flectie. In latere stadia moet S-identificatie van de V-projectie syntactisch plaats vinden. Dit gebeurt vanuit de C-positie, de positie waarin een finiet werkwoord in hoofdzinnen staat en een voegwoord in bijzinnen. De toename van verplaatsing van het finiete werkwoord in hoofdzinnen wordt zodoende veroorzaakt door het afnemen van de verbale flectie en de eis tot S-identificatie van de V-projectie. De derde verandering, de opkomst van lexicale voegwoorden, heeft precies dezelfde reden als de toename van Verb Second. In bijzinnen is een voegwoord een geschikt woord om te zorgen voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
syntactische S-identificatie van de V-projectie. Afname van verbale flectie leidt dus tot toename van voegwoorden. Ook de toenemende verplichtheid van het optreden van een lexicaal subject wordt gekoppeld aan de afname van verbale flectie en het optreden van Verb Second. Hiermee heeft Weerman zijn doel bereikt en de samenzwering ontrafeld. Een evaluatie moet beginnen met de vaststelling dat dit een interessant boek is. Weerman ontwikkelt een geheel eigen visie op een onderwerp dat de laatste jaren volop in de belangstelling heeft gestaan. De beheersing van de feiten en van de theorie is groot. Zoals altijd zijn er echter ook kritische opmerkingen te maken. Ik zal het laatste deel van deze bespreking daaraan besteden, maar niet nadat ik benadrukt heb dat dit boek naar mijn mening een belangrijke bijdrage is aan de theorievorming binnen de generatieve grammatica. Er zijn twee algemene eigenschappen die enigszins afbreuk doen aan het geheel. Ten eerste besteedt Weerman vaak meer aandacht aan hoe het niet moet dan aan hoe het wel moet. Zijn eigen voorstellen blijven daarom nogal schetsmatig. Voor de lezer wordt het zodoende niet duidelijk of Weermans voorstellen wel verbeteringen zijn. Zouden wij Weermans voorstellen op dezelfde manier tegemoet treden als hij de voorstellen van anderen, dan ben ik bang dat veel van zijn voorstellen de toets der kritiek niet kunnen weerstaan. Een tweede algemene eigenschap die mij enigszins stoort, is de eigenzinnigheid van zijn opvattingen. Hij tovert ons in enkele bladzijden een geheel nieuw syntactisch model voor en gaat vervolgens over tot het bespreken van de consequenties van dat model voor V-plaatsing. Het lijkt mij verstandiger om een radicale herziening van een model ook uitvoerig te beargumenteren en alle argumenten voor en tegen te behandelen. Ik vind het prachtig als iemand overtuigend kan aantonen dat een regel als ‘verplaats NP’ niet mogelijk is of dat PRO niet bestaat, maar ik ben niet bereid om iemand op zijn woord te geloven of genoegen te nemen met een summiere uiteenzetting over een onderwerp waar boekenkasten over vol geschreven zijn. Veel van deze verstrekkende voorstellen zijn bovendien niet eens nodig voor de lijn van het betoog. Het boek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krijgt daardoor een wat pompeus en pretentieus karakter. Bovendien schaden dergelijke wilde beweringen de werkelijk interessante voorstellen. Er is één specifiek punt waar ik hier iets dieper op in zal gaan. Het betreft Weermans analyse van het Engels. In hoofdstuk 3 heeft hij betoogd dat er geen reden is om behalve de C-positie en de V-positie nog een tussenliggende positie aan te nemen waarin werkwoorden zich kunnen bevinden. Dit impliceert dat Weerman het bestaan van een INFLectie-projectie afwijst. Hij gaat daarbij in tegen een recente tendens om juist het aantal mogelijke V-posities uit te breiden. Voor Germaanse talen als het Nederlands, het Duits, het Zweeds, het Noors etc. is het inderdaad niet simpel om argumenten te vinden voor een afzonderlijke INFL-projectie. Er bestaat echter een duidelijke tussenliggende V-positie in het Engels, het IJslands en het Jiddisch. Deze talen lijken dus voor Weerman een probleem te vormen. Hij lost dit op door geheel in tegenspraak met de theorie van woordgroepen aan te nemen dat in deze talen de V-projectie twee hoofden kan bevatten. Het is mij een raadsel waarom Weerman gelooft in tweekoppige draken. Slechts met behulp van een grote hoeveelheid onaantrekkelijke, taalspecifieke stipulaties kan hij het monster in leven houden. Afgezien van zijn neiging tot eigenzinnigheid heb ik geen reden kunnen bedenken waarom hij zich niet houdt aan de algemeen aanvaarde theorie die er van uit gaat dat het Engels een AUX- of een INFL-projectie heeft.
