Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Tanneke Schoonheim
| |
[pagina 282]
| |
vullingen en verbeteringenGa naar eind4. Prinsen suggereert dat Rudelsheim eventueel niet het overgeleverde handschrift van de tekst heeft gebruikt, maar een slordig afschrift daarvan. Dit zou dan geen autograaf van Van Hout zijn geweest, omdat volgens Prinsen ‘mijne lezingen een verstaanbaren zin geven, wat bij die Van R. [Rudelsheim, T.S.] meestal niet het geval is’Ga naar eind5. Ik ben echter van mening dat zowel Rudelsheim als Prinsen als ik hetzelfde handschrift hebben bestudeerd. Omdat Prinsen in zijn aanvullingen ook de doorhalingen opneemt en bovendien het uiterlijk van het handschrift beschrijftGa naar eind6, is het eenvoudig vast te stellen dat hij en ik hetzelfde handschrift onder ogen hebben gehad. Rudelsheim geeft helaas nauwelijks gegevens over het door hem gebruikte handschrift, waardoor een eventuele identificatie op zijn tekstuitgave gebaseerd moet worden. Een bewijs voor het feit dat Rudelsheim en ik (en dus ook Prinsen) hetzelfde handschrift gezien hebben, vinden we in de voetnoot die Rudelsheim plaatst bij het woord groot op regel 62: ‘Er boven staat “rijc” zonder dat het andere woord doorstreept is’Ga naar eind7. Het door Prinsen en mij gebruikte handschrift, waarvan het auteurschap van Van Hout o.a. door vergelijking van het schrift met ander, wel geïdentificeerd werk van Van Hout met zekerheid is vast te stellen, vertoont deze zelfde bijzonderheid. Dat een kopiist zoiets onveranderd zou overnemen is zeer onwaarschijnlijk. De aanvullingen en verbeteringen van Prinsen met betrekking tot het artikel van Rudelsheim betreffen met name andere (meestal betere) lezingen van de tekst en de zekere bepaling van het auteurschap. Een zaak die echter onbesproken blijft, is de datering van de tekst. In r. 109 van de Rijmbrief spreekt Van Hout over Dantwerpsche [...] nu geschoffierde maechtGa naar eind8. Voor Rudelsheim is deze regel aanleiding om de Rijmbrief zonder enige twijfel na 1585 (de val van Antwerpen) te dateren. Het overlijden van Lucas d'Heere in 1584 staat deze datering volgens hem niet in de weg en het feit dat noch de naam van Marnix noch die van Spiegel in de tekst worden aangetroffen, verklaart hij door hierbij opzet van Van Hout aan te nemen. De eerste had immers bij de val van Antwerpen deze stad aan de Spanjaarden overgegeven en de tweede was geen protestant.Ga naar eind9 | |
[pagina 283]
| |
Hoewel Prinsen al opgemerkt heeft, dat er bij Van Hout geen sprake kan zijn van wrok jegens beide laatstgenoemde schrijvers, maar dat hij integendeel zelfs een goede vriend van Spiegel en een bewonderaar van de schrijver van de Biënkorf isGa naar eind10, is Rudelsheims datering tot nu toe steeds overgenomen. Deze is m.i. echter niet zo onwrikbaar als Rudelsheim doet voorkomen. Zoals gezegd berust zij op de kwalificatie van Antwerpen als de nu geschoffierde maecht in r. 109. Deze woorden laten echter nog een andere interpretatie toe dan die van Rudelsheim. Zij kunnen namelijk behalve naar de val van Antwerpen in 1585, ook naar de Spaanse Furie verwijzen, die op 4 november 1576 in Antwerpen woedde. Bij die gelegenheid trokken muitende Spaanse troepen op naar Antwerpen, waar de bevolking werd geplunderd, verkracht en vermoord. Circa 8.000 inwoners van Antwerpen verloren hierbij het leven en dit was binnen korte tijd onder alle vijanden van Spanje bekend.Ga naar eind11 De verkrachte maagd uit r. 109 krijgt bij verwijzing naar de Spaanse Furie meer betekenis dan bij een verwijzing naar de val van Antwerpen, omdat de bevolking in 1576 veel meer te lijden had door het geweld van de muitende Spanjaarden dan na de overgave in 1585.Ga naar eind12 Wanneer naar de Spaanse Furie wordt verwezen, is het onwaarschijnlijk dat de brief na 1585 is geschreven: dan immers zou een verwijzing naar de actuelere val van Antwerpen meer waarde hebben gehad dan een naar de Spaanse Furie. De waarschijnlijke ontstaansdatum