| |
| |
| |
F. Lulofs
Monnikenwerk
A.M. Duinhoven, De Geschiedenis van Beatrijs. HES-Uitgevers, Utrecht 1989, 2 dln.
Het moet in de late vijftiger jaren zijn geweest, dat Hellinga me vertelde dat hij een examen had bijgewoond waar Stuiveling een student vroeg in wat voor schrift een bepaalde Middelnederlandse tekst geschreven was. Dit interesseerde Hellinga uiteraard ook, en hij vroeg zich af of het antwoord zou zijn een cursiva of een bastarda. Misschien overwoog de student dit ook wel, maar hij wist het niet. Stuiveling zei toen: ‘Monnikenschrift, meneer’.
Dat men wat meer dan deze globale kennis moet bezitten om te weten tot welke complicaties dit monnikenwerk in een tekstgeschiedenis kan leiden, heeft A.M. Duinhoven ons in de loop der jaren in tal van publicaties getoond. Nu heeft hij de talrijke verspreide studies die hij in tijdschriften en feestbundels heeft gewijd aan de tekstgeschiedenis van Beatrijs bijeengebracht in een monografie gevolgd door een synoptische editie van de verschillende Middelnederlandse en Latijnse bronnen. Dit monnikenwerk stelt zoveel interessante problemen aan de orde, dat ik er graag wat dieper op in ga.
In de Inleiding vinden we een uiteenzetting van wat we ‘de methode Duinhoven’ zijn gaan noemen. Middelnederlandse teksten werden geschreven en overgeschreven. Al schrijvend werden kleinere of grotere wijzigingen aangebracht. Men ‘moderniseerde’ een woord, of men paste het taalgebruik aan bij de eigen streektaal. Men greep ook bewust in terwille van het beoogde publiek; een legger kon een fout bevatten of een woord werd fout gelezen, zodat men corrigeerde of zelf een fout maakte. Als een tekst in rijm was geschreven leidde dit alles weer tot aanpassingen. Kortom, de ene kopiist schreef soms gedachteloos over met alle
| |
| |
gevolgen van dien, een ander of ook dezelfde greep soms bewust in. Wijzigingen in een rijmtekst laten hun sporen achter: er ontstaan kleine onregelmatigheden bij lassen en naden, zodat het soms mogelijk is te achterhalen wat er in een vroegere fase of zelfs oorspronkelijk in een tekst gestaan heeft.
Duinhoven heeft zijn stof in drie delen ingedeeld. Deel I heeft betrekking op de persoon van Beatrijs, haar naam, functie en kleding. In deel II worden zeven episoden uit haar leven behandeld en in deel III wordt vooral de relatie tussen de verschillende teksten vast gelegd. Daarop volgen de noten, drie bijlagen met de redacties van Hs. H., de beide Latijnse teksten, uit de Libri octo miraculorem en de Dialogus miraculorum met een Nederlandse vertaling, een bibliografie en registers van behandelde onderwerpen en plaatsen. Een apart deel bevat een synoptische editie van een diplomatische uitgave van R en de redacties van K, D en L daarnaast. R is het bekende gedicht van Beatrijs. Hs. K (Katwijk) is een prozatekst die verloren is gegaan bij het bombardement van Den Haag; Duinhoven gebruikte daarom de uitgave van De Vooys. Düsseldorf (D) is eveneens een prozatekst. Hs. H wordt bewaard in de K.B. in Den Haag en is zo nauw verwant aan K (maar jonger) dat deze alleen in de Bijlage is afgedrukt. De tekst van de Octo libri (1225-1227) (L) die op naam staat van Caesarius van Heisterbach ligt het dichtst bij de bron van de Middelnederlandse teksten. Deze is daarom zoveel mogelijk parallel met R afgedrukt en is integraal nog eens afgedrukt in de Bijlage. De Dialogus (1219-1223) wijkt zozeer af van de Octo libri, dat het geen zin had om deze ook in de synoptische uitgave op te nemen, en deze staat dus alleen in de Bijlage.
Duinhoven betoogt dat het gedicht Beatrijs (R) vele malen is overgeschreven, gezien de vele wijzigingen die plaats gevonden moeten hebben. Hij neemt aan dat de oorspronkelijke vertaling (O) in dichtvorm geschiedde en woordelijk terug gaat op de Latijnse bron. D en K zijn weliswaar jonger dan R, dat in 1374 werd geschreven, maar zij gaan terug op een oudere redactie. Op de lijn O-R lag eerst X, waar D zich afsplitste, vervolgens Y, waar K van afstamt en vervolgens R. In ieder geval moet X in dichtvorm zijn geschreven, omdat een enkel rijmspoor in D niet toevallig zal zijn, terwijl
| |
| |
in K nog enkele restanten van het oorspronkelijke rijm bewaard zijn.
Het eerste filologische probleem waar Duinhoven op in gaat is de naam ‘Beatrijs’. Deze naam komt in de Octo libri niet voor en in R slechts één maal in het slot. In K en D komt de naam veel vaker voor evenals in de Dialogus. Duinhoven meent dat een kopiist die beide versies kende de naam in R heeft toegevoegd evenals de schoonheid van Beatrijs die in de Octo libri niet vermeld is, maar in de Dialogus wel. Caesarius zelf zou zijn beide verhalen uit verschillende bronnen hebben overgenomen. Dat kan zo zijn, maar dat betekent dat er een contaminatie van bronnen heeft plaats gevonden en dat verstoort de filiatie die elders uiteengezet wordt, omdat er steeds rekening mee gehouden moet worden dat wijzigingen ontstaan zijn onder invloed van een onbekende Latijnse bron of mondelinge traditie. Duinhoven betoogt dat de kosteres oorspronkelijk anoniem moet zijn geweest, want het hele optreden van Maria was daar op gericht. Hoe is die naam dan ontstaan? Wel, Beatrijs is kosteres, dat is in het Latijn custos, soms met een vrouwlijke vorm custrix. Dit custrix is op een gegeven moment verlezen als beatrix. We zouden nu wel wat meer van die Latijnse handschriften willen weten. Hoe zagen ze er uit en in welk ‘monnikenschrift’ waren ze geschreven? De handschriften die zijn afgedrukt stammen uit de 15e eeuw. In beide teksten komt alleen een vorm van custos voor, al vermeldt Duinhoven dat de vorm custrix in een ander handschrift van de legende voorkomt. Zolang we niet meer weten van die Latijnse teksten bestaat zelfs de mogelijkheid dat de Middelnederlandse teksten die naam in latere Latijnse teksten hebben veroorzaakt. Duinhoven wijst erop dat het bekend maken van de naam in strijd is met het biechtgeheim. Dat moge zo zijn, maar de anonimiteit is in strijd
met de contritio, het oprechte berouw, dat God zelf aan Beatrijs schenkt, en dat, naar we mogen aannemen, toch zuiver moet zijn. Er is in de Beatrijs voortdurend een wankel evenwicht tussen religieuze en maatschappelijke waarden, tussen zonde en schande en tussen berouw en schaamte. Een berouwvolle Beatrijs kan haar verhaal zelf bekend gemaakt hebben, en doet dat ook in D aan niemand minder dan broeder Gijsbert, die we kennen uit
| |
| |
R 15 als een begheuen willemijn en die in D zelf de verteller is geworden. Nu is dit wel een jongere versie, maar aangezien geen enkel slot gelijkluidend is, kunnen we niet vaststellen welk slot de oudste rechten heeft.