Leiden, januari 1990 Hans Bennis | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gerald van Berkel, Kees Samplonius, Het Plaatsnamenboek. De herkomst en betekenis van Nederlandse plaatsnamen. 215 blz.; Van Holkema & Warendorf, 1989; ISBN 90-269-4321-0; prijs: ƒ 29,50.Het is wel merkwaardig, hoe uitgerekend in een tijd waarin de historische taalkunde, in het bijzonder de Oudgermanistiek, in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
universitaire strafhoekje staat, de toponymie in Nederland nieuwe impulsen schijnt te krijgen. Het Plaatsnamenboek is het werk van ‘de oudgermanisten drs. G. van Berkel en drs. K. Samplonius’, die ‘de taak op zich genomen (hebben) in hun vrije tijd deze uitgave tot stand te brengen’ (p. 5). In brede lagen van de bevolking blijkt belangstelling te bestaan voor de herkomst van woorden en voor de oorsprong van plaatsnamen. Dit werk berust niet op de bronnen en/of archiefstukken; de auteurs hebben door gebrek aan tijd en middelen zich tevreden moeten stellen met wat ze aantroffen in de bestaande vakliteratuur. Uiterst belangrijk was daarbij het Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200 van R.E. Künzel e.a. (1988). Velen zullen met plezier in dit boek bladeren en zich afvragen waar deze of gene naam toch vandaan komt, zij het niet namen als Sluis 6 en dergelijke, die weinig interessant zijn. Anders is dat bij Rockanje of Schelluinen, die dat in hoge mate zijn. De eerste gaat, via Orcanië, terug op het Perzische Hyrcania uit de Oudheid, dat in de middeleeuwen gold als het land der Saracenen. De tweede herinnert aan de stad Askalon, bekend door de tochten der kruisvaarders die de stad enkele malen hebben veroverd. Philippine draagt met zich mee een herinnering aan Philips de Schone en niet aan Philips II van Spanje, zoals wel eens is beweerd; Sexbierum heeft minder te maken met sex dan met paus Sixtus II. Blijkens het woord vooraf van prof. dr. A.D. Kylstra, is dit boek bedoeld als opvolger van het Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandse Plaatsnamen (1962) van Jan de Vries. Toch is dat niet helemaal waar. Immers aan de ene kant ontbreken de Zuidnederlandse namen hier principieel, anderzijds bevat dit boek veel wat bij Jan de Vries niet voorhanden is. Ik bedoel namen van buurtschappen als Buitenstverlaat, Hongerige Wolf, Numero Dertien, Sluis 13 en Sluis De Piet, waar de auteurs al te angstvallig het systeem van de Grote Topografische Atlas van Nederland (1987) hebben gevolgd. Dat soort van namen vindt men, gelukkig, niet bij Jan de Vries, wel echter belangrijke namen zoals Avereest, Beveland, Brabant, Drente, Duiveland, Hulst, Limburg, Schouwen (Z), Veur en andere meer, die hier verstek laten gaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie enige vorm van wetenschap beoefent, kan niet buiten een zekere dosis fantasie en verbeelding. Maar etymologie en toponymie zijn een ideaal speelterrein waar amateurs de teugel kunnen vieren. Een mooi voorbeeld vindt men onder Baarn met een ‘alternatieve’, door de auteur verworpen verklaring, t.w. een vernoeming naar Verona, residentie van de heldenkoning Diederik van Bern. Het verbaast ons eigenlijk dat men Tuil (Gl), 970 Thuli, 996 Thule niet heeft geïdentificeerd met het oude Thule van Pytheas van Marseille.Ga naar eind1 De auteurs honoreren soms gissingen waarbij men zich afvraagt, hoe ze er zelf tegenover staan. Een groot nadeel is hierbij dat de bronvermeldingen onder de verschillende lemmata ontbreken, zodat met niet weet uit wiens koker ze ontsproten zijn. Neem nu bijv. Echten 1 (D) ‘onlangs...nog verklaard uit prehistorisch *Akatinion “nederzetting van PN Akatinos”’, of bij Tubbergen de minder waarschijnlijk geachte verklaring uit ‘kelt. *Dub(o)-briga “zwarte