van de Rijmbrief komt hierdoor tussen 1576 en 1585 te liggen. Andere gegevens uit de tekst zelf ondersteunen deze veronderstelling en geven zelfs de mogelijkheid de ontstaansdatum wat meer precies vast te stellen. In zijn Rijmbrief noemt Van Hout namelijk vier schrijvers uit de Nederlanden, die hij zeer prijst vanwege hun houding ten opzichte van de Nederlandse taal en die hij zich graag ten voorbeeld stelt, namelijk Coornhert, Van Haecht, D'Heere en (Peeter) Heyns. Het lijkt logisch te veronderstellen dat Van Hout deze schrijvers met een bepaald oogmerk bij elkaar heeft gezet. Een gemeenschappelijke factor die hen bindt, is dat ze alle vier in 1577 of 1578 Nederlandstalig werk hebben gepubliceerd. Coornhert is de bezorger van de tweede druk van de Spieghel der Minnen van Colijn van Rijssele, gepubliceerd in 1577. Eveneens in 1577 verschijnt de Spieghel der Werelt, een op rijm gestelde samenvat- | |
[pagina 284]
| |
ting van Ortelius' beroemde atlas Orbis Terrarum uit 1570 van de hand van Peeter Heyns. Van Willem van Haecht wordt in 1578 een kort toneelstuk over het ontzet van Leiden gedruktGa naar eind13, terwijl van Lucas d'Heere in datzelfde jaar de beschrijving van de intocht van Willem van Oranje te Gent verschijntGa naar eind14. Het lijkt erop dat Van Hout zijn voorbeelden meer selecteert om hun recente Nederlandstalige publicaties over onderwerpen die hij belangrijk vindt, zoals educatie en de vrijheidsstrijd, dan vanwege expliciete uitspraken over taalzuivering in het algemeen. Het gaat hem vooral om de praktijk van het schrijven in de landstaal en hij wil zich graag als publicerend schrijver bij de door hem genoemde auteurs scharen. Dit zou erop kunnen wijzen dat de Rijmbrief in of niet lang na 1578 zou zijn geschreven. Als we dit mogen aannemen wordt het ook beter verklaarbaar dat Spiegel, Vander Noot en Marnix niet genoemd worden. Spiegel had in de late jaren zeventig nog niets van betekenis gepubliceerd (pas in 1584 verschijnt, anoniem, de Twe-spraack en vanaf 1585 werkt hij aan de Hertspieghel) en bij Vander Noot (1568 Het Theatre, 1570 Het Bosken) en Marnix (1569 Biënkorf der H. Roomsche Kercke, anoniem uitgegeven) was dat al weer een aantal jaren geleden. Van Hout had geen reden hun namen te vermelden en noemde liever enkele auteurs die door hun recente publikaties in de moedertaal volop in de belangstelling stonden. Een ander argument voor een datering in de late zeventiger jaren is gelegen in de omstandigheid dat Van Hout eind 1577 op instigatie van het stadsbestuur een drukkerij oprichtte in het Leidse stadhuis.Ga naar eind15 Deze drukkerij was oorspronkelijk bedoeld om de oude en slecht leesbare charters van de stad te drukken, maar zij verwerd al gauw tot een privé-onderneming van Van Hout. Het aanvragen van een octrooi voor uitgave van zijn werk was een logische stap voor iemand die over eigen drukpersen kon beschikken; Coornhert deed hetzelfde toen hij in 1561 met enkele compagnons in Haarlem een drukkerij begonGa naar eind16. De start van deze drukkerij en dit verzoek om hulp bij een octrooi-aanvraag kunnen dus heel goed dicht bij elkaar liggen, wat mooi aansluit bij de overige gegevens voor een datering van de Rijmbrief in of kort na 1578. | |
[pagina 285]
| |
Wanneer we al deze punten nog eens in ogenschouw nemen, kunnen we concluderen dat de datering van de Rijmbrief waarschijnlijk vroeger zal liggen dan altijd is aangenomen. De periode waarin de brief geschreven zal zijn, loopt ruwweg van 1576 (de Spaanse Furie) tot 1585 (de val van Antwerpen). Als we in aanmerking nemen dat de vier in de tekst zelf genoemde schrijvers in 1577 en 1578 Nederlandstalig literair werk afleveren, kunnen we de terminus ante quem nog zeker vijf jaar vervroegen. De oprichting van de Leidse stadhuisdrukkerij in 1577 tenslotte draagt ertoe bij dat ik de datering van de Rijmbrief in of kort na 1578 wil stellen.
Adres van de auteur: Instituut voor Nederlandse Lexicologie Postbus 9515 2300 RA Leiden |
|