Er is nog een geheel andere verklaring van de naam mogelijk. Wanneer de naam geheim moest blijven, maar een vroegere verteller in een Latijnse bron had toch, terwille van de autenticiteit, behoefte aan een naam, dan gaf hij haar een naam, een bedachte naam, dus een pseudoniem. Deze moest in overeenstemming met de situatie zijn. Passend bij de gelijkenis in gestalte, gelaat en kleding krijgt ze de naam die Maria toekomt, de beata virgo, Beatrix, dat is ‘de zaligmaakster’. Dit zou, gezien de toepassing van de getallensymboliek (ook in de Latijnse teksten) en de kleurensymboliek passen in de middeleeuwse voorstellingswereld. Waar Duinhoven veelal geneigd is fouten als oorzaak van wijzigingen te beschouwen probeer ik liever te verklaren door creatief ingrijpen. Er werden ongetwijfeld fouten gemaakt; er vonden verschrijvingen plaats en er werden woorden overgeslagen bij schriftelijke overdracht. Dat kan geleid hebben tot een verlezing van custrix-beatrix. Duinhoven kan hier dus gelijk hebben, maar ik vind mijn voorstel wel zo aardig.
Dat de naam in 1029 (Haer moeder hiet Beatrijs) een interpolatie is, waar ook elders in de tekst rekening mee wordt gehouden, maakt Duinhoven aannemelijk. Het wijst wel op een bewust bewerken, ook al laat dit sporen na.
De invloed van de Dialogus blijkt niet alleen uit de toevoeging van de naam. Ook de sonderlinghe scoenhede (24) van Beatrijs komt uit de Dialogus: Erat enim corpore speciosa. Deze schoonheid van Beatrijs is pas later in vs 23-25 toegevoegd, zoals Duinhoven aannemelijk maakt, en dat heeft tot gevolg gehad dat de verzen 26-30 aangepast moesten worden. De getallensymboliek die in het gedicht aanwezig moet zijn geweest, maakt het waarschijnlijk dat er oorspronkelijk gestaan heeft: Si was int clooster seven jaer / Costerinne was si daer. Maar dan moet hier wel meteen worden opgemerkt, dat dit in L niet is terug te vinden, terwijl O toch een letterlijke vertaling van L zou zijn. Volgens mij komt er ook in L getallensymboliek voor. In de
| |
| |
Dialogus leeft Beatrijs 15 jaar in zonde, en ook dat is een symbolisch getal, dat door Caesarius in een homologie op Maria wordt genoemd. In 15 zijn de getallen 3 en 5 verenigd en dit verbindt de drieëenheid met Maria, aangezien vijf het getal voor Maria is. En het is God, die Beatrijs berouw schenkt als de tijd verstreken is. In de Octo libri verblijft Beatrijs 10 jaar in de wereld, maar dat moet een corruptie zijn, want in de ‘titel’ wordt de vijftienjarige kloosterdienst van Maria genoemd (Maria quindecim annos servivit).
Nu geven de Latijnse bronnen toch al weinig zekerheid wat betreft hun overeenkomst met de legger van O en dat is zeker bij vergelijkende tekstkritiek te betreuren, al kan men moeilijk Duinhoven daar een verwijt van maken. Maar het ziet er wel naar uit, dat het getal 15 oorspronkelijk is in L. Waarom verbleef Beatrijs zeven jaar in het klooster voor zij 14 jaar de wereld inging? Duinhoven wijst er op, zoals ik in mijn editie van 1963 had gedaan en zoals ook door P.F.J. Obbema is opgemerkt, dat als Beatrijs 12 jaar was toen zij in het klooster kwam (92 Sint dat si out waren .xij. iaer), zeven jaar in en 14 jaar buiten het klooster was, zij bij haar terugkeer 33 jaar was, en dat was de leeftijd van Christus toen zijn aardse taak volbracht was. R heeft deze symboliek niet bewaard, want de regel met seven jaar is door de invoeging van enkele regels over Beatrijs' schoonheid gewijzigd. Toch is het waarschijnlijk dat de reconstructie van Duinhoven juist is al ziet hij een aanwijzing daar toe over het hoofd. Als Beatrijs de weduwe zegt dat ze gehoord heeft dat de kosteres 14 jaar eerder uit het klooster was vertrokken (Hets binnen .xiiij. iaren ghesciet, 592) antwoordt de weduwe in K si hevet wel XX iaer lanc die costerie eerliken bewaert. Duinhoven meent dat dit getal ‘grofweg afgerond’ (blz. 31) is, maar ik lees wel XX iaer als ‘ruim twintig jaar’ en dat is 21 jaar. Er heeft dan in Y gestaan: Si heeft hier costersse ghesijn / Wel. xx. iaer den termijn. K moet dit gegeven uit Y hebben, want noch het getal 12, noch 7 is in K bewaard. Maar Y met wel twintich, dat is 21, plaatst Beatrijs zeven jaar in het klooster voor zij er met haar jongeling uittrok. Het spel met de getallen is dan echter niet ‘een jong element in het verhaal’ (blz. 26), want het kwam voor zowel in L als in Y,
zij het met andere getalswaarden.
| |
| |
Duinhoven heeft bezwaren tegen de regels 30-34, waar Beatrijs als lat no trage (‘tautologie’) no bi nachte no bi daghe (‘stoplap’) en snel te haren werke (‘niet de meest voor de hand liggende aanbeveling voor een vrome kosteres’) wordt getypeerd (blz. 33). Maar de tautologie lijkt me hier een functionele stijlfiguur, die stoplap is een eenzijdig gerichte polaire verbinding voor: zij was dag en nacht in touw. En de snelheid waarmee zij haar werk verricht wijst op haar toewijding. Het moge een interpolatie zijn, maar dit alles past in de algemene opwaardering van de hoofdpersoon waarmee het verhaal op niveau wordt gebracht.
