Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Jeroen Jansen
| |
[pagina 288]
| |
worden gescheiden, d.w.z. zonder dat van ‘verdubbeling’ sprake is en men zou kunnen opmerken dat de eerste groep van burgers toch ook òf tot de ‘ingheboren’ (de tweede groep) òf tot de inwijkelingen (de derde groep) behoort. Inderdaad is hier sprake van een ‘eigen toevoeging’, aangezien het woord ‘burger’ in de zeventiende eeuw niet ‘het bezitten van poorterrecht’ impliceert - zoals ook op andere plaatsen in de Warenar (vss. 575, 1054-5) niet op dit recht wordt gedoeld.Ga naar eind2 Eveneens valt niet uit te maken of de ‘ingeboren’ hiermee geprivilegieerd waren. Het woord ingeboren betekent louter: ‘in de stad geboren’.Ga naar eind3 Natuurlijk bestond er een grote groep geboren Amsterdammers die het burgerrecht niet bezat, maar er was ook een groep ingeborenen die - als zoon of dochter van een poorter - juist hierom wel poorter was. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de derde groep, de inwijkelingen, die het burgerrecht in bezit konden krijgen door koop of door het huwen van een poorter(es) of van een dochter of zoon van een poorter.Ga naar eind4 Een extra probleem ontstaat bij de vigerende interpretatie door de uitspraak van Miltheyt in vers 6: ‘Ick ben u mee Poortres...’. Gezien het feit dat ‘burger’ en ‘poorter’ in deze tijd synoniem waren,Ga naar eind5 zou dit betekenen dat de deugd zich in haar captatio benevolentiae slechts met de ‘Amsterdammer Burgers’ en niet met de andere twee groepen zou vereenzelvigen. Het Latijnse voorbeeld biedt weinig uitkomst. Het begin van de Aulularia loopt parallel met vss. 5 vlgg. van de Warenar: ‘ne quis miretur qui sim...’ (‘opdat niemand zich erover verwondert wie ik ben’) en mist dus de opening van het Hollandse stuk, hoewel verdedigd zou kunnen worden dat deze laatste geïnspireerd is door Aul. 406: ‘Optati cives, populares, incolae, accolae, advenae omnes...’ (‘Lieve burgers, medeburgers, inwoners, streekgenoten, vreemdelingen, allen...’). Hierbij zouden de ‘cives’, de ‘incolae’ en de ‘advenae’ ‘nae 'sLandts gheleghentheyt verduytschet’ kunnen zijn. Om te ontkomen aan de toch enigszins geforceerde inbreng van het element ‘burgerrecht’ stel ik een andere uitleg van de openingsverzen voor waarin sprake is van slechts twee groepen toeschouwers | |
[pagina 289]
| |
in plaats van de algemeen aangenomen driedeling. De mogelijkheid bestaat immers ‘ingheboren’ niet als zelfstandig naamwoord op te vatten, maar als een adjectief in postpositie (bij ‘Burgers’).Ga naar eind6 Het ‘en...en...’ uit de verzen 1-2 moet dan niet als louter opsommend worden gezien, maar dienend om ‘op nadrukkelijke wijze (...) twee of meer begrippen (te verbinden) door zoowel voor het eerste als voor het of de volgende en te plaatsen’.Ga naar eind7 In deze opvatting spreekt Miltheyt slechts één groep toe, namelijk de ‘Amsterdammer Burgers’, maar ze differentieert die groep in in de stad geboren burgers en burgers die ‘boven al hebt tot woonplaets verkoren / d' Edele Stadt...’. Het begrip ‘burgers’ in het eerste vers kan nu zonder bijgedachte aan het poorterrecht als ‘inwoners van de stad’ worden opgevat, terwijl er dan ook geen discrepantie meer bestaat tussen de niet-bezitters van dit privilege en ‘u mee Poortres’ Miltheyt.
Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek UvA Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam |
|