Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
BoekbeoordelingenHerziene Woordenlijst van de Nederlandse taal. SDU-uitgeverij. 's-Gravenhage 1990. ISBN 9012061288; prijs ƒ 34,90.Het recensie-exemplaar van de Herziene Wdl. (HWdl.) ging vergezeld van een brochure met de titel ‘Geschiedenis Woordenlijst Nederlandse taal’. Ik neem aan dat iedere koper die op zijn koop toe krijgt. Ze vervult min of meer de functie van een beknopte inleiding of verantwoording, die in de HWdl. zelf ontbreekt. De tekst, die ontleend is aan een voordracht van P.G.J. van Sterkenburg, is voor het verkrijgen van inzicht in het waarom en hoe van de herziening van veel nut, al prikkelen inhoud en formulering nogal eens tot vragen en kritiek. De eerste paragraaf, die de geschiedenis van de Wdl. - en niet de voorgeschiedenis, zoals de titel zegt - behandelt, begint met de mededeling: ‘In 1866 stelden L.A. te Winkel en M. de Vries (...) de Woordenlijst voor de spelling samen.’ Dat kan niet juist zijn: de voorrede dateert van 22 nov. 1865 en de vervaardiging van de lijst had 4 maanden tijd genomen. 1866 zal dus het jaar van verschijnen zijn. Een soortgelijke oneffenheid doet zich voor bij de 7e druk. Het exemplaar in mijn bezit, een ‘groen boekje’ evenals de (ongenummerde, 8e) druk van 1954, draagt geen jaartal op het titelblad, maar de voorrede is van okt. 1914 (blz. XI). Het zal dus in 1915 uitgekomen zijn. Dat klopt niet met het door de auteur genoemde jaartal 1917. Een onnauwkeurigheid? Of hebben oorlogsomstandigheden tot vertraging geleid? De redacteuren van de drukken voor 1954 worden allen genoemd: De Vries (2 ×), Kluyver (3 ×) en Beets (1 ×). De namen van de voorzitters van de commissie die de ed.-1954 hebben bezorgd, blijven echter onvermeld. Dat is onbillijk, zowel tegenover Van Haeringen, wiens naam onverbrekelijk met de Wdl. is verbonden, als ook tegenover Blancquaert, en het is een leemte in het stukje geschiedschrijving. De tweede paragraaf is een afrekening met de Wdl.-1954. De | |
[pagina 70]
| |
eerste post op die rekening is, dat de balans van ‘de resultaten die het Groene Boekje boekte, ronduit dramatisch te noemen (is). De spelling van de bastaardwoorden en tussenklanken wordt niet alleen met voeten getreden. Het onderwijs beheerst die spelling ook niet, lijkt er zelfs onverschillig tegenover te staan’Ga naar eind1. Dit is een nogal tendentieuze voorstelling van zaken. Wel komen de geschetste ontwikkelingen voor een déél op het conto van de Wdl., maar er was in de jaren '60 en '70 op het gebied van normverschuiving en -verwerping wel meer aan de hand, waarbij vergeleken de veronachtzaming van de voorgeschreven spelling een futiliteit was. In aansluiting hierop noemt de brochure het ‘beschamend’, dat de Wdl.-1954 ‘nog steeds een normeringsinstrument is voor de gangbare en de gewone - gesproken of geschreven - woordvoorraad van de Nederlandse taal’ (p. 3). Maar wie die iets van taal en spelling afweet, beschouwt de Wdl. als een normeringsinstrument voor de taal, of als een ‘wetboek voor de standaardtaal’ (p. 4)? Beroept men zich in discussies over woordgebruik ooit op de Wdl.-1954 om aan te tonen, dat een bepaald woord wel of niet ‘goed Nederlands’ is? De autoriteit was en is in zulke gevallen ‘de grote Van Dale’, soms het WNT. Het is het intrappen van een open deur, als men zegt dat de Wdl.-1954 niet ‘mag doorgaan voor een representatieve inventaris van wat courant en standaard Nederlands is’ en daarbij als voorbeelden aanvoert, dat computer, informatica en ruimtevaart erin ontbreken. Alle bezwaren tegen het trefwoordenbestand van de Wdl. worden in de kern uitgedrukt in één zin: ‘Wat principieel niet in orde is, is dat de selectie arbitrair tot stand is gekomen’ (p. 3). Het onderzoek was immers niet ver genoeg gevorderd, zodat er geen representatieve corpora waren en geen gegevens over frequentie en spelling (ib.). Het laatste is juist, maar dat wil nog niet zeggen, dat het woord ‘arbitrair’ gerechtvaardigd is. We roeiden met de riemen die we hadden. Voor de bastaardwoordencommissie (‘Pée-Wesselings’) heb ik in 1963 door 20 leerlingen van het Gymn. Haganum een inventarisatie laten maken van de vreemde woorden in Koenen, opdat we enig inzicht zouden krijgen in de verbreiding van diverse morfologische kategorieën. Het was primitief, maar het | |
[pagina 71]
| |
ging. Hoe het met de selectie van de trefwoorden in de Wdl.-1954 is gegaan, weet ik niet; de oude lijst en de vigerende drukken van Van Dale en Koenen zullen wel het belangrijkste deel geleverd hebben. Het is in elk geval al te gemakkelijk de procedure vanuit het standpunt van de moderne, elektronisch georganiseerde lexicografie te veroordelen als uitsluitend berustend op ‘intuïtie, willekeur, persoonlijke voorkeur en massa's natte vingers’ (p. 3). Dit slaat rechtstreeks terug op de Wdl.-comm., waarin behalve lexicografen van erkende bekwaamheid ervaren taalwaarnemers en taalbeschouwers zaten, die hun kennis en inzicht niet thuis lieten, als ze naar de vergadering gingen. Hiermee wil ik niet zeggen, dat hun werk boven kritiek verheven zou zijn. De persoonlijke voorkeur van de Belgische dialectologen bijv. heeft inzake de opneming van Zdndl. woorden zeker een te grote rol gespeeld, maar als er sprake is van willekeur zou ik die eerder zoeken bij de beslissingen over de spelling dan bij de selectie. De derde paragraaf bevat een uiteenzetting over het waarom en het hoe van de herziening. Het hoofdmotief schijnt de kloof tussen het bestand van de Wdl.