De habijt die Beatrijs achterlaat bij het beeld van Maria en de kleding die de jongeling voor haar aanschaft worden in L niet genoemd. In L legt Beatrijs slechts haar velum (sluier) neer. In welke kleding ze verder door het leven gaat vraagt L zich niet af. Omdat Duinhoven ervan uitgaat dat O gelijk was aan L moet dit detail van de kleding, dat op verschillende plaatsen in de Middelnederlandse teksten aan de orde is, later zijn ingevoegd. Nu lijkt het mij voor de hand te liggen, dat een dichter die van de gegevens in het Latijn een boeiend verhaal wil maken, nader ingaat op het probleem hoe Beatrijs aan wereldse kleren komt. Omdat Maria in Beatrijs' kleding de dienst van de kosteres overneemt en omdat Beatrijs in de kleuren van Maria de wereld intrekt en de jongeling zich ervoor inspant voor fraaie kleren en andere benodigdheden te zorgen, maken deze details het verhaal geloofwaardig. In de Middelnederlandse teksten wordt aan dit alles aandacht besteed, vooral in R zoals met de scène in de vergier. Zou dit alles geen wel overwogen beslissing zijn geweest? Volgens Duinhoven is alles het gevolg van een misverstand. Als in 233 Beatrijs haar covel uittrekt is dit niet, zoals de overgebleven Middelnederlandse teksten dat opvatten haar ‘pij’, maar haar ‘sluier’. In een latere fase is dat opgevat als ‘ en door dit misverstand had Beatrijs andere kleding nodig met alle gevolgen van dien. Er werd, stelt Duinhoven, letterlijk uit het Latijn vertaald en daarom zou covel dan ook ‘sluier’ moeten betekenen. En in die betekenis komt het ook voor, meent hij, want het MNW III, 2008 geeft dat aan. De plaatsen die dit zouden aantonen overtuigen mij niet. Covel komt ook voor in de betekenis van ‘Mon- | |
| |
nikskap’ en ‘nonnekap’, maar dat is m.i. een onderdeel
van de pij en monniken dragen geen sluier: er is dan ook geen reden om de kappe bij nonnen met een sluier te identificeren. Het gebruikelijke woord in het Middelnederlands voor ‘sluier’ is wile, dat van het Latijnse velum is afgeleid, en dat ook in de Beatrijs voorkomt. Duinhoven vindt het ‘opvallend, dat in R 233 het woord covel wordt gebruikt, waar het proza (zowel D als K) van habijt spreekt’ (blz. 37). Dat vind ik in het geheel niet opvallend, want Beatrijs had in de voorafgaande regel gezegd: Ik word nog gek Bliuic langher in dit abijt en ze voegt de daad bij het woord (habijt) en legt haar pij af en niet alleen haar sluier. Om niet twee maal hetzelfde woord te gebruiken wisselt ze habijt af met het synoniem covel dat in deze context op habijt in 232 betrekking heeft. Er is geen enkele reden waarom het concept van de kleding niet reeds in O aanwezig zou zijn, wanneer O samenviel met de proto-R en niet een letterlijke prozavertaling van L was. Maar ook als de kleding een latere toevoeging zou zijn geweest, lijkt het me onwaarschijnlijk dat dit te danken zou zijn geweest aan een zo twijfelachtig misverstand.
De stof in Deel 2 die in zeven episoden is verdeeld is te omvangrijk om in zijn geheel te behandelen. Ik selecteer daaruit een aantal problemen die naar mijn mening tot verdere discussie aanleiding geven.
In L vertrekt Beatrijs dezelfde nacht dat zij de jongeling heeft gesproken, maar omdat de jongeling in de Middelnederlandse teksten nog eerst voor kleding moet zorgen (zie hierboven) wordt het vertrek uitgesteld. Ipsa nocte surgens pronominata puella nimio dolore concussa kan dus niet met ‘dezelfde nacht’ vertaald worden. Omdat O wel nauwkeurig kon vertalen, zou daar volgens Duinhoven gestaan hebben: 193*-194* Der selver nacht es si opgestaen/ Van rouwen was si herde ontdaen. Dit is wel een correcte berijming van L, maar was de bewerker nu zo gebonden aan dit ipsa nocte dat daardoor de beschrijving van de metten in die nacht werd geïnterpoleerd? Waarom kon Caesarius in ‘dezelfde nacht’ de nachtdienst wel buiten het verhaal houden? Die nachtdienst is toch een verrijking van het verhaal t.o.v. L! Deze scène past in het verhaal dat de non in haar persoonlijkheid beschrijft anders dan L dat zich bepaalt tot de
| |
| |
‘feiten’. Als 193* derselver nacht aansluit op het onderhoud van Beatrijs en de jongeling en 193 vore middernacht de afgesproken nacht betreft, dan had de vertaler, als hij de nachtdienst evenals L wilde overslaan, dat toch kunnen doen met: In die nacht es si opgestaen. Hij heeft hier m.i. expres uitgebreid en niet ten gevolge van een wijziging van ipsa nocte in vore middernacht waardoor de metten nog moeten plaatsvinden. Die wijziging is aangebracht juist om de nachtdienst nog te kunnen beschrijven. Maar waarschijnlijk is deze verandering van een latere bewerker, omdat deze niet voorkomt in D of K. Een plichtsgetrouwe non die haar taak zo nauwgezet vervult (lat no traghe/no bi nachte no bi daghe), althans volgens deze bewerker, wil de nachtdienst niet in de war sturen door de nonnen door te laten slapen. Vandaar ook dat ze de volgende morgen met spijt bedenkt: Ic soude prime hebben gheluut (298), een uitbreiding die eveneens in D en K ontbreekt, maar die typerend blijkt voor deze bewerker.
