Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 107
(1991)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |
Robrecht Lievens
| |
[pagina 44]
| |
Dirk Coster laat zich enigszins door zijn entoesiasme meeslepen; op zijn motivering is wel een en ander af te dingen, want verschillende details stroken niet met de gegevens van het gedicht; ‘de hoge stralende zomerdag’ en ‘die helle dag’ zijn in tegenstrijd met ‘dit buyich woeden,/Des noorden wints’ (v. 13-14) en met de ‘blauwe Wolcken’ (v. 32); ‘voor altijd van hem verwijdert’ met ‘brenght mijn Vrouwe/Gheluckich, en behouwe/'tHuys’ (v. 58-60); en of de geliefde zo onverschillig reageerde, lijkt me nog de vraag. Ook wijst hij anderzijds niet op de zwakke struktuur; zo springt de aanspreking achtereenvolgens van de geliefde naar de golven, de Zuiderzee, weer de geliefde, de godin Venus en tenslotte weer de geliefde. Er heerst verder een gebrek aan logica tussen de eerste strofe, waar God alleen over het menselijk geluk en over ‘wint en weer’ beschikt, en strofe 2 en 6, waar precies voor hetzelfde op respektievelijk de golven en op Venus wordt gerekend. Dit alles neemt niet weg dat dit gedicht een innige, moeilijk te omschrijven charme bezit en dat het een onvergetelijke indruk maakt. Daarom is het des te meer te betreuren dat in de laatste editieGa naar voetnoot5 van zijn werken, verschenen bij gelegenheid van de vierhonderdste verjaring van zijn geboorte, de laatste strofe, die de climax zou moeten betekenen, zo onbevredigend wordt verklaard. Dat slot luidt aldus: Al wat een Mens can dencken
Om aen syn Vrient, of waarde lief te gonnen,
Dat soud ick, troost, u schencken
Waer't Godes wil het selfde my te jonnen.
65[regelnummer]
Ach! denckt om my,
Als ick aen dy
Met yverich verlanghen:
Al mijn ghedachten,
Die snacken en verwachten
U 'tontfanghen.
Bij vers 64 Waer 't Godes wil geeft Stuiveling de volgende ontnuchterende kommentaar: De liefde die de minnaar bereid is het meisje te schenken, blijkt gebonden te zijn aan een dubbele voorwaarde: ze moet worden | |
[pagina 45]
| |
beantwoord, en ze moet bestaan krachtens Gods wil; zie voor dit laatste ook vers 3-4 (namelijk ‘In Godt bestaet het geven/Van 'tluck en heyl, dat wy den and'ren wenschen.’) Door dit dubbele voorbehoud krijgen de uitgesproken gevoelens een even gereserveerd als ernstig karakter. Na zoveel hartstochtelijke overgave zoveel koele berekening? Na zoveel heilwensen, ‘na een lange tijd van bewustzijnsvernauwing (black-out)’ in vers 35-40, na ‘in het minnen, /Daer moet ghy my de volle prijs af gheven’ (v. 43-44), zoveel voorwaardelijkheid? Deze kruideniersmentaliteit (‘voor wat, hoort wat’) strookt ten enenmale niet met de logica van dit gedicht, noch - indien we het een autobiografische achtergrondGa naar voetnoot6 willen verlenen - met de psychologische struktuur van de dichter. Ik heb dan geprobeerd na te gaan of Stuivelings voorgangers een betere interpretatie boden. Raadpleging van de Objectieve persoonsbibliografie van G.A. Bredero (1618-1969) door E.K. Grootes e.a. (Leiden 1986) bij het codenummer G55 op p. 487 bevestigde opnieuw hoe weinig over onze mooiste gedichten geschreven is. Eén analyse vond ik, namelijk van E. Lindenberg, verschenen in het Zuidafrikaanse tijdschrift Standpunte 17, 1964, p. 4-11; maar, hoe