berg”’, of bij Heusden (NB), waar een geconstrueerd got. *husa ‘kous’, evenals een idg. wortel *keus ‘verhullen’, weinig bijdraagt tot de verklaring van die plaatsnaam. We hadden gaarne begrepen hoe een onder Hauwert (NB) opgetekende vorm Hauwaert (1494) taalkundig kan teruggaan op germ. *halahdrôthu, collectief bij *halahdra ‘jeneverbes’. De tweede bewerker is bepaald niet afkerig van het verklaren van plaatsnamen als ‘gevormd met de wortel’ (Duizel (NB)), of ‘opgebouwd uit de wortel’ (Genderen (NB)), of ‘afleiding van de idg. wortel’ (Susteren (L)), of ‘gaat terug op de...idg. wortel’ (Rips (NB)). Maar plaatsnamen zijn, evenmin als woorden, gevormd bij of afgeleid van wortels. Wel kan men een aantal woorden in verschillende indogermaanse talen ordenen onder de overkapping van een bepaalde idg. wortel: niet meer dan een formule om genetische verwantschap aannemelijk te maken. Daarom lijkt een formulering als ‘verwant met de wortel’ zoals bij Loenen (Gl) beter. Waar mogelijk voeren de auteurs de bestanddelen der plaatsnamen terug tot hun Oudgermaanse elementen, zoals bijv. bij Notsel (NB) uit germ. *naut(a)-‘rundvee’ en *sali ‘hoeve’. Deze componenten treden in de regel in hun stamvorm op, zij het dat die vorm in de helft van de gevallen formeel niet als zodanig wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekenmerkt, zoals bijv. hier waar na *sali het obligate streepje ontbreekt. Vergelijk ook bij Lhee (D) germ. *hlaiwa en *hlitha, maar bij Selwerd 2 (Gr) toch weer *sali- met streepje enz. enz. Een tegenstelling tussen beide auteurs valt op dit punt niet te ontdekken. Daarnaast vindt men ook, zij het in mindere mate, de Oudgermaanse nominatief- i.p.v. de stamvorm genoemd, zoals *angraz (57b), *haftaz (71a), *harguz (82a), *hlammiz (111a), *nautaz (132b), *saumaz (206b), *widuz (205b), ja zelfs een compositum als *Gaizawulfaz (63b). Soms verlaten de auteurs het pad van de toponymie om zich te begeven op het terrein van het etymologisch woordenboek, zoals bij Graswijk (D), Kade, De (Gl), Terkaple (Fr), Schalkwijk (U) of Sas van Gent (Z). Bij dit laatste is dat maar goed ook. Waar de bewerker schrijft ‘Het woord sas hangt samen met ndl. sassen “schutten van een sluis, spuien” en heeft van daaruit een betekenis “wateren, zijn water lozen” ontwikkeld’, reageert hij daarmee tegen de opvatting van Jan de Vries, NEW, afl. 5 (1964), die aan het slot van zijn artikel Sas 2 geneigd blijkt sassen te zien als een klankwoord ‘dat naast sissen en sussen staat en dan...een variant (is) van pissen’. Maar zolang de betekenis ‘wateren’ niet eveneens bij sissen en sussen valt aan te tonen, is deze klanknabootsende hypothese niet meer dan een impressionistische inval, die, helaas, werd overgenomen in Enno Endt, Bargoens Woordenboek (1982) en ook in een 1989 verschenen etymologisch woordenboek. Een vorm met een heldere open vocaal a lijkt niet bijster geschikt tot het nabootsen van het bij het wateren geproduceerde geluid. Een overgang ‘spuien’ > ‘plassen’ ligt bij sassen voor de hand, vgl. bij De Bo (1872) ‘er is te veel water (vóór het sas), wij moeten gaan sassen’. De etymologische behandeling van Woud (NB) en 't Woud (Gl) is nogal verschillend; beide zijn duidelijk niet van dezelfde hand. Bij sommige plaatsnamen Clinge, Koewacht, Moershoofde, Westdorpe wordt vermeld dat ze in Zeeuws-Vlaanderen liggen, iets dat bij Axel, Oostburg, Sluis of Zaamslag ontbreekt. Toch lijkt zulk een aanduiding niet overbodig, immers in veel gevallen is de geschiedenis van die namen alleen te begrijpen in de samenhang met het oude graafschap Vlaanderen, zoals bij Nieuw-Namen of bij Magrette. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al hebben de auteurs zich beperkt tot plaatsen in Nederland, toch hebben ze af en toe over de zuidelijke schutting gekeken en plaatsnamen in België vergeleken. Soms liggen die plaatsen ‘in Vlaanderen’ (Eine i.v. Eenum, Destelbergen iv.v. Distelberg), maar meestal ‘in België’ zoals Halen i.v. Haelen en Tongeren i.v. Tongeren. Synchronisch zou België meestal Vlaanderen kunnen worden, gezien het na veel hangen en wurgen gebaarde ‘federalisme’, al zou Vlaanderen in veel gevallen historisch, taalkundig en dialectologisch volmaakte onzin zijn, even onzinnig als de naam Holland waar Nederland bedoeld is. Twee opmerkingen i.v.m. p. 14: ‘bijzondere afkortingen’ en ‘speciale tekens’. Dat voor een gereconstrueerde vorm een * staat wordt vermeld, maar wat ontbreekt is het sterretje tussen ronde haken (*), dat aanduidt dat de datering van een kopie niet zeker is; zie hierover p. 10. Een tweede opmerking betreft de laatste afkorting in de lijst: zndl. - zuidnederlands. Het stemt tot voldoening dat de auteurs deze afkorting blijven gebruiken. Ze hebben er kennelijk geen behoefte aan om het voorbeeld te volgen van de jongste generatie redacteuren van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, die hebben gemeend het erfdeel hunner voorgangers (zie de inleiding van Matthias de Vries lxxvi en lxxxviii) te moeten ruilen voor Vlaams-BelgiëGa naar eind2). Hier volgt een keus uit opmerkingen over details. Ameide (ZH), vgl. in het noorden van Henegouwen, pal bezuiden de taalgrens, de plaats Lahamaide, waar destijds het kasteel stond waar Lamoraal, graaf van Egmond, werd geboren. Betekent sas in Dintelsas werkelijk ‘inloop van een rivier’? Bij Domburg (Z) volgt een niet bepaald helder verhaal: een ‘type versterking’ kan toch niet ‘ontleend (zijn)...aan het germaans’? Ik meende eerst te lezen, dat ofra. dognon (fra. donjon) ‘aan het germaans’ ontleend zou zijn. Hollandsdiep (NB) wordt onhistorisch-onetymologisch verklaard uit zijn ‘ligging aan de belgisch-nederlandse grens’, terwijl Hollands- hier toch evident betrekking heeft op een diepe geul in buitendijks gebied behorend tot het graafschap Holland in tegenstelling tot het rijk van de Brabantse hertog verder zuidelijk. Hoofdplaat (Z): de overgang van Hoog Plate (1670) tot Hoofdplaat (1845) is mogelijk het gevolg ‘van de overgang g- > -f- onder invloed van de navolgende, eveneens stemloze medeklinker | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
-p-’? Kan hier sprake zijn van een ontwikkeling uit een gesynkopeerd *Hooplaat, gevolgd door een reactie tegen de synkope met een verkeerde regressie tot *Hoofplaat, wat dan op zijn beurt een goede zin geeft? Vgl. het artikel van O. Leys, ‘Synkope en regressie in het Vlaams en Nederduits’ (Med. Ver. Naamkunde 39, 1963, 120-150) betreffende de wisseling f/χ die kenmerkend is voor Vlaamse en Nederduitse dialecten. Lage Zwaluwe (NB) met het water de Zwaluwe, vgl. de naam van het Zuidoostvlaamse riviertje de Zwalm, ‘fluuiolum Sualma’ (1040), de Swalm in Limburg en de Schwalm in Duitsland. Luyksgestel (NB) was niet in ‘bezit van het bisdom Luik’, maar van het prinsbisdom Luik; deze twee zijn absoluut niet identiek. Als Kaatsheuvel (NB) (plaatselijke uitspraak kets) samenhangt met zndl. (eig. vl.) kets ‘hooiopper’ en met ode., ook nde. trouwens, kast ‘stapel’, vergt de wisseling -ts naast -st geen verklaring? Bij Molembaix (Z) mocht wel vermeld worden waar in België de naamgenoot ligt, t.w. in het noorden van Henegouwen dicht bij de huidige taalgrens, wat de verwaalsing van een Vlaamse, eventueel Germaanse naam verklaart. Pendrecht (ZH): hoe kan een idg. wortel *pag- in het Germaans optreden als *fakin? Dat zou dan de grondvorm moeten zijn van ndl. vak ‘schot gebruikt bij de visvangst’, een betekenis die noch in het WNT noch in de ‘dikke Van Dale’ te vinden is. Vlierden (NB) zou een