De vraag is nu of nimia dolore concussa in O vertaald zal zijn met van rouwen was si herde ontdaen. Zelf zou ik hier bevaen prefereren boven ontdaen, maar dat is minder belangrijk. Ik vraag me echter af, hoe de vertaler dolor hier heeft geïnterpreteerd. Wat betekent rouwe in deze situatie? Het kan geen ‘berouw’ zijn, want die schenkt God haar pas 14 jaar later. Wanneer ik in Spanoghe naga welke equivalenten bij dolor en de afleidingen daarvan mogelijk zijn, dan vind ik o.a. smerte, vernooi, hertsleed, rouwe, wee en droef en bedrukt. Rouwe is dus wel correct, maar het is niet duidelijk waar dat gevoelen betrekking op heeft. Heeft Beatrijs verdriet omdat ze het klooster verlaat, zich schuldig voelt of gepijnigd wordt door de liefde? In L is van ‘verdriet’ sprake die haar in 249 zelfs maxime flens (geheel in tranen) bij haar minnaar doet arriveren. In L is het de duivel die haar tegen haar zin dwingt. De gevoelens voor de jongeling komen niet ter sprake. In R is het verdriet gericht op de jongeling: Die minne dede haer grote pine (194). Dat past in de hoofse context. In R verontschuldigt de verteller Beatrijs, wat ook tot de uitbreiding over de kracht van de liefde in 37-70 heeft geleid. Een passende vertaling in O had dan kunnen zijn In die nacht es si opgestaen / Die minne hadde haer sere bevaen. Maar in R wordt Beatrijs
| |
| |
ook beheerst door vrees. Met het stijgen van het sociale niveau van Beatrijs is haar status ook kwetsbaarder geworden. Ze wil een eerbare bruid zijn, die haar huwelijksnacht consumeert op een huwelijksbed (een bedde wel ghemaect, 360). Als Beatrijs betrapt zou worden bij het verlaten van het klooster was dat schande geweest, al kan die vrees er ook zijn voor een ingrijpen van hoger hand. God is voor de toenmalige beleving toch maar aanwezig in de kerk, evenals Maria. Vandaar vaer (204), eventueel versaghet (227), met liste (252), heymelijc (253) en stillekine sonder gheluut (254) en later in 989 terugblikkend op deze gebeurtenissen spreekt ze weer van groten vare. D heeft in 233 mit grote droefenisse ende bangigcheit zowel de gevoelens van L als R bewaard en ligt daarmee op de lijn L-R. In de kloosterteksten ligt de nadruk vooral op de verleiding door de duivel. In een aangepaste vertaling van L in R had dan kunnen staan: In die nacht es si opgestaen / Van vare was si sere bevaen. Ik weet niet hoe L in O werd vertaald, maar bij een reconstructie zijn ook bij een letterlijke vertaling meer mogelijkheden, afhankelijk van interpretatie van de filoloog en afhankelijk van de eigen creativiteit van de vertaler/bewerker.
Over vs 227 Si riep maria onversaghet is veel te doen geweest. Ik heb onversaghet indertijd geïnterpreteerd als ‘onbeschroomd’ gezien de nogal krasse taal die Beatrijs zich tegenover Maria permitteert, en ik moet zeggen dat ik het nog steeds een acceptabele lezing vind. Duinhoven stelt voor dat er Si riep maria an versaghet gestaan heeft. Het is heel goed mogelijk, gezien ook de vrees die Beatrijs bevangen heeft. Als hier een verlezing heeft plaats gevonden van an-on, dan zal dat mede mogelijk zijn geweest omdat ook de nieuwe lezing een begrijpelijke mededeling was.
De verzen 307-312 met enkele voorafgaande verzen zouden volgens Duinhoven in vijf fasen zijn gewijzigd. Ay wat segdi suuerlike / Ocht ic v emmermeer beswike / Soe moete mi god scinden / waer dat wi ons bewinden / In scede van v te ghere noet / Ons en scede die bittet doet. In K staat: Doe seide die iongelinc ‘vriendinne en sorghet niet dat ic iu begheven sel tot enigher tijt (...) Daer om en wil ic niet van iu scheiden ten si dat ons die doot scheydet’. Eerst brengt Duinhoven enige ‘kleine correcties’ aan, o.a.: ‘In 311 moeten we zonder twijfel lezen In begeve u te gere
| |
| |
noot (vgl. vers 138). Door ‘optische contaminatie’ zal begeve door scede uit het volgende vers zijn vervangen’ (blz. 86). Hier wordt een schitterende hoofse uitspraak miskend. Niet alleen vinden we dit scede terug in K, maar we hebben hier te maken met twee verschillend gebruikte werkwoorden, het eerste met een voorzetsel-voorwerp en het tweede met een lijdend voorwerp. Er ontstaat een tegenstelling tussen ik (in) in 311 en die bitter doot in 312: Niet ík zal van u scheiden, maar de dóód zal ons scheiden. Voor ons, na de romantiek, is dit een cliché, maar toen was dit in de hoofse literatuur waarschijnlijk een topos en in ieder geval een overtuigend argument.
Andere bezwaren van Duinhoven zijn het ontbreken van de gebruikelijke inleiding op de directe rede, zoals we nog in K vinden (Doe seide die iongelinc) en de ongewone aanspreekvorm suverlike. Ik kom met behulp van K tot een eenvoudiger reconstructie waarbij aan deze bezwaren wordt tegemoetgekomen: 1 Doe seidi lieve vriendinne 2 So moete mi got scinnen 3 Ocht ic u emmermeer begheve 4 Also langhe alsic leve 5 Daeromme so en sorghet niet 6 Dat ic u begheve tenigher tijt 7 In scede van u te ghere noot 8 Ons en scede die bitter doot. Vriendinne haal ik uit K. Daarop rijmde de variante vorm scinnen wat als scinden in R is bewaard. Het is mogelijk dat regel 2 vol rijmde: Ay dat mi got scinne. Dit Ay vinden we dan terug in 307. De conditionele zin met Ocht lijkt mij noodzakelijk om de zelfvervloeking in 2 acceptabel te maken. In K is dit gecensureerd. We kunnen regel 3 en 4 weglaten, maar dan zou so (2) de conditie uit 3 en 4 moeten impliceren. Regel 5 en 6 zijn door K bewaard. Een dichter die de vorm scinnen wilde vervangen door de voor hem gebruikelijke vorm scinden moest een ander rijmpaar introduceren, waardoor er werd gewijzigd zoals er nu in R staat.
Deze reconstructie in twee fasen die gesteund wordt door K lijkt mij aannemelijker dan de gecompliceerde reconstructie van Duinhoven, maar bevestigt tevens Duinhovens uitgangspunt, dat we in R een toevallige redactie over hebben en dat we vaak met behulp van de andere redacties een deel van de tekstgeschiedenis kunnen achterhalen.
Op pag. 109 vond ik de enige drukfout waar verwezen wordt naar noot 13 i.p.v. naar noot 23.
| |
| |
De gehele derde episode wordt gewijd aan de twee kinderen van Beatrijs, die maar verdacht zijn omdat ze in L nog niet bestonden. Volgens Duinhoven waren ze er ook nog niet in O, omdat die tekst gelijk was aan L. Duinhoven wijst op een aantal zwakke plaatsen waar de kinderen in R optreden. Er zijn inderdaad aanwijzingen dat er uitbreidingen hebben plaats gevonden die sporen van ‘lassen’ hebben bewaard, maar het blijft de vraag of die kinderen zijn ‘gepland’ of het gevolg zijn van een ongelukje. Duinhoven houdt het op het laatste. Een kopiist heeft zich verlezen met het gevolg dat hij Beatrijs met een paar kinderen opzadelt.