-1954 en de hedendaagse woordenschat te zijn geweest. De ‘behoefte van het taalproducerende publiek aan een taalautoriteit’ (p. 4) - ik stuit hier weer op de veronderstelde misvatting dat de Wdl. méér dan alleen maar een spelling-autoriteit zou zijn - was blijkbaar niet te stillen door de bestaande woordenboeken en de SDU zag, dat de concurrentie zich meester ging maken van het debiet dat naar haar idee voor de Wdl. gereserveerd moest blijven. Ze ‘verzocht en vond het (INL) bereid om als auteur van aanvullingen op een herziene Woordenlijst op te treden’, vernemen we d.m.v. een grammaticaal opmerkelijke samengetrokken zin (p. 5). De belangrijkste uitgangspunten waren: 1 handhaving van de bestaande ingangen, waar nodig met toevoeging of weglating van buigingsvoorschriften en opheffing van enkele inconsequenties, die op blz. 15-16 van de HWdl. opgegeven worden; 2 toevoeging van ‘hooguit 30.000’ nieuwe ingangen (ter vergelijking: het aantal in de Wdl.-1954 schat ik op ongeveer 68.000); 3 de spelvormen van de toevoegingen worden zoveel mogelijk naar analogie vastgesteld; 4 de Wdl. is in tweeën gesplitst: | |
[pagina 72]
| |
een lijst met uitsluitend voorkeurspellingen en een lijst met voorkeurspellingen als ingang, maar met opgave van en verwijzing naar toegelaten spellingen. Verder blijkt de inleiding van 1954 in 1990 bekort te zijn. De 30.000 nieuwe trefwoorden zijn gekenmerkt d.m.v. een ervoor gedrukt zwart ruitje (‘wybertje’), hetgeen een vergelijking van de oude en de nieuwe versie aanzienlijk vergemakkelijkt. Over de selectie van de aanvullingen wordt alleen gezegd, dat de Taalbank Hedendaags Nederlands het materiaal heeft geleverd (p. 5; HWdl. p. 7). In totaal zijn het drie regels druks, die aanmerkelijk minder inhouden, dan de op p. 3 als ‘nietszeggend’ gekarakteriseerde 1 ½ bladzijde van de oude Wdl. Bij een steekproef over 70 kolommenGa naar eind2 telde ik rond 1070 toevoegingen: ca. 100 simplicia en de rest samenstellingen en afleidingen. Deze verhouding pleit voor het gesmade corpus van 1954, want het zijn vooral de simplicia die orthografisch van belang zijn; voor de spelling van de composita kan men al gauw met een klein aantal goed gekozen typen volstaan. Ik geef een enkel voorbeeld: de Wdl.-1954 had 43 trefwoorden met als eerste lid los-, 56 met vast-, 25 met arbeid-. Toevoeging van resp. 27, 20 en 51 composita van dezelfde drie soorten bevredigt wél het verlangen naar volledigheid, dat iedere lexicograaf van nature eigen is, maar maakt de HWdl. niet beter geschikt voor de functie van spellinggids. En bij alle bereikte bijna-volledigheid valt het niet moeilijk uit de losse hand voorbeelden te geven van woorden die in de HWdl. (en in de Taalbank?) ontbreken. Ik noem uit waarneming van enkele dagen - ik ben geen verzamelaar -: hyacintenagel (ieder jaar opduikend in reportages over het bloemencorso in de bollenstreek); cellenlijn (med.); stakingsactie, folioformaat, drieaderig, Aviertje, sliptong (met de p van slippen). Bij het telwerk is mij opgevallen, dat de Taalbank niet moeilijk doet, als het erom gaat vreemde valuta als Nederlandse munt te beschouwen. Wat doen black jack, black-out, black box, black power, easy rider, economy class, egg head in een woordenlijst van de Nederlandse taal? Het zou de moeite waard zijn te vernemen op grond van welke frequenties in welk tekstverband de conversie van Engels naar Nederlands zijn beslag heeft gekregen. Iets meer terughoudendheid | |
[pagina 73]
| |
in deze zou m.i. geen kwaad kunnen. Dit geldt trouwens ook voor sommige erg vulgaire vulgarismen die geen enkele spellingmoeilijkheid bieden. Er zijn over de selectie meer vragen te stellen, maar die laat ik over aan de bewerkers van de volgende herziening. Ten dele hangen ze samen met de opvatting die men heeft over de functie van een ‘woordenlijst’ naast andere woordenboeken. Ik kom, mét de brochure, hierop nog terug. Bij het vaststellen van de spelling van de nieuwe trefwoorden waren de cruciale punten de keuze tussen voorkeurspelling en toegelaten spelling en die tussen -e of -en als tussenletters in samenstellingen. Wat het eerste punt betreft hebben uitgever en auteur - het INL dus - begrijpelijkerwijze de voor het ambtelijk gebruik en het onderwijs voorgeschreven voorkeurspellingen gerespecteerdGa naar eind3, maar wel, zoals hierboven al is gezegd, de voorkeursvormen en de toegelaten vormen in gescheiden lijsten opgenomen. Hierdoor krijgt de voorkeurspelling een zwaarder overwicht dan in het ‘groene boekje’. Daar staan beide spellingsmogelijkheden in één lemma naast elkaar; ze zijn met één oogopslag te overzien. Dat is vooral gemakkelijk voor hen aan wie de keuzevrijheid niet door een ambtelijk of ander voorschrift ontnomen is en die aan een meer vernederlandste spelling van de bastaardwoorden hún voorkeur geven. Nu zijn de toegelaten spellingen door de verbanning naar een afzonderlijke lijst meer gediskwalificeerd dan in 1954 de bedoeling was (zie Wdl.-1954, blz. XLVI). Ik neem aan, dat de meeste nieuwkomers correct gespeld zijn, maar gehéél vlekkeloos is de operatie niet verlopen. In de Wdl.- 1954 zijn alle afleidingen van en samenstellingen met elektr-, 36 in getal, met een k als voorkeurspelling gespeld, tot het Frans klinkende elektricien toe! Die spellingen heeft het INL getrouw overgenomen. Wat heeft de bewerker(s) er dan toe bewogen de 12 toegevoegde elektr-woorden uitsluitend met een c op te nemen? Persoonlijke voorkeur van het INL? In elk geval is hiermee een systematische inconsequentie ingevoerd in een volstrekt consequent gespelde reeks woorden. Hetzelfde verwijt treft het INL inzake het tweede punt, de spel- | |