datief mv. zijn ‘van een ondl. fleodr “vlier” afgeleide collectiefvorm’. Als fleodr een nietopgetekende, geconstrueerde vorm is, waarom ontbreekt de ster? Zaltbommel (Gl) een verklaring waarom de plaats in 1315 Zautbomele, in 1343 echter Saltbomel heet, ontbreekt. Zeilberg (NB) (1865) zou mogelijk genoemd zijn ‘naar een touwslager of zeeldraaier’. Immers voor ‘het draaien van touw’ zouden ‘heuveltjes en oplopend terrein zich uitstekend lenen’. Toch zijn noch de Rotterdamse Lijnbaan noch de Hamburgse Reeperbahn met heuveltjes gezegend, evenmin als de plaats waar Michieltje de Ruyter aan het wiel draaide. ‘Het lag niet in de bedoeling een origineel werk te scheppen’ schrijven de auteurs bescheiden (p. 1). Toch is hier een stevige grondslag gelegd waarop verder kan worden gebouwd; er kan wel nauwelijks twijfel aan bestaan dat het niet bij een eerste druk van het Plaatsnamenboek zal blijven. Eén nadeel heb ik reeds genoemd, een ander nadeel is dat het toponymisch materiaal bezuiden de rijksgrens buiten beschouwing is gebleven. Het boek vraagt in elk geval om een zuidelijk complement, al dan niet apart.
Warmond, mei 1990 F. de Tollenaere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
R.E. Künzel, D.P. Blok en J.M. Verhoeff, Lexicon van Nederlandse toponiemen tot 1200. Tweede, gewijzigde druk. Publikaties van het P.J. Meertens-Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, deel 8. Amsterdam 1989. 495 pp.; prijs: ƒ 49, -.Alle Gelehrten der Germanistik und der Indogermanistik machten Fehler, und die Rezensionen leben davon, diese Fehler aufzuzeigen. Ruth Römer, in Muttersprache 91, 1981, 279 Dit kloeke, royaal uitgegeven boek is de tweede druk van een werk dat in 1988 als een publikatie van het P.J. Meertens-Instituut was verschenen. Het bevat achteraan (p. 491-495) vijf bladzijden aanvullingen en verbeteringen. Het leeuwendeel van het werk is afkomstig van de eerste bewerker, R.E. Künzel, die het materiaal bijeen heeft gebracht en bij de verwerking der historische kritiek, de datering der bronnen en de lokalisering der naamsvormen heeft samengewerkt met D.P. Blok. J.M. Verhoeff droeg zorg voor de redactie van de tekst. Het materiaal berust op tekstedities, terwijl het Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) van M. Gysseling stoelt op handschriftelijke overlevering. Van de ruim 2.000 lemma's zijn er 77 procent van een etymologische aantekening voorzien; Asperen, Bladel, Drumt behoren onder meer tot de resterende 23 procent. De ij is hier behandeld als de op één na laatste letter van het alfabet; dit levert een alfabetische ordening op, die m.i. beter past bij een telefoonboek dan bij een taalkundig werk. G. van Berkel en K. Samplonius hebben in hun eveneens in 1989 verschenen Plaatsnamenboek voor een etymologisch-lexicografisch gezonder principe gekozen. Dit lexicon is het gevolg van de mislukking van een groter opgezet project. Het hier verwerkte namenmateriaal werd namelijk oorspronkelijk bij elkaar gebracht om te dienen als Nederlands aandeel in een nieuwe versie van Förstemann, Altdeutsches Namenbuch, maar na verloop van tijd bleek de ‘Deutsche Forschungsgemeinschaft’ niet langer bereid het centrum in Freiburg im Breisgau te financieren. Toen werd op het P.J. Meertens-Instituut besloten om over te schakelen op een werk dat alleen het Nederlandse namenmateriaal - bedoeld is dat van Nederland - zou bevatten. De aandacht van een tijdschrift als het Leidse gaat natuurlijk naar het taalkundige aandeel in dit boek, dat is het etymologische van de hand van D.P. Blok. Die etymologie is uiterst sober gehouden, zodat reconstructies uit veronderstelde wortels achterwege zijn gebleven. Verder zijn de elementen in de namen niet op Germaanse of andere oervormen teruggebracht; met