Niet alle argumenten tegen zwakke plaatsen zijn even sterk. Zo wordt bezwaar gemaakt tegen Met gheneuchten van lichamen (407). Hier moet een datief enkelvoud staan lichame, omdat men nu eenmaal één lichaam heeft (blz. 113). Dat mag wel waar zijn, maar Eskimo's kussen met hun neuzen, ook al hebben zij maar één neus. Ook dat Beatrijs slechts twee kinderen krijgt vindt Duinhoven verdacht: ‘Elk jaar een kind (...) was een natuurlijke gang van zaken’ (blz. 114). Andere versies gaan in die richting (zie blz. 109). Beatrijs zou dan zwanger met 14 kinderen naar het klooster terugkeren. Maar twee vtermate scone kinder (432) passen in een hoofse context. Ze zouden zelfs een tweeling kunnen zijn. De kinderen zijn schoon omdat ze edele ouders hebben. Dat is een werelds, hoofs, aspect. Religieus zijn ze het resultaat van wellust, en dan is ‘twee’ het aardse, zondige aspect. Op grond hiervan zou ik aarzelen om ‘twee’ toevallig te noemen, en, zoals Duinhoven doet, het gevolg van een verlezing. Hij acht het ook voorbarig om in 440 reeds te spreken van de mogelijkheid dat de kinderen zouden omkomen van de honger. Maar wat staat ze anders te wachten zonder inkomsten in een tijd van schaarste? Wanneer de abt de twee jongens meeneemt had hij Beatrijs ‘net zo goed met de vinger kunnen aanwijzen’ (blz. 109). Maar er zijn meer zaken die op een andere logica lijken te wijzen en die de geloofwaardigheid van het verhaal toen blijkbaar niet aantastten. Hoe kan de weduwe bijvoorbeeld alle particuliere details van Beatrijs kennen en haar niet herkennen? Maria en Beatrijs hebben er identiek uitgezien. Kwam de weduwe niet in de kloosterkerk? Maar ze bezocht wel de abdis.
| |
| |
Men geloofde de abt waarschijnlijk op zijn woord dat niemand zou weten over wie hij zijn verhaal zou vertellen. En niemand die het verhaal hoorde kon dan ook het klooster of de non aanwijzen. Dit lijkt een sofisme, omdat het verhaal niet werkelijk heeft plaats gevonden, maar toen werd het wel geloofd.
De komst van de kinderen wijzigt de structuur van het verhaal ingrijpend. Wegens de kinderen moet Beatrijs eerst naar de weduwe voor ze naar het klooster gaat. ‘Zo moeten net als in de Karel ende Elegast de deuren door ingrijpen van God geopend worden’ (blz. 117). Dit is niet juist. Maria weet van Beatrijs' komst en heeft de deuren ontsloten en haar habijt en sleutels weer voor haar beeld gelegd (806-808 en 832-834). Nu kan men over de details van mening verschillen, dat neemt niet weg dat veel plaatsen die Duinhoven aanwijst de indruk maken interpolaties te zijn. In één zo'n interpolatie zijn volgens Duinhoven de kinderen verwekt, nl. 439 / 440 Bidt vore mi ende mine . ij. ionghere / Dat wi niet en steruen van honghere. In L komt dit gebed niet voor. Duinhoven reconstrueert 437 Daer ic mi trouwen toe verliet in Dien ic met trouwen minde en daar sluit dan het gereconstrueerde vers 439 bij aan: Maria, bidt vore mi tuwen kinde. In een volgende fase wordt tuwē verlezen tot twee: Maria bidt vore mi twee kinde. In een volgende fase wordt dit tot: Maria bidt voor mi ende mine twee kinde. Deze regel werd te lang en de tekst werd gewijzigd in de vier overgeleverde verzen in R. Ik vraag mij af, waar de kopiist die twee leest de abbreviatuur in tuwen laat en of hij niet opmerkt dat vore mi niet vore mine is. Bovendien zou ik in zo'n vroege tekst tussen O en X kinder verwachten en niet kinde (ook al komt kinde later voor in 573 en 877) als er van twee kinderen sprake zou zijn.
In K wordt het vertrek van de man en Beatrijs' reactie daarop als volgt verteld: Ende die man liet haer in groter armoeden mit twie kinderen sitten Ende hi toech weder tot sinen lande waert Doe suchte ende screyde beatriis ende seide ‘Nu ist mi daer toe ghecomen daer ic altoes voor ghesorget hebbe!’ Ende si en wiste niet wat si doen soude. In D lezen we: Also dat die edele jongelinck die irste truwe brack ende liet beatrix mit twen kinderken sitten ende toech weder om tot sijns vader lant Hoert wat nam dese bedroefde beatrix do voer mit oiren twen soenen. sie dachte (...).
| |
| |
K en D hebben beide de mededeling dat de jongeling Beatrijs liet sitten mit twee / twen kinderen / kinderken. Dat komt uit de gemeenschappelijke bron X. D vermeldt reeds dat die kinderen ‘zonen’ zijn. Deze zonen die later goede man zullen worden, heeft D niet uit vers 1028 gehaald, want elders spreekt hij van kinder, terwijl juist op deze plaats in R van ionghere sprake is. Jonger is volgens het MNW in de eerste plaats ‘kinderen van het manlijk geslacht’, dus ‘jongens’. Wat K en D niet vermelden is het gebed tot Maria, dat eigenlijk geen gebed is maar een aanroep en dat ook in L niet voorkomt. Het zou te ver voeren hier de gebeden in alle redacties te noteren en te analyseren, maar in de loop der tijd met de toenemende Mariaverering, waar ook Duinhoven elders op wijst, roept Beatrijs Maria vaker aan in R dan in L, D en K. (bijvoorbeeld 792 Maria hebbes danc). Zo ook hier. Bidt vore mi ende in vers 439 is een interpolatie na Y en kan niet teruggaan op de door Duinhoven gereconstrueerde regel. De kinderen waren er al gezond en wel, zij het in een dreigende hongersnood. In X moet dan ongeveer gestaan hebben, zoals uit D en K is te reconstrueren: Hi liet haer sitten ghinder / In aermoede mit twee kinder / Si sprac hets mi comen soe / Dat ic duchte spade ende vroe / Ic ben in vele doghens bleven / Mijn man (of: mijn lief) hevet mi begheven / Ic vrese mine .ij. iongehere / Selen sterven van honghere. Het is begrijpelijk dat Duinhoven, als hij de consequenties van de verlezing overziet triomfantelijk meedeelt: ‘Het mag een mirakel heten, wat één kopiistenfout in de tekst heeft aangericht’ (blz. 117). Ik acht het een mirakel alsnog Duinhovens utermate scone kinder te
mogen echten. Ze zijn geen gevolg van een slordige monnik, maar het resultaat van een overwogen familie planning. Na Y zijn de twee kinderen bij de verhoofsing utermate schoon geworden en de tekstwijziging is ontstaan door de toevoeging van de aanroep tot Maria zoals die in R is overgeleverd.