[pagina 74]
| |
ling van de tussenklank sjwa in samenstellingen. Aangezien er bij deze herdruk slechts sprake is van ‘uitbreiding en aanvulling’ (HWdl., p. 1) en niet van wijziging, zou men mogen verwachten dat de bewerkers bij nieuwe samenstellingen de regels zouden aanhouden die voor de andere golden en gelden en die te vinden zijn op blz. LVII-LX van de Wdl.-1954. Ik heb er nog steeds geen bewondering voor en voor het ‘taalproducerende publiek’ zijn ze moeilijk toepasbaar. Maar wie het woord ‘noodzakelijk’ in de ‘Eerste uitzondering’ (blz. LVII) voldoende zwaar laat wegen, kan een heel eind komen. Zoveel te meer geldt dat voor lexicografen. Daarom begrijp ik niet, dat het INL voor ‘onduidelijke gevallen’ een voorstel van de Werkgroep ad hoc Spelling heeft willen volgen, dat geen enkele officiële geldigheid bezit. Nu is volstrekt onnodig berkenstam ingevoerd, naast eikestam ('54), kanonnenvoer naast kanonnevlees, geitenharen naast geitehaar, flessenbier naast flessemelk.Ga naar eind4 Een vernieuwing die ik met waardering begroet, is het aangeven van de lettergreepscheiding d.m.v. een punt op halve letterhoogte. Dat voorkomt allerlei onzekerheden bij het afbreken. Het is daarom bijzonder jammer, dat de SDU, die toch een reputatie te verliezen heeft, niet gezorgd heeft voor een duidelijk en zonder vergrootglas waarneembaar verschil tussen het koppelteken en de lettergreeppunt. Ze staan even hoog en verschillen nauwelijks in grootte. Wie er niet van te voren op bedacht is, dat er in een woord een koppelteken zou kunnen staan, ziet het grif aan voor een punt. Hiervoor moet toch een betere oplossing te bedenken zijn! Op de laatste blz. van de brochure wordt even de vraag gesteld, of een woordenlijst het karakter moet hebben van een ‘representatief woordenboek zonder betekeniscomponent’ of van ‘een spellingnormerend product dat zich in formule van een woordenboek dient te onderscheiden’. Zonder aarzelen opteer ik voor het laatste. Naast de keur aan woordenboeken die de taalproducent met uitgebreide informatie ten dienste staan, is aan een woordenlijst in de opzet van 1990 geen behoefte. Daarvoor in de plaats zou ik liever - en ik ben blijkbaar in goed gezelschap (zie p. 8) - een lijst met simplicia zien en met slechts die afleidingen die model kunnen staan voor alle andere. En dan maar hopen, dat het uitbannen | |
[pagina 75]
| |
van verouderde woorden en het opnemen van ontleningen geen natte-vingerwerk wordt!
Mei 1990 B.C. Damsteegt | |
P. Visser, Broeders in de geest. De doopsgezinde bijdragen van Dierick en Jan Philipsz. Schabaelje tot de Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw (Deventer Studiën, 7). Deventer, Sub Rosa, 1988. 2 dln., 468 + 472 blz.; talrijke ill. ISBN 90-70591-25-1.Dat, gezien vanuit een cultuurhistorisch standpunt, de historische literatuurstudie van de zeventiende eeuw, met haar traditionele aandacht voor de coryfeeën van de literaire bovenlaag, slechts een gering deel van de goudeneeuwse leescultuur in beeld heeft gebracht, is een vaak gehoorde en niet geheel onverantwoorde bewering. Het resultaat was een vertekening die de laatste jaren gelukkig grondig wordt gecorrigeerd. Vissers in menig opzicht monumentale proefschrift over het doopsgezinde broederpaar Dierick en Jan Philipsz Schabaelje - Jans Lusthof des gemoets werd bijvoorbeeld tot op heden meer dan honderdmaal herdrukt - is dan ook een meer dan welkome gebeurtenis. Het betekent niet alleen | |
[pagina 76]
| |
een verrijking van ons literair patrimonium - het soepel proza van Lusthof zal zelfs de meest verstokte esthetiserende literairhistoricus een gevoel van verrassing bezorgen -, maar biedt tevens een diepgaande verruiming van onze kennis van het toenmalig religieus, artistiek en publicistisch bedrijf. De studie poogt een reconstructie te geven van de betekenis van de door beide broers geschreven geschriften in het licht van het doel waarmee en het publiek waarvoor ze geschreven zijn. Dat geschiedt aan de hand van vier genres waarbinnen hun werken zich bewogen: het rederijkerstoneel, het geestelijk lied, de spirituele pelgrimsliteratuur en de bijbelse emblematiek. De nadruk op de opiniërende en stichtelijke functies maakt dit boek tot een typisch produkt van de Amsterdamse school. Het beantwoordt ten volle aan de vereisten van het modern literairhistorisch onderzoek en illustreert op briljante wijze waar deze discipline uiteindelijk thuishoort: in het hart van de cultuurgeschiedenis. Aangevangen wordt met een zeer gedetailleerd overzicht van de levensloop van de gebroeders en hun culturele omgeving. Afkomstig uit een Vlaams calvinistisch molenaarsgezin groeiden zij op in Zeeland. Hun mennoniet geworden vader, die bij gelegenheid zelf de pen in de hand nam, voedde hen op in de irenische geest van de Waterlanders. Een jaar voor ze als molenaars naar Amsterdam verhuisden, publiceerden ze hun eersteling: Het Walchers Liedeboeck (1611). Van beiden bezat Dierick, die al ca 1622 zou overlijden, kennelijk de meest uitgesproken literaire ambities. Getuige o.m. het retoricaal apostelspel dat hij in 1617 publiceerde en waarin wordt ingegaan op de kerkelijke conflicten gedurende het Bestand (Spel des gheschils tot Athene). Jan Philipsz was evenals Vondel diaken van de Waterlandse gemeente. Na de lucratieve invoering van vernuftige innovaties in de maalderij, trok hij zich, welgesteld geworden, in 1624 terug in Alkmaar, waar hij optrad als woorddienaar in de groep rond Hans de Ries. Na afloop van een eerder avontuurlijke relatie met de naderhand katholiek geworden ‘mystieke’ dichteres Judith Lubberts, wijdde hij zich geheel aan de studie en de praktijk van het vrome leven en werd o.m. als schrijver van geestelijke liederen de vrome spil en ideoloog van de mystiek | |