deze uitgangspunten kan men vrede hebben. Die elementen worden ons echter gepresenteerd ‘in de vorm die ze in de tekst te zien geven’. Zo vindt men onder Edesthorpa onl. thorpa, bij Liethorp (Lerop) onl. thorp en bij Lidorp (Lierop) onl. dorp. Blok verdedigt deze handelwijze als volgt: ‘de oudnederlandse periode omvat minstens vijf eeuwen van taalontwikkeling en bovendien bestonden er grote regionale verschillen. Er bestaat dus niet één oudnederlandse vorm van een woord en wij hebben dat dan ook niet willen suggereren’ (p. 11). Men kan zich echter afvragen, of men dorp dat bij Lidorp beide keren in kopieën uit het eind der 13e eeuw is aangetroffen, wel met goed fatsoen Oudnederlands mag noemen, het is duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vroegmiddelnederlands. In bronnen uit de 10e en 11e eeuw in Mansion, Oud-Gentsche Naamkunde 183 (1924) vindt men telkens alleen maar thorb of thorp. Een door Blok geponeerde vorm onl. thorpa lijkt nogal vreemd. Immers Edesthorpa komt voor in de context in Edesthorpa, zodat thorpa alleen maar een casus obliquus kan zijn van een nominatief onl. thorp. Blok heeft het zich doorlopend al te gemakkelijk gemaakt door eenvoudig de Oudnederlandse elementen uit de naamsvormen over te nemen, zonder zich af te vragen of het soms verbuigingsvormen zijn. Telkens en telkens weer worden ons nominatieven en verbogen vormen als gelijkwaardige onl. vormen voorgehouden. In Hamalanda levert onl. landa, en in Igselaueslande onl. lande op. De Halreberge geeft onl. berge, in Heslemaholta holta, de Hafkesdale (161b) onl. dale, in Hondegest onl. honde, ex Hankinwerva (164 a) onl. werva, de Herdingfelde (165a) onl. felde, in Stederauualda (332a) ofri. walde en Hochegeest (182b) onl. hoche. Dat zijn toch stuk voor stuk heel vreemde onl. nominatieven als je die vergelijkt met verwante vormen als os. thorp, land, berg, holt, dal, hund, ofri. warf, os. feld, ofri. wald en os. hôh. Toch blijft soms het besef aanwezig, dat de elementen der Oudnederlandse plaatsnamen vormen in de casus obliqui bevatten: uit in Harlemerwalde wordt tot wald besloten, uit in Stene tot ‘onl. stene (dativus)’ en in Hargan heet ‘dativus pluralis van onl. harag “heiligdom”’. Het is nu eenmaal de taak van de bewerker der etymologische aantekeningen om uit de in Latijnse of Hoogduitse vermomming overgeleverde plaatsnamen grammaticaal aanvaardbare vormen te presenteren. Hier wordt die taak meestal de lezer toegeschoven. De Oudnederlandse vormen zoals die door Blok worden aangeboden, zijn geen bruikbaar materiaal voor een schets van een vormleer van het Oudnederlandse substantief of adjectief. Het behoort eveneens tot de taak van de etymoloog om bij de bewerking van zijn Oudgermaans of Middelnederlands materiaal de vocalen van de aanduiding hunner kwantiteit te voorzien. In dit lexicon gebeurt dat maar zelden: gm. *ahwo (p. 11 en 51), bok ‘beuk’ (93b), dun ‘duin’ (114a), gest ‘geestgrond’ (196a), grat ‘rug, hoogte’ (153b), grode ‘landaanwas’ (154b), grot ‘groot’ (158a), hem ‘woonplaats’ (158b), hese ‘<gm. *haisjo “kreupelhout”’ (170a), lew | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘grafheuvel’ (157b), lo (<gm. *lauha-) ‘bos’ (63a) enz. enz. i.p.v. ahwô, bôk enz. Opvallend is ‘onl. lake (met â)’ ‘grens’ (182b), brêt ‘breed’ (99a), lêda ‘watergang’ (195b), lêde ‘(<gm. *laida-) “waterloop”’ (319b) maar 220a, 243a, 346b en 354a is het weer lede. Belangrijk is de index van tweede elementen en suffixen (p. 486-490). Het was de bruikbaarheid ervan ten goede gekomen, als die index was gevolgd door een alfabetische lijst dier tweede elementen met telkens hun oudste vindplaats. Hier volgt een proefje, waarbij die oud- en middelnederlandse elementen in hun moderne vorm zijn vermeld, dus onl. aha>aa, onl. holt>hout:
Men mist overigens ook een alfabetische index waarin alle eerste elementen met vertaling, bladzijde plus vermelding der oudste vindplaats gemakkelijk toegankelijk zijn. Ik geef een klein voorbeeld:
Nu moet men die eerste leden moeizaam bij elkaar gaan zoeken uit de vormen onder de trefwoorden van het lexicon. De kans tot het leveren van een waardevolle, gebruiksklare bijdrage tot de Nederlandse en Germaanse etymologie werd gemist. Hier volgt een keus uit aantekeningen die ik bij het doorlezen heb gemaakt. I.p.v. Sigvatr (29a) lees Sighwatr en i.p.v. islantske lees islandske. Is het onder Almelo genoemde ‘vlaams alme’ ‘olm’ werkelijk Vlaams? Zowel 86b als 191b wordt onl. huc ‘hoek’ vermeld. De waarde van het eerste (1177-1187) kan niet [hʌk] zijn, maar wat dan wel? [hu:k] zo vroeg in Kadzand uit ouder hôk ‘hoek’?; het tweede is geen huc maar hůc (1181- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1210), d.i. huoc uit het grondbezit van Echternach op Walcheren, met een Gentse, resp. Brabantse of Oudhoogduitse uo-spelling voor germ. ô? Onder Brakel leest men ‘*brakô- “varen”’, indien hiermee een nominatief van een Oudgermaanse ô-stam bedoeld is, dan is het streepje overbodig; die eindigt immers op de zuivere stam. Een aldaar vermeld oe. bracu heb ik niet teruggevonden. Onder Dalmersce (918-948) wordt het eerste lid dal-vertaald met ‘laag’. Heeft zulk een Oudnederlands adjectief werkelijk bestaan? Ik heb het niet gevonden in Mansion noch in het MNW. Als tweede lid staat er weer onl. merske i.p.v. mersk ‘meers, weiland’. Indien Dirinmede (1181-1210) uit de lijst van Echternach een dirne bevat, dan is dat stellig geen Oudnederlandse noch een Oudhoogduitse deern geweest. Bij Dorestad ‘wrsch. kelt. *dworest- “deur, poort, vesting” + suffix -ate’ zou men graag weten uit welke bron die verklaring afkomstig is. Girselant heet ‘onl. lant “land” met ?’; is een vorm mnl. gers ‘weiland’ of ‘gras’ uitgesloten? Hoe kan onl. hesle (187b) teruggaan op gm. *hasla? IJsel heet ‘afleiding van een ie. wortel *eis- “stromen”’ (185a), en Werkhoven ‘afleiding van met -nd-suffix van de wortel werk- “draaien”’ (391a); beter lijkt een formulering zoals bij Vecht: ‘bij de ie. wortel *pek “reinigen”’. Hummelo heet gevormd ‘wellicht met *hummel “hop”, vgl. oe. hymeli, on. humli “hop”’; wvl. hommel ‘id.’, dichter bij huis, is blijkbaar vergeten. Toen ik zowat veertig jaar geleden de Toponymie van Oudenburg (1950) van M. Gysseling in ons tijdschrift 73 (1955) besprak, meende ik attestatie en attesteren i.p.v. bewijsplaats, resp. optekenen als door het Frans bevrucht Belgisch Nederlands te moeten kenmerken. Als dat inderdaad zo was, dan hebben de vele toponymische publikaties van Gysseling tot taalexpansie in Nederland geleid, zoals bijv. in dit lexicon (bijv. p. 13). Maar ook in de kolommen van het WNT groeit het vroeger ongebruikelijke attestatie, wat vermoedelijk is toe te schrijven aan een aanzienlijke Nijmeegse inbreng na de Tweede Wereldoorlog. Tot besluit nog dit. Het Lexicon van Nederlandse Toponiemen van Künzel, Blok en Verhoeff vormt, samen met het Toponymisch Woordenboek van M. Gysseling (1960)Ga naar voetnoot1, een stevige, onontbeerlijke grondslag, waar de studie van de plaatsnamen in Nederland niet buiten kan. Het Plaatsnamenboek van Gerald van Berkel en Kees Samplonius (1989) heeft van dit werk vermoedelijk veel profijt gehad. Het Lexicon levert ons ook, zij het niet zonder moeite onzer- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijds, tal van Oudnederlandse nomina. Dat reeds een jaar na de eerste, een tweede, gewijzigde druk nodig bleek, lijkt een verdiend compliment voor de bewerkers. Maar van een aantal wijzigingen zou een volgende druk stellig beter worden.