Vervolgens laat Duinhoven zien hoe de beruchte zes verdwaalde verzen (477-482) niet verdwaald zijn. Ze blijven na een aantal reconstructies netjes op hun plaats staan, nadat ze enige misverstanden tussen verschillende kopiisten hadden veroorzaakt en enkele generaties filologen voor raadsels hadden geplaatst.
Het moeilijke vers Doghen gods sijn mi verborgen (502) wordt door
| |
| |
Duinhoven geëmendeerd zoals M. de Vries al had voorgesteld in Dogen gods sien int verborgen. Een verwisseling van sien in sijn lijkt mij te verklaren op grond van spelling die in 13e eeuwse handschriften voorkomt. Hs. E van de Reynaert spelt zowel de ij als de ie als i. Maar waar heeft daer (Daer alle sonden selen bliken, 503) dan betrekking op? Zodra verborgen van verleden deelwoord een zelfstandig naamwoord wordt (het verborgene), wijst daer daarop terug en niet meer op het daaraan voorafgaande zelfstandig naamwoord dordeel, het laatste oordeel uit 501. Ook deze verklaring lost niet alle vragen op.
De verzen 769/770 Nv en willics niet laten / Ic wille mi inden clooster maken zijn door hun assonerend rijm verdacht. Bovendien had niet achter laten moeten staan, tenzij er nog een werkwoord achter kwam. Daarom reconstrueert Duinhoven: Nu en willics niet laten staen / Ic wille inden clooster gaen. ‘Door wegval van staen ontstonden er twee weesrijmen’ (blz. 156) en die hebben tot de overgeleverde verzen geleid. Duinhoven beroept zich voor laten staen op het MNW 7,1875,3 c dat ‘achterwege laten van een handeling of gebruik’ kan betekenen. Maar dat lijkt mij hier niet aan de orde, want het betreft hier een bevel: Gaet inden cloester sonder wanc (756). Volgens mij heeft er in 769* een omkering in de zin plaats gevonden, een fenomeen waar Duinhoven vaak op wijst, en ik zou daarom willen reconstrueren: Nu en willics laten niet / Dat die stemme mi ghebiet. Na omkering in 769 werd 770 aangepast met een assonerend rijm. De bezwaren van Duinhoven worden zo m.i. op een acceptabele manier opgelost.
De reeds geciteerde regel 756 Gaet inden clooster sonder wanc wordt wegens onregelmatigheden in 755-758 gereconstrueerd tot Gaet inden clooster sonder waen. Sonder wanc en sonder waen zijn ‘zowel naar vorm als betekenis bijna identiek’, meent Duinhoven (blz. 159). Daar denk ik anders over: sonder wanc betekent ‘zonder aarzeling’ en ‘zonder angst’, terwijl sonder waen een litotes is voor ‘echt waar’ of een uitroep ‘voorwaar’. Sonder wanc is bovendien in overeenkomst met K. God ende maria ontbieden iu dat ghi sonder anxte ende vrese gaen selt in dat clooster. De aansluitende regel in R 757 Ghi vint die doren op en wide ontdaen vindt Duinhoven terecht extreem lang en hij
| |
| |
reconstrueert Gi vint die doren wide ontdaen. Nu lijken mij deuren die ‘wagenwijd open’ staan (wide) ook niet oorspronkelijk. In deze situatie zijn klapperende deuren niet zo gewenst en Maria zal wel voorzichtiger zijn, maar als waen als rijmwoord vervalt is dat ook het geval met ontdaen. Voor de hand liggend lijkt mij dat er een ander rijmwoord heeft gestaan voor wanc: Gaet inden clooster sonder vare / Ghi vint die doren open dare. ‘Open’ betekent dan ‘niet op slot’, ‘van de grendel’. Toen vare door het synoniem wanc werd vervangen - volgens Duinhoven een veel voorkomend verschijnsel - ontstonden er twee weesrijmen die door de vier overgeleverde verzen zijn vervangen.
Met deze reconstructie bevestig ik Duinhovens methode, maar tegelijk wordt duidelijk hoe onzeker een reconstructie kan zijn.
Eenzelfde reconstructie wil Duinhoven aanbrengen in 676-677 Gaet inden cloester met haesticheden / Ghi vint die doren open wide tot Nu staet op met haesticheden / Gaet inden cloester sonder waen / Gi vint die dore wide ontdaen. Duinhoven mist in R nl. de opdracht uit L surge, D stant op en K Daer om staet op ende gaet in dat cloester; er heeft tussen de beide regels een contaminatie plaats gevonden. Die contaminatie lijkt mij juist, maar sonder waen zou ook hier een stoplap zijn, terwijl we in K de sporen van vroeger rijm terug vinden. Aannemelijker lijkt mij daarom: Staet op met haesticheden / Ghi selt inden cloester gaen / Ghi vint die doren open staen.
Op blz. 164 reconstrueert Duinhoven mede op grond van K 806-809 tot Haer habijt vant si daer weder / liggende opten outaer neder. Ik vind neder overbodig en minder correct: je legt iets neer, maar iets ligt (zonder ‘neer’). Nog meer gebruik makend van K (ende vant al haer habijt ligghen op onser vrouwen outaer) stel ik voor: Couele ende wile vant si daer / Op onser vrouwen outaer. De opgesomde kleding gaat m.i. zeker terug op X gezien ‘al haer habijt’ in K en oir cleder so ganss in alre maten in D. Een latere toevoeging van Scone (schoenen) maakte de zin te lang, waardoor gewijzigd werd in wat R nu heeft. Die toevoeging is om de voorspelling van de hemelse stem uit 683-685 Wile couele ende scoen moeghedi coenlic ane doen waar te maken. Vandaar R 805-806 Ic segt v sonder ghile scone couele ende wile.
Op grond van K en D lijkt Duinhoven mij gelijk te hebben om
| |
| |
de verzen 791-794 (Si ghincker in sonder wanc / Maria hebbes danc enz.) als een interpolatie te beschouwen passend bij de toenemende mariadevotie. Voor Maria is de aankondiging van de directie rede Si sprac door een kopiist weggelaten. Ik heb echter tegen de reconstructie Si vant die dore wide ontdaen / Ende ghincker inne sonder waen dezelfde bezwaren tegen de stoplap sonder waen en wide ontdaen als ik hierboven uiteenzette. Ik meen dat deze interpolatie niet gewijzigd is, maar (met Si sprac) direct is toegevoegd.