[pagina 77]
| |
georiënteerde Alkmaarse ‘Vredestadsburgers’. Zijn belangrijkste prestatie in dit opzicht is Lusthof des Gemoets (1635), boek dat jaar na jaar werd gedrukt. Het bevat naast een traktaat over de geestelijke idealen van de groep, een aantal dialogisch uitgebouwde reisverhalen door de tijd over de bijbelse en de daaraan verbonden profane geschiedenis, die moeten fungeren als leidraden door de heilshistorie en voor de persoonlijke wedergeboorte. Als boek- en prentverkoper keerde Jan Philipsz in 1648 terug naar Amsterdam, waar hij zich niet zonder financiële moeilijkheden ontplooide als een produktief beoefenaar van de bijbelse emblematiek. Als betaald ziekenbezoeker van de Amsterdamse Waterlanders overleed hij in 1656. Het zeer informatieve tweede hoofdstuk biedt een bijzonder belangrijke analyse van de geschiedenis, de leerstellige karakteristieken en inzonderheid het geloof en de spiritualiteit van de Waterlanders. Daarbij wordt op inzichtelijke wijze aandacht gegeven aan de verschillen tussen het anabaptisme en het protestantisme en de onderlinge variaties (en geschillen) binnen de doopsgezinde groepen, alles zeer genuanceerd en met open oog voor de moeilijk grijpbare en niet normatieve aspecten van het doperse leven. Hier rijzen tal van nieuwe inzichten o.m. ten overstaan van de bekende boeken van Kühler. Diericks Spel des oproers tot Ephesien en het voormelde Spel des gheschils alsmede een tot op heden onbekend gebleven collectie leerstellige refreinen worden in hoofdstuk III onderworpen aan een diepgaand onderzoek met het oog op hun (niet te overschatten) ideologische en literaire functies. Is het eerste spel veeleer een doopsgezinde vermaning over leer en werken, het tweede geeft overduidelijk blijk van een geëngageerde sympathie voor de Arminianen. Van een opvoering zijn geen sporen. Naar aanleiding van de Democritusallusie in Costers (?) Kallefs-vel (blz. 191) zou ik eerder aan Venators Reden-vreucht denken: uiteindelijk treedt Democritus als personage in Schabaeljes werkstuk niet op. Het kapittel over de geestelijke liederen van de gebroeders is beslist pionierswerk: het biedt een schat van gegevens over de nog zo onbekende doperse liedcultuur, haar spirituele intenties en haar | |
[pagina 78]
| |
functies. Het biedt een uitstekende doperse pendant van de jammer genoeg nooit gepubliceerde dissertatie over het contrareformatorische lied van I. Demarré (Leuven 1962), werk dat evenwel nog te sterk was afgestemd op esthetische evaluaties. Een vergelijking van beide studies illustreert mooi de evolutie in de vakbeoefening. Intussen blijkt nog maar eens hoe dringend een behandeling van de liedbundels van Van Mander is. Miedema heeft hierop al jaren geleden aangedrongen. Ruim honderd bladzijden worden besteed aan de ongelooflijk succesvolle Lusthof als een specimen van de geestelijke pelgrimsliteratuur. Het door de auteur naderhand rijkelijk geïllustreerde werk wordt tot op heden gelezen in orthodox mennonitische en Amishgemeenschappen in de Verenigde Staten, Canada, Mexico en Bolivië. In het zeventiende-eeuwse Nederland moet het hebben gefungeerd als een dopers alternatief voor vader Cats. Het bibliografisch opsporingswerk dat Visser over Lusthof heeft verricht - hij ontdekte 126 drukken - verdient de grootste bewondering. Met het oog op de contemporaine receptie onderzocht hij tevens Friese inventarislijsten uit de 17e en 18e eeuw. Het slothoofdstuk handelt over Jan Philipsz Schabaeljes bijdrage tot de bijbelse emblematiek. Tot de grootste verdiensten van deze bijwijlen bedwelmend detaillistische bladzijden reken ik Vissers uiterst relevante beschouwingen over de doperse door Hiël geïnspireerde beeldspiritualiteit. Voor het eerst krijgen we hier een gefundeerde uiteenzetting over de wijze waarop bimediale teksten geacht werden door de lezer/kijker te worden geconsumeerd. Tot nog toe ging de aandacht vooral uit naar de manier waarop embleem- en aanverwante boeken werden gebruikt (cf. de kunsthistorie). Emblematologen zullen met dit hoofdstuk ongetwijfeld hun profijt doen. Zeer interessant zijn bovendien de gegevens over de manier waarop de bundels zijn tot stand gekomen: een kluif voor boekhistorici. De geschiedenis herinnert aan de wijze waarop in het Zuiden de befaamde Antipathia-collectie tot voltooiing kwam. Te veel energie heeft Visser evenwel besteed aan het probleem van de genologische afgrenzing. Hij is daarbij ongetwijfeld sterk beïnvloed door de thans meer en meer verlaten essentialistische genrebenadering, | |
[pagina 79]
| |
