Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
BoekbeoordelingenManuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Par G.I. Lieftinck. Tome deuxième: Les manuscrits d'origine néerlandaise (XIVe-XVIe siècles) et supplément au tome premier [CMD-NL 2]. Par J.P. Gumbert. [2 dln.] Leiden, New York [etc.] 1988.In 1964 verscheen de omvangrijke catalogus van de buiten onze landsgrenzen vervaardigde, maar in Nederlandse verzamelingen bewaarde gedateerde handschriften in Latijns schrift uit de Middeleeuwen. De catalogus was samengesteld door de Leidse paleograaf G.I. Lieftinck en omvatte twee banden, een tekstdeel en een platendeel.Ga naar eind1 In 1988 is door Lieftincks opvolger, J.P. Gumbert, het completerende deel beschikbaar gesteld: de catalogus van gedateerde handschriften die in eigen land gemaakt zijn en in Nederlandse collecties aanwezig zijn. De inventarisatie maakt deel uit van een internationaal project waartoe paleografen uit tien landen in 1953 het initiatief namen. Om het onderzoek naar de ontwikkeling van het middeleeuwse boekschrift van een stevig en betrouwbaar fundament te voorzien, achtte men een behoorlijke verzameling van gedateerde schriftspecimina vergezeld van een beknopte beschrijving een eerste vereiste. In de afgelopen vijfendertig jaar zijn er meer dan 30 delen in de reeks Manuscrits datés verschenen (samen ruim 50 banden). Hier volgt eerst een inhoudsoverzicht van de twee banden die samen het tweede deel vormen van de ‘Catalogue des manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas’ (verder: CMD-NL 2). Het tekstdeel bevat een inleiding, waarin Gumbert zijn werkwijze toelicht en verantwoordt en waarin hij op basis van het verzamelde materiaal een beeld schetst van het Nederlandse handgeschreven boek in het algemeen (p. 1-51); een catalogus van ca. 550 gedateerde handschriften (p. 55-236); een supplement op het eerste deel (p. 239-278); een bibliografie en lijsten van behandelde en beschreven | |
[pagina 292]
| |
handschriften, alsmede enkele indices, resp. naar tekstgenre, op plaatsnamen, op persoonsnamen en naar chronologie (p. 279-317). Het platendeel van de CMD-NL 2 omvat 474 platen met daarop 761 afbeeldingen, in principe reprodukties op ware grootte en meestal van zeer goede kwaliteit. De platen zijn geordend naar de laatmiddeleeuwse schrifttypen volgens Lieftincks nomenclatuur: achtereenvolgens die van de littera gothica textualis, de littera gothica cursiva, en de littera gothica hybrida (vroeger: bastarda); ten slotte volgt een reeks van bijzondere gevallen, zoals handschriften waarin twee schrifttypen naast elkaar voorkomen. Per schrifttype zijn de specimina chronologisch geordend (textualis: 1318-1599, cursiva: 1389-1571, hybrida: 1424-1566). Een deel van de hybrida-platen is niet chronologisch maar per schrijfhand gerangschikt om afbeeldingen van het schrift van dezelfde hand in samenhang te kunnen bestuderen (voor de textualis en cursiva bleek een analoge behandeling wegens het geringe aantal gevallen niet zinvol). De beschrijvingen van de handschriften zijn alfabetisch geordend op bewaarplaats en signatuur. Elke beschrijving is zeer kort: opgenomen zijn gegevens die voor paleografisch onderzoek relevant zijn, de inhoud van de handschriften wordt globaal aangegeven. Voor een catalogus als deze is een korte inhoudsomschrijving even vanzelfsprekend als de uitvoerigheid waarmee de passages geciteerd worden waarop de datering en lokalisering van de handschriften berusten. Sommige handschriften zijn weliswaar niet gedateerd maar zijn met meer of minder zekerheid dateerbaar, bijvoorbeeld op grond van inhoudelijke gegevens. In zijn inleiding bespreekt Gumbert dergelijke gevallen en verantwoordt hij waarom hij bepaalde handschriften buiten de catalogus heeft gelaten. Ten aanzien van de lokaliseringen is het niet anders. Van veel handschriften kan de plaats of streek van vervaardiging worden vastgesteld of met enige zekerheid worden vermoed: vaak op basis van expliciete mededelingen in de handschriften, bij liturgische handschriften geeft de kerkelijke kalender soms een indicatie, terwijl bij Middelnederlandse handschriften de taal (het dialect) aanknopingspunten biedt. Wanneer een datering of lokalisering niet geheel zeker is, of van bepaalde gegevens is afgeleid, is dat door Gumbert steeds zorg- | |
[pagina 293]
| |
vuldig aangegeven. De codicologische gegevens nemen meestal slechts een of twee regels in beslag, de geboden informatie is beknopt maar binnen het bestek van de catalogus voldoende. De litteratuuropgave over de handschriften blijft eveneens gewoonlijk beperkt tot een of twee verwijzingen; als regel wordt verwezen naar een recente publikatie met behulp waarvan meer litteratuur over het beschreven handschrift kan worden gevonden. In Lieftincks voetspoor besteedt ook Gumbert veel aandacht aan het probleem van de naamgeving van de laatmiddeleeuwse schriftsoorten. Terecht stelt hij dat de handschriften in dit tweede deel van de CMD-NL het materiaal vormen waarmee de geldigheid van de grondgedachte van Lieftincks nomenclatuur kan worden aangetoond. Omdat een flink aantal handschriften met behulp van de nomenclatuur echter niet adequaat te benoemen is, heeft Gumbert een nomenclatuur ontwikkeld waarmee in principe en in de praktijk elk schrifttype valt aan te duiden. Zijn eerste voorstellen daaromtrent dateren al van 1975, thans presenteert Gumbert een op sommige onderdelen verbeterde versie van zijn nomenclatuur (p. 27-32). Een andere kwestie in dit verband is het waarderen van de kwaliteit of het stijlniveau van het boekschrift. Lieftinck onderscheidde bij elk van de genoemde schriftsoorten drie niveaus, nl. formata: zeer verzorgd schrift met veel aandacht voor de technische aspecten, libraria (of de naam van de schriftsoort zonder meer): minder gestileerd, maar niettemin verzorgd boekschrift en currens: een weinig