Het gebed in 810-831 lijkt ook mij een vrome uitbreiding, maar de reconstructie van 817 Ghi sijt een wt vercoren werde tot Gi sijt een gewaerde bode (blz. 170) lijkt me geforceerd. Dit zou de enige plaats zijn in een literaire tekst waar de ambtelijke functie van ‘gerechts-dienaar’ zou zijn gebruikt in een overdrachtelijke betekenis, en dat als een epitheton voor Maria, die dan wel ‘middelares’ is, maar nooit ‘bode’. De betekenis van werde zoekt Duinhoven evenals Verdam in MNW 9, 2316. Ik zoek het onder 9,2614 e.v. ‘waardigheid’, ‘heerschappij’.
Duinhoven wijst vele kleine onregelmatigheden aan, die destijds in een gedicht waarschijnlijk heel acceptabel waren, maar die toch aanwijzingen zijn dat er bij kopiëren nogal wat werd gewijzigd (m.i. veel vaker met opzet dan door fouten), maar tegen de reconstructies heb ik, zoals blijkt, vaak bezwaren. Zo vind ik de reconstructie op blz. 173, 837ʺ / 839ʺ Daer si dat licht gereide / Ende die boeke ter stede leide gewrongen en ik vraag mij af, waarom hij niet komt op Daer si dat licht gereede / Ende die boeke leide ter stede?
De passage 845-850 waar Beatrijs weer haar vroegere werk als kosteres ter hand neemt en de klok luidt voor de metten is duidelijk niet oorspronkelijk. Dat dorloy begonste te slaen (846) moet zijn geïnterpoleerd, omdat er in de tijd dat het gedicht werd vertaald nog geen slaande uurwerken waren. Ik heb daar indertijd in mijn editie al op gewezen. Duinhoven meent dat die wijziging weer op een vergissing berust. Oorspronkelijk stond er Begonste si die clocke slaen (Si is dan Beatrijs): ‘doordat de benaming klok is overgegaan op het uurwerk, dat niet wordt geslagen, doch zelf slaat, is het begrijpelijk, dat begonste si die clock (te) slaen kon worden verlezen of misverstaan als begonste die clocke (te) slaen (...later) is die clocke in 846 door het
| |
| |
synonieme dorloy vervangen, dat voor “uurwerk” waarschijnlijk ook het meest gangbare woord was’ (blz. 180). Mij dunkt dat Duinhoven hier toch een anachronisme begaat. ‘Klokken’ waren luidklokken. ‘In de beteekenis uurwerk begint clocke tegen het einde der middeleeuwen voor te komen’ (MNW 3,1567), en een enkel vroeg torenuurwerk in de 14e eeuw maakt orloy in die tijd nog geen synoniem van clocke. De ‘verwarring’ moet al plaats gevonden hebben voor Y, dat ouder is dan R, dat zelf dateert uit 1374. Waarom moet deze wijziging dan op een fout berusten, en zou de interpolatie niet zijn aangebracht om het niveau van het voorname klooster aan te geven of om up to date te blijven?
De zevende episode handelt over het beruchte slot van de Beatrijs. Wie enigszins op de hoogte is van de hoeveelheid literatuur over dit slot - de beide Jezuïetenpaters Stracke en Van Mierlo verketterden elkaar, omdat de één vond dat de ander van de auteur van de Beatrijs een ketter maakte (alsof ketters niet zouden kunnen dichten) - mag Duinhoven dankbaar zijn dat hij met behulp van de andere redacties aantoont dat het slot er van het begin af aan geweest is.
Ook de scène waar Beatrijs een visioen heeft van een engel met een dood kind op de arm (919-961) is gewijzigd. De intrigerende vraag hoe de tekst komt aan die engel die met een dood kind op de arm rond loopt spelend met een appel, wordt met behulp van reconstructies op grond van de andere teksten terug gebracht tot Maria die met een dood Christuskind op haar schoot speelt met een appel. Ik was er indertijd van uitgegaan dat D een jongere lezing had, omdat het een jonger handschrift was. Daar was de engel die steeds de boodschapper van Maria was geweest vervangen door Maria zelf. Men zou dan niet een latere ontwikkeling terug mogen projecteren. Maar D gaat terug op een oudere fase X, zodat Maria hier wel degelijk oudere rechten kan doen gelden. De verklaring van de verandering door een verlezing van ionckfr' in jonghelinc lijkt me niet zo waarschijnlijk; trouwens Duinhoven oppert zelf ook de mogelijkheid van een bewuste bewerking. Ik kan me voorstellen dat een dood Christuskind op de schoot van Maria zowel iconografisch als theologisch problematisch was. Hoezeer ook de vergelijking van twee zinloze handelingen (spelen met een dood kind en boete doen
| |
| |
zonder biecht) voor de analogisch denkende middeleeuwer overtuigend was, toch is een dode Christus in de armen van Maria alleen na de kruisafname mogelijk. Daarom moest het dode Christuskind een dood kind worden en een zittende Maria een rondlopende engel. In D bleef de oude voorstelling gehandhaafd, maar het valt op, dat ook in D Maria niet met name wordt genoemd. Wie zij is, blijkt uit haar opdracht te gaan biechten, zodat haar kind genade kan schenken.
Deel 3 behandelt de verhouding van de handschriften. Op blz. 214 en 215 somt Duinhoven 53 plaatsen op waar sprake is van ‘een letterlijke vertaling’ van L in R. Wanneer we naast de eerste drie voorbeelden de tekst van R plaatsen naast L met de letterlijke vertaling die Duinhoven geeft, blijkt deze formulering niet juist te zijn. Men vindt alleen een ongeveer gelijke informatie: Custodia ipsius ecclesie ei est commissa (het kosterambt van deze kerk is haar toevertrouwd) R 29 costersse was si daer; Graviter est temptata (zij is ernstig bekoord) R 70 Becordise met vleescheliker sonde; Ut ad peticionem cuiusdam iuvenis habitum suum mutare vellet (zodat ze op verzoek van een zekere jongeling haar habijt wilde afleggen) R 131 Ende ghi dabijt wout neder leggen. Ik kan me voorstellen dat Duinhovens vertaling omgezet in het Middelnederlands de oorspronkelijke vertaling in O zou zijn geweest, een prozavertaling die de legger was voor een proto-R. Alleen al door het rijm moeten er aanvullingen en wijzigingen aangebracht worden. En ik acht het aannemelijk dat er ook terwille van het verhaal werd uitgebreid met de komst van twee kinderen, details over de kleding, het verblijf bij de weduwe en het visioen van Beatrijs, onderwerpen die in de zakelijke kloostertekst niet ter zake waren.