waaraan ondergetekende vroeger wel eens heeft meegedaan. Vandaag is het veeleer gebruikelijk de emblematiek te beschouwen als een soepele en aanpasbare vorm van didaxis die allerlei gedaanten kon aannemen. Ronduit indrukwekkend zijn de talrijke bijlagen die naast de overvloedige noten het hele tweede boekdeel beslaan. Ze bieden o.m. de bibliografie van de werken der Schabaeljes, een druk- en verspreidingsgeschiedenis met aparte bibliografie van Lusthof, een register op begin- en wijsregels van alle door de gebroeders geschreven liederen (199 !) plus een vindplaatsenregister van de melodie-aanduidingen in andere bundels. Bovendien worden een duizendtal door Jan Philipsz ‘geëmblematiseerde’ bijbelprenten systematisch beschreven, o.m met onschatbare gegevens over de herkomst van de prenten. Een goudmijn voor kunsthistorici. Mijn oordeel over deze reusachtige dissertatie is onverdeeld gunstig. Bij het herkauwen van dit bijwijlen vrij moeilijk leesbare boek is slechts één vraag blijven hangen. Vooral met betrekking tot de hoofdstukken over de liederen en Lusthof was het wellicht wenselijk geweest het mystieke revival in het Zuiden in acht te nemen, inzonderheid in het milieu van de, zoals gebleken is, ook in het Noorden gelezen capucijnen. Merkwaardig is in elk geval dat de Vredestadsburgers wellicht niet alleen vanwege hun klederdracht door hun tegenstanders als capucijnen werden bespot, terwijl deze laatsten in het Zuiden van orthodoxe zijde van Hiëlisme werden beticht. Is het toeval dat Judith Lubberts lid werd van de franciscaanse derde orde? Jan Philipsz's liederen vertonen in hun gebruik van een wat inflatoire mystieke terminologie grote overeenkomst met sommige ‘mystiek’ georiënteerde Zuiderse liedbundels, die trouwens via de Hollandse missies in het Noorden werden verspreid. De capucijnse cultus van de ‘afgescheidenheid’, hun grote belangstelling voor de Theologia deutsch en hun promotiewerk voor de ps. Tauleriana zijn wellicht tekenen aan de wand. Maar dat alles behoort ongetwijfeld veeleer tot de desiderata waarmee Vissers ruiterlijk Besluit had kunnen worden aangevuld.
K. Porteman | |
[pagina 80]
| |
M.G. Kemperink Van observatie tot extase. Sensitivistisch proza rond 1900. Diss. RUG. Utrecht 1988. 435 pp., f. 37,50.In haar dissertatie over het Nederlandse sensitivistische proza van ± 1890 tot ± 1910 - fraai uitgegeven, maar gezien de enorme hoeveelheid drukfouten tenminste één correctiegang missend - heeft Mary G. Kemperink met toewijding en volharding alles bijeengebracht en beschreven wat dienen kon om haar object van onderzoek te funderen, af te bakenen en te belichten. Dat object kende zij slechts ten dele, alleen van de teksten die in de contemporaine beschouwingen om een of andere reden met sensitivisme in verband werden gebracht, stond voor haar vast dat ze behoorden tot het te onderzoeken corpus. Dat waren er 15 en deze vormen voor haar de kern van het bestand. Daarnaast wijst zij nog 24 teksten aan die ‘enkel’ om hun inhoud er ook toe gerekend moeten worden: in deze alle vertoont zich het streven van het Sensitivisme om de ‘sensatie’ en eventueel ook de ‘extase’ (beide in Van Deysseliaanse zin) onder woorden te brengen. Schr. werkt ook nog met een tweede indeling, aan Van Deyssel ontleend, in werken geschreven óver en werken geschreven vanuít de Sensatie. Tot de laatste rekent zij behalve een aantal stukken van Van Deyssel zelf, zoals Menschen en bergen en andere ‘proza-gedichten’, een schets van Jacob Israel de Haan uit 1909 en enkele schetsen van Hofker. Schr. is zich bewust van het ongelijksoortige van haar criteria. Zij had er goed aan gedaan haar eigen criterium, dat van de inhoud, tot het enige te maken dat voor haar als onderzoekster gold. De literairhistorische gegevens had zij dan in het geding kunnen brengen nadat zij aldus de omvang van het hele corpus had vastgesteld. De formulering ‘geschreven vanuit de Sensatie’ getuigt eveneens van onvoldoende historische afstand. Wie garandeert dat vanuit-de-sensatie-schrijven niet iets is wat met stilistische middelen gesuggereerd wordt zonder dat er een authentieke sensatie aan ten grondslag ligt? Bijvoorbeeld omdat een auteur - ik denk aan De Haan - in zijn bewondering voor de grote Meester het zelf ook eens geprobeerd heeft sensitivistisch te schrijven? Uiteraard erkent schr. ook zelf dat Van Deyssel veruit de belangrijkste inspiratiebron | |
[pagina 81]
| |
voor alle sensitivistisch proza is geweest. Zijn rol als profeet, praktisant en propagator van het Sensitivisme wordt in den brede besproken. Met Van Deyssels beschouwingen over Sensitivisme en aanverwante begint de studie. Hiermee worden die van de tijdgenoten - Verwey, Kloos, Gorter, Hofker en Diepenbrock - vergeleken. Als ‘contekst’ van het Sensitivisme behandelt schr. vervolgens contemporaine schilders met wie de sensitivisten relaties onderhielden, bij name door hen genoemde en ook gelezen buitenlandse tijdgenoten als Maeterlinck en eveneens door hen genoemde contemporaine beoefenaren van filosofie, psychologie en occultisme, die er allen op gespitst waren het ‘onzienlijke’ via de zintuiglijke ervaring op het spoor te komen. Dan volgt het hoofdstuk over ‘de werken zelf’. In haar slotbeschouwing komt schr. tot de conclusie dat het Sensitivisme geen nieuwe stroming is geweest in de Nederlandse letterkunde, geen opvolger dus van het Naturalisme, maar een zekere ‘tendentie’. ‘Het gaat om een exclusief nationaal verschijnsel dat zich in de luwte van het naturalisme heeft kunnen ontwikkelen en waarin het voor de eeuwwende zo kenmerkende vertrouwen in de zintuiglijke waarneming en het verlangen naar het onzienlijke elkaar even de hand hebben gereikt.’ (p. 404) Aan Van Deyssels opvattingen - levensbeschouwelijk en literair - besteedt schr. 71 bladzijden. Te veel, naar het mij voorkomt. Zij heeft gekozen voor een eindeloze hoeveelheid citaten uit zijn uitgegeven en onuitgegeven schrifturen en niet de status quaestionis tot uitgangspunt van haar bespreking genomen, terwijl zij toch de beschikking had over uitnemende studies als die van Reijnders en Harry Prick. Zelfs naar Knuvelder had zij kunnen verwijzen voor Van Deyssels zelf-periodisering. Eigen modificaties, aanvullingen en correcties waren dan duidelijker uit de verf gekomen en de lezer was het gevoel bespaard het meeste al wel te weten. Het is natuurlijk noodzakelijk dat een onderzoeker op zijn of haar beurt de oorspronkelijke documenten bestudeert, maar in de dissertatie zelf kan men volstaan met het verslag van de controle en dan verder gaan. De aandacht die schr. besteedt aan de ‘Synthetisch-Wijze’ periode, waarin het Sensitivisme voor Van Deyssel zijn actualiteit verloor, | |
[pagina 82]
| |
staat niet in verhouding tot het belang die deze periode voor het Nederlands Sensitivisme heeft gehad. Tenzij voor het spoedig tanen ervan, maar dat verband legt zij niet. Nuttig en goed is het overzicht dat schr. geeft van wat volgens Van Deyssel de symptomen van sensatie en extase zijn en van zijn begripsbepaling van Sensitivisme. Minutieus gaat schr. in de volgende paragrafen na wat Verwey en Kloos over de sensatie hebben gezegd en wat de verschillen zijn met Van Deyssels opvattingen erover. Zij laat echter niet uitkomen hoezeer Van Deyssel eerst met ‘Over literatuur’ en later met de voorlezing van het dertiende hoofdstuk van Een liefde de stemmingsdichters dwong zich te verdiepen in het proza van de intense gewaarwording, maar zonder dat zij Van Deyssels verrukking gingen delen. (Vgl. J.D.F. van Halsema, ‘“En dat doen ook wij”: de wisselwerking tussen stemmingsdichters en naturalisten in de eerste jaren van de Nieuwe Gids’, in: Voortgang. Jaarboek voor de neerlandistiek VIII, 1987, p. 3-37 (verschenen in 1988)). Evenmin wijst zij erop dat Verweys tijdelijke aandacht voor de zuivere waarneming in De dingen verband houdt met Gorters sensitivistische poëzie en dus indirect teruggaat op Van Deyssel. Het niet-congeniale van Verwey en Kloos met Van Deyssels Sensitivisme is des te duidelijker als men vervolgens het verhaal van Gorters ontmoetingen met Van Deyssels werk leest. Ook dit verhaal wordt opnieuw van het begin af aan verteld, zonder verwijzing naar wat er al over gepubliceerd was. De lezer kan niet nalaten te betreuren dat schr. de sensitivistische poëzie niet in haar studie heeft kunnen betrekken. Hoeveel interessanter zou het Nederlands Sensitivisme zich dan hebben vertoond! Belangwekkend is de bespreking van Hofker, vooral omdat schr. geput heeft uit zijn correspondentie met Witsen en uit onuitgegeven beschouwingen van zijn hand. Schr. heeft er mij niet van weten te overtuigen dat Alphons Diepenbrock thuishoort in het hoofdstuk over de ‘theorie’ van het Sensitivisme. Hoogstens had zij hem in de ‘contekst’ met een plaatsje hebben kunnen bedenken. Inderdaad begeleidt Diepenbrock met zijn essays en beschouwingen de literaire kunst van de jaren '80 en | |
[pagina 83]
| |
'90, maar op zichzelf-staande betogen over het Sensitivisme vindt men er niet in. Als hij zijn bewondering voor Van Deyssel te kennen geeft of Gorters sensitivistische poëzie evoceert dan gebeurt dat vrijwel altijd in een beschouwing van wijdere strekking en steeds is er een zekere afstand - soms met moeite bevochten - merkbaar. Het commentaar van schr. op Diepenbrocks tot viermaal toe herhaalde uitspraken over de verhouding tussen ‘de (vroegere) namen der dingen’ en de ‘dingen’ zelf verheldert heel weinig, terwijl schr. die juist als van groot belang voor het verstaan van het Sensitivisme beschouwt. Blijkbaar heeft zij niet doorzien dat Diepenbrock hier een (taal)filosofisch standpunt tot uitdrukking brengt, op zijn eigenaardige wijze aanknopend bij de middeleeuwse controverse tussen realisten en nominalisten. De ‘dingen’, d.w.z. de natuurlijke levensverschijnselen - Diepenbrock somt ze op aan de hand van Wagners muziekdrama's: ‘[...] van de zwijgende en de geluidende, van de zichtbare en de onzichtbare, van de stad en de zee, van den nacht en den morgen, van den man en de maagd, van de liefde en den haat, van de zon en den dood.’ (‘Over Verhulst’, in: Verzamelde geschriften van Alphons Diepenbrock, ed. Eduard Reeser. Utrecht-Brussel 1950, p. 22) - de ‘dingen’ hebben een geheimzinnige kern (ib. p. 126), die niet kenbaar en dus niet benoembaar is. Wie denkt de dingen afdoende te kunnen benoemen, miskent die kern en overschat de taal. Anderzijds: wie zijn allerindividueelste voorstellingswereld, eenmaal onder woorden gebracht, als reëel bestaande beschouwt, onderschat de dingen, de ‘natuur’, alleen die bestaat werkelijk; Diepenbrock, ziet dit tegelijkertijd als een miskenning van het ‘dogma’ (ib., p. 47, 64, 117). In 1891 (‘Over Verhulst’) had Diepenbrock zich, onder invloed van Gorters nieuwe poëzie, ‘bezondigd’ aan een uitgesproken enthousiasme over de nieuwe visie op de dingen en de macht van het woord, maar zelfs dan wijst hij op de ‘vroegere geslachten’, die de dingen ‘hulden in heilige namen’. In alle latere opstellen waarin hij de verhouding tussen de dingen en de namen ter sprake brengt, kiest hij hùn zijde. Dilettantisme en decadentisme ontwaart hij dan bij moderne Franse auteurs en hybris bij Van Deyssel. In het hoofdstuk ‘Het sensitivisme en zijn context’ heeft schr. om | |