lezenswaardig ook, hij lost ons probleem niet op. De overige auteurs (Knuttel, Koch en Schepers) houden zich bijna uitsluitend bezig met Margriete en met de twistvraag of dit een schuilnaam is voor Tesselschade. Ik heb er ook een aantal bereikbare uitgaven en bloemlezingen op nageslagen: F. Buitenrust Hettema (1896), p. 60; J.B. Schepers (1923), p. 83; Keuchenius 3 (1929), p. 154; Van Rijnbach (1944), p. 243; Rob Antonissen (1950), p. 75; Theodoor Weevers (1960), p. 241Ga naar voetnoot7; Knuvelder I (1965), p. 140; M.C.A. van der Heiden (1967), p. 62. Geen enkele brengt het verder dan troost ‘liefste’, hetzelfde ‘hetzelfde, dit’, en jonnen ‘gunnen’. Niemand heeft zich over de onderhavige merkwaardige strofe verwonderd. Een uitzondering in de reeks vormt Jan H. Cartens, die in 't Kan verkeren (Leiden 1971), p. 39 ook annoteert: denken ‘bedenken’ en waar't ‘als God het mij eerst gaf, om het dan aan u door te schenken’. Hij denkt blijkbaar aan iets materieels: kreeg ik van God een | |
[pagina 46]
| |
cadeau, ik zou het doorgeven aan U, of: was ik rijker, ik zou U met giften overladen. Maar, zoals ook Stuiveling dacht, gaat het hier om iets geheel anders en veel meer. Met het selfde bedoelt Bredero ‘dezelfde gesteltenis om mij het allerbeste te gunnen’, met andere woorden ‘mij wederliefde te schenken.’ Dan stuiten we echter weer op de ‘voorwaardelijkheid’ van Bredero's genegenheid; maar aan deze kortsluiting in de interpretatie van Stuiveling kan gemakkelijk verholpen worden. Eén simpele ingreep kan het hele klimaat van deze slotstrofe veranderen. Ik hoef daarvoor geen enkel woord te wijzigen; ik pas alleen de interpunktie aan. En ik veroorloof me dat des te geredelijker omdat De VooysGa naar voetnoot8, die speciaal studie heeft gemaakt van de interpunktie, met betrekking tot onze auteur tot de volgende vaststelling komt: Er is alle reden om te veronderstellen dat Bredero zich weinig om zorgvuldigheid van interpunctie bekommerde: die zal hem even onverschillig gelaten hebben als zijn spelling. Het beste bewijs daarvoor vinden we in het eigenhandig geschreven gedicht Oogen vol maiesteyt - de enige autograaf, in zijn mooiste schrift, voor zijn geliefde - waarin de leestekens bijna geheel ontbreken. De weinig systematische interpunctie in oude Bredero-uitgaven zal dus wel grotendeels op de drukkerij aangebracht zijn, en is dus hoogstens van belang voor de vaststelling van een algemeen-zeventiende-eeuws gebruik. Latere tekstuitgevers bevestigen dit en vinden de interpunktie in de drukken ‘gebrekkig en slordig’Ga naar voetnoot9. Als ik vers 64 (Waer 't Godes wil het selfde my te jonnen) niet lees als een voorwaardelijke zin (‘Indien...’) maar als een wenszin en de interpunktie navenant aanpas, krijgt de slotstrofe een geheel ander uitzicht en een bevredigende verklaring, die niets afdingt aan Bredero's onbaatzuchtige gevoelens: Al wat een Mensch can dencken
Om aen syn Vrient of waarde lief te gonnen,
Dat soud ick, troost, u schencken.
Waer 't Godes wil het selfde my te jonnen!
65[regelnummer]
Ach! denckt om my,
Als ick aen dy
| |
[pagina 47]
| |
Met yverich verlanghen:
Al mijn ghedachten,
Die snacken en verwachten
70[regelnummer]
U 'tontfanghen.
Adres van de auteur: Departement Literatuurwetenschap KUL Blijde Inkomststraat 21 B-3000 Leuven |
|