Warmond, juni 1990 F. de Tollenaere | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cor van Bree, Historische taalkunde, Leuven, Amersfoort, uitgeverij Acco, ISBN 90-334-2202-6, 396 blz.; prijs: ƒ 59,50.Van Bree geeft in zijn nieuwe boek, Historische taalkunde, een uitvoerig overzicht van de verschillende onderdelen van de historische taalwetenschap. In het eerste deel behandelt hij taalverwantschap en taalreconstructie, waarbij vooral de resultaten van de indogermanistiek aan de orde komen. In het tweede deel staat de taalverandering centraal: zowel klank- als betekenisverandering worden uitvoerig besproken. Deel 3 gaat in op grammaticale, d.w.z. morfologische en syntactische verandering en in verband daarmee lexicale verandering. In het vierde deel wordt het proces van taalverandering toegelicht met vooral aandacht voor de sociolinguïstische aspecten daarvan. Het laatste gedeelte, deel 5, heeft als thema talen in contact, waarbij pidgins en creolentalen, ontleningen en wat dies meer zij besproken worden. Het boek bevat vele schema's en kaarten, een uitgebreid register, historische aantekeningen na elk deel en een grote bibliografie. Mede door de overzichtelijke inhoudsopgave en de aanwijzingen voor de gebruiker is een praktisch leermiddel tot stand gekomen. Als zodanig: als leermiddel of studieboek is dit werk dan ook bedoeld en in die hoedanigheid lijkt het boek ons goed geslaagd. Van Bree heeft het bedoeld voor studenten in de historische taalwetenschap, eerstejaars en ouder, zoals hij in het woord vooraf uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenzet. Maar hij voegt eraan toe dat hij heel wat zaken bekend veronderstelt: elementaire kennis van zinsontleding en woordbenoeming, algemene taalwetenschap en fonetiek. Daarop moet de gebruiker wel terdege verdacht zijn en het wil ons voorkomen dat de auteur van rijkelijk veel dingen aanneemt dat de vereiste voorkennis aanwezig is; zeker van meer dan waarvan een eerstejaarsstudent weet heeft. We twijfelen er bijvoorbeeld aan of een beginneling het verschil tussen centrale en perifere woordenschat duidelijk zal zijn (blz. 43 en 49). De voorbeelden uit oude grammatica's als de Twe-spraack en de Spreeckonst van Montanus (blz. 85) zijn zonder uitvoerige toelichting niet goed begrijpelijk voor de niet-specialist, en de uitleg over VO- en OV-volgordes (blz. 233) is ook wat te summier uitgevallen. De verklaring van impliciete transpositie (blz. 191) zou gewonnen hebben bij een paar Nederlandse voorbeelden en de etymologie van ledig/leeg (blz. 193) had wat ons betreft uitvoeriger gekund. Er zijn natuurlijk wel meer van dit soort kleine opmerkingen te maken, maar ze worden zifterig tegen de achtergrond van het vele degelijke en duidelijke werk dat Van Bree geleverd heeft. We hebben met dit boek de beschikking over een vrij compleet overzicht van het vakgebied dat als inleiding en wegwijzer hoogst bruikbaar is. Verrassend is Historische taalkunde - althans voor de vakgenoot - niet. Dat hangt samen met het uitgangspunt van de auteur: hij baseert zich op bekende, gevestigde theorieën en we worden dientengevolge niet getroffen door nieuwe visies zoals de werken van King of Bynon die destijds toonden. Van Bree noemt in zijn historische aantekeningen wel de generatieve taalkunde (bijv. blz. 93, blz. 161), maar het blijft bij een vermelding zonder meer; hij maakt niet of nauwelijks gebruik van deze inzichten. Dat is zijn goed recht, dunkt ons. Historische taalkunde loopt daardoor ook nergens gevaar modieus te worden. De auteur heeft gekozen voor de veilige weg. Beginnende taalkundigen kunnen het boek dan ook veilig ter hand nemen: ze zullen met Van Bree als gids niet verdwalen.
Nijmegen M.C. van den Toorn |
|