[pagina 84]
| |
te beginnen documenten bijeengebracht van beeldende kunstenaars waaruit hun occupatie blijkt met hetzelfde als wat Van Deyssel bezighield: via de zintuiglijke waarneming ‘dieper’ te komen en de ‘ziel’ van de dingen uit te beelden. Zij concludeert dat de overeenkomsten treffend zijn, maar dat men die in de tijd zelf slechts globaal aangaf en weinig oog had voor de nuances in de opvattingen. Vervolgens passeren uit de contemporaine buitenlandse letterkunde die auteurs de revue die door de Nederlandse belangwekkend werden gevonden voor hun eigen streven. De voornaamsten zijn de gebroeders De Goncourt, Barrès, Huysmans, Maeterlinck. Schr. geeft aan wat vooral Van Deyssel in hen aantrok, maar scherp wordt het beeld niet, mede door de cumulatie van citaten. Juist t.a.v. Maeterlinck had zij haar zoeklicht precieser moeten richten, hij is immers niet minder voer geweest voor ‘mystieke’ literatoren onder de tijdgenoten. Merkwaardig genoeg komt schr. ten aanzien van Barrès tot precies de tegenovergestelde conclusie als Van Halsema. Zij kan geen invloed van betekenis ontdekken op Van Deyssel, die wel Barrès' opstel uit 1884 met de pakkende titel ‘La sensation en littérature. La folie de Charles Baudelaire (Baudelaire, Verlaine, Mallarmé, Rollinat, des Esseintes)’ had gelezen. Van Halsema daarentegen presenteert een reeks van overeenkomsten tussen dit artikel en ‘Over literatuur’. Daarnaast bespreekt hij ook de verschillen. Beide, zo veronderstelt hij, kunnen ons helpen de plaats van het Nederlands Sensitivisme ten opzichte van het internationale Decadentisme nader te bepalen (J.D.F. van Halsema, o.c., p. 21-23). Dit aspect van haar onderwerp heeft schr. geheel buiten beschouwing gelaten. De rol die Baudelaire in het stuk van Barrès speelt, brengt mij op de vraag of deze paragraaf niet aan waarde gewonnen zou hebben als schr. meer oudere auteurs had bekeken, zeker Baudelaire met zijn ‘surnaturalisme’. Hoe verwant met Van Deyssels latere opvatting en die van anderen die in dit hoofdstuk ter sprake komen, is niet een uitspraak als deze: ‘Dans certains états de l'âme presque surnaturels, la profondeur de la vie se révèle tout entière dans le spectacle, si ordinaire qu'il soit, qu'on a sous les yeux. Il en devient le symbole’. Een citaat dat Clive Scott geeft in ‘Symbolism, Decadence | |
[pagina 85]
| |
and Impressionism’, in: Modernism 1890-1930 (eds. Malcolm Bradbury en James McFarlane), 1978Ga naar eind2, p. 211. Het is een artikel waarin zij meer van haar gading had kunnen vinden. De volgende paragraaf ‘Wereldbeschouwelijke achtergronden’ bevat een boeiend overzicht van het streven van filosofen, psychologen en occultisten om via de zintuigen het ‘hogere’ te bereiken. Ook hier vindt men weer allerlei dat in een studie over de ‘nieuwe mystiek’ niet zou misstaan. Schr. gebruikt zowel hier als elders in haar boek termen als ‘het hogere’, ‘het goddelijke’, ‘het onzichtbare’, ‘het metafysische’, zonder aan te geven of een auteur zijn strevingen pantheïstisch, theosofisch, christelijk enz. kleurt of au fond positivist blijft. Het zal vaak moeilijk zijn dit uit te maken, maar het materiaal vraagt op zijn minst om een poging ertoe. Alles loopt uit op ‘De werken zelf’. Ik heb er al op gewezen dat vooral in dit hoofdstuk te weinig distantie van Van Deyssels indelingen blijkt. Het gevolg is dat juist de minder bekende en onbekende sensitivistische prozageschriften als een secundaire groep alleen globaal behandeld worden. Zelfs de positie van Aletrino - Martha gaf er alle aanleiding toe - wordt niet belicht. Van Deyssels schaduw hangt ook zwaar over Extaze, een roman die schr. uitvoerig bespreekt, maar te veel in Van Deyssels optiek. Theosofie en metempsychose als uitgangspunt zou een consistenter beeld hebben opgeleverd. (Vgl. het artikel van M. Klein, ‘Het verborgen leven van Cécile van Even’, in: De Revisor 1983/6, p. 84-91, niet opgenomen in de bibliografie). Het proefschrift van Mary Kemperink verdiende een uitvoerige bespreking. Zij heeft zich verdiept in een gecompliceerde materie. Dankzij Van Deyssel is er eens een Nederlands Sensitivisme geweest en het is goed dat dit in kaart is gebracht. Het voornaamste bezwaar tegen deze dissertatie acht ik het te weinig stellige ervan. Schr. verschuilt zich te vaak achter de vele, vele citaten en verstout zich nimmer eerst een stelling te poneren en die dan toe te lichten met enkele welgekozen citaten. Zij durft niet frank en vrij gebruik te maken van wat eerdere onderzoekers op goede gronden hebben vastgesteld en ook voor haar is Van Deyssel de tiran gebleven die Diepenbrock al in hem zag. Maar ieder die zich met de literatuur | |
[pagina 86]
| |
van de eeuwwende bezighoudt zal haar studie met vrucht raadplegen. Het stimuleert ook tot verder onderzoek. Wie waagt zich bijv. eens aan een samenvattende studie over Van Deyssels literatuuropvatting?