Duinhoven wijst er op dat ook de reconstructies getuigen van ‘hier en daar zelfs grote vaardigheid’ (blz. 216). Maar die vaardigheid is van Duinhoven. Deze is immers bij die reconstructies uitgegaan van L. Het zou een cirkelredenering zijn aan te nemen dat er nauwkeurig is vertaald, wanneer die vertaling is gereconstrueerd op grond van de oorspronkelijke tekst. Zijn eerste voorbeeld gravisus est is op pag. 39 als volgt tot stand gekomen: ‘De Latijnse tekst nauwkeurig vertalend, kunnen we op basis van de overgele- | |
| |
verde Middelnederlandse verzen de navolgende hypothetische lezing reconstrueren: (...) Dochtem dat die dach verclaerde’.
‘Wanneer nu de Latijnse tekst zo nauwgezet is vertaald, mag het merkwaardig heten, dat Caesarius' werk niet als bron wordt genoemd’ (blz. 217). Waarom? Omdat de vertaler zich beroept ‘op een obscure en waarschijnlijk fictieve broeder Gijsbrecht’? Zowel de Dialogus als de Octo libri waren verzamel-codices. De naam van Caesarius zal niet in iedere legende afzonderlijk zijn genoemd. Integendeel, men mag verwachten dat Caesarius zijn bron zou vermelden. Bovendien kennen we de legger van O niet. De door Duinhoven gebruikte redacties zijn enige eeuwen jonger dan de oorspronkelijke tekst. Ook die Latijnse redacties hebben veranderingen ondergaan. En misschien is de vermelding in noot 298 dat dit verhaal uit de Octo libri niet op Caesarius zou teruggaan in dit verband niet zonder belang. De verzen 13-16 waar Broeder Gijsbrecht wordt genoemd, vindt Duinhoven verdacht. Een onbekende Wilhelmiet die het verhaal in zijn boeken vond en dat de dichter meedeelt, is een ingewikkelde constructie. Ja, het kan fictief zijn, maar de dichter kan ook zo geïnteresseerd zijn geraakt, dat hij die boeken later mocht gebruiken. Duinhoven komt met een mooie vondst. Cesarijs (ces'ijs) is verlezen tot Ghijs: Alse mi broeder Cesarijs / In sinen boeken maket wijs (blz. 218). Het blijft echter bij een hypothese. Geen van de teksten noch in het Latijn, noch in het Middelnederlands heeft een gelijkluidende proloog of epiloog. Welke is dan tekstkritisch betrouwbaar? Hoe komt D aan zijn slot, waar broeder Gijsbert inderdaad de verteller is en beweert zelf het verhaal van Beatrijs te hebben vernomen kort voor haar overlijden? De contaminatie van de bronnen, zoals blijkt uit de geschiedenis van de naam Beatrijs, zou kunnen wijzen op een verloren bron waar Beatrijs genoemd werd en een Giselbertus als oorspronkelijke
verteller. Tegenover de ene hypothese laat zich een andere stellen.
Om tot een stemma te komen worden de teksten onderling nauwkeurig vergeleken. Het resultaat is overtuigend en dat heb ik hier dan ook gebruikt. Bij de tekstvergelijking bespreekt Duinhoven de passage waar de weduwe bij de abdis komt met de twee kinderen in K: Die abdisse sach dat die kinder scoen waren ende wel ghehavent
| |
| |
(gekleed). Hij vraagt zich af ‘zou de abdis de kinderen aan hun lot hebben overgelaten wanneer ze lelijk en armoedig waren geweest?’ (blz. 227). Ja zeker, zo was die abdis wel. Er was in die tijd nu eenmaal klassejustitie. Waarom zou de weduwe die kinderen anders kleren en schoenen aantrekken (880)? De weduwe steekt ze netjes in de kleren om ze een goede indruk te laten maken. Bedelkinderen hadden geen schoenen en hun eigen kleren zullen vodden zijn geweest. De abdis krijgt een paar keurig geklede mooie jongens te zien. Daarom ontfermt ze zich over hen: ze waren blijkbaar van voorname afkomst. Er was geen beginnen aan om alle bedelkinderen te helpen. Op deze discriminatie rekende de weduwe terecht. K heeft dat begrepen en verduidelijkt. Ik heb hierop al gewezen in mijn commentaar in de editie van 1963.
De synoptische uitgave in boek II is zeer overzichtelijk en aangepast aan de volgorde in R. Over de tekstuitgave heb ik slechts één opmerking. De vorm w't wordt opgelost als wert in 256, 419, 422, 596 en 669. Voluit geschreven in het handschrift is de infinitief werden (630), de 1e pers. enk. van de conjunctief presens werde (231), de 2e pers. pluralis preteritum ghi wort (216, 217) en de 3e pers. plur. preteritum si worden (1028). Op grond van deze vormen zou de 3e pers indicativus van het preteritum w 't opgelost moeten worden als wort, eventueel wart of waert, zoals ik uitvoeriger heb uitgewerkt in de Tekstkritische opmerkingen 256 in mijn editie.
Ik ben uitvoerig ingegaan op een groot aantal problemen die Duinhoven heeft gesteld. Hij is diep doorgedrongen in de tekstgeschiedenis van Beatrijs en heeft daarvoor veel denkwerk verricht. Hij heeft daarbij m.i. te eenzijdig veel veranderingen toegekend aan kopiistenfouten en hij heeft weinig rekening gehouden met creatieve uitbreidingen. ‘We kunnen inderdaad niet aan de conclusie ontkomen, dat het literaire werk ons in zeer gehavende toestand is overgeleverd.’ (blz. 132.) De tekst groeide - en dat heeft Duinhoven aangetoond - maar bloeide ook. Dat heeft sporen nagelaten en die sporen heeft hij minitieus gevolgd. Maar ondertussen werd een vrome legende een boeiend verhaal, een eenvou- | |
| |
dige non werd een hoofs meisje met wie het publiek begaan was. Ze werd - niet bij toeval - belast met twee kinderen, wat haar situatie compliceerde en dramatiseerde. Er werd niet letterlijk uit het Latijn gedicht, ook niet ‘woordelijk’ (blz. 215). Het gedicht stelde zijn eigen eisen van compositie en retorica. Maar er zijn ook een aantal zaken opgelost. Een groot aantal interpolaties wordt aangewezen. Naar mijn mening kwamen die het verhaal ten goede al bleven er ‘lassen’ zichtbaar. De verdwaalde verzen kwamen weer op hun plaats, het visioen van Beatrijs is verklaard en er worden veel reconstructies aannemelijk gemaakt. Ons inzicht in de Beatrijs is toegenomen en we hebben een synoptische uitgave die de basis zal zijn voor verder onderzoek. Voor dat alles mogen we Duinhoven erkentelijk zijn.
Juni 1990
Adres van de auteur:
Schepenlaan 6
9331 BH Norg
|
|