Amsterdam Margaretha H. Schenkeveld | |
P. Pikhaus, Het tafelspel bij de Rederijkers, deel I, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, Gent 1988, 244 pp. (prijs 900 BFr, te bestellen op het secretariaat van de Academie, Koningstraat 18, B-9000 Gent).De studie van P. Pikhaus naar het tafelspel bij de Rederijkers begeeft zich op een terrein dat in het verleden niet zo in de belangstelling heeft gestaan. Zelf signaleert de onderzoekster dat in de handboeken nauwelijks aandacht wordt besteed aan het tafelspel en dat, daarmee overeenstemmend, slechts beknopte en zeer globale typeringen van dit genre worden gegeven. Pikhaus stelt zich tot doel een beschrijving van het rederijkersgenre tafelspel te leveren en maakt daarbij gebruik van een corpus overwegend 16de-eeuwse teksten. Die verzamelde teksten kunnen geplaatst worden tussen ca. 1500 en 1620. In eerste instantie is Pikhaus uitgegaan van genreaanduidingen die de rederijkers zelf hebben gegeven. Dat leverde 88 tafelspelen op, die het basismateriaal vormden voor een omschrijving van het genre. Genreonderzoek kent zijn specifieke problemen: het genre kan in de loop van de tijd veranderen, wat een chronologische afbakening in veel gevallen noodzakelijk maakt. Ook is de afgrenzing t.o.v. andere, verwante genres lang niet altijd eenvoudig. Pikhaus gaat aan dergelijke problemen niet voorbij en neemt een weloverwogen, praktisch standpunt in (vgl. 15-31). Zij realiseert zich dat ‘niet voor elke tekst een pasklare oplossing kan worden gevonden en dat verschillende genres vaak een gemeenschappelijk gebied delen’ (31). | |
[pagina 87]
| |
Alle tafelspelen in het corpus worden beschreven in het hoofdstuk ‘Bronnen’. Aan het eind van dat hoofdstuk vindt men ook een overzichtelijk schema met kenmerken van de spelen (p. 80-85). In één oogopslag kan men zien hoeveel personages in een spel optreden en of zij als type van een bepaalde sociale stand of funktie verschijnen, of het allegorische, historische, bijbelse dan wel mythologische figuren zijn, wat de lengte van het stuk is, of er een present wordt aangeboden, in welke passages kontakt met en allusies op het publiek voorkomen, of de tafel ook in het spel wordt genoemd en of er ideeën in de vorm van een diskussie naar voren worden gebracht. Hoofdstuk III, getiteld ‘Karakteristiek van het tafelspel’ vormt het duideelijke zwaartepunt van het eerste deel van Pikhaus' studie en moet ook de basis zijn voor het verdere onderzoek in het nog niet verschenen tweede deel. De karakteristiek van het tafelspel wordt gegeven door de 88 spelen met de aanduiding tafelspel, op verschillende aspekten te onderzoeken. Achtereenvolgens komen de tafel, het gelegenheidsaspekt, het decor en daarmee samenhangende zaken als kostumering e.d., de geschenken, de personages, het kontakt met en de allusies op het aanwezige feestgezelschap en de aard van de inhoud ter sprake. Dat levert als resultaat een glijdend systeem van kenmerken op, die, door het alleen of het gekombineerd voorkomen of ontbreken, distinctief werken. Het tafelspel kan dan ook vervolgens getypeerd worden: het tafelspel is in de 16de eeuw een dramatisch rederijkersgenre, ‘dat voor een privégezelschap bij een of andere feestelijke gelegenheid rondom een tafel tijdens de maaltijd werd opgevoerd, door maximaal vier spelers, meestal twee of drie, die met elkaar of met het publiek (in het geval van de monologen) in discussie gewikkeld zijn over een of ander punt (de prioriteitsvraag, het aan te bieden, meestal symbolisch verklaarde geschenk, bekering of inzicht, anekdotes) waarbij dit soms gepaard gaat met lijfelijk contact en actie en waarbij rechtstreekse apostrofen en indirecte allusies op het feestgezelschap wijzen op het doorbreken van de “vierde wand”’ (208). Met die omschrijving in de hand zijn voorts nog ‘arguaties’, dialogen en disputaties, esbatementen, farces, kluchten, samensprekingen en | |
[pagina 88]
| |
spelen onderzocht. Dat leverde nog 25 teksten op, die, ondanks een andere soortaanduiding, toch als tafelspel beschouwd kunnen worden. Het totale corpus teksten werd daarmee nog eens aanmerkelijk uitgebreid. Het hanteren van de geformuleerde definitie kan ook leiden tot een verdere classificatie van de tafelspelen; die zal in deel II gepubliceerd worden. In dat tweede gedeelte zullen ook de rijmtechnische vormgeving van de tafelspelen, de identificatie en spreiding van de tafelspelen en het inhoudelijk aspekt ‘Reformatie’ aan de orde komen. Er staat ons dus nog het nodige te wachten. Op grond van het eerste deel kan echter al gesteld worden dat Pikhaus' studie van een wat ondergeschoven genre een waardevolle bijdrage aan het rederijkersonderzoek vormt.
Marijke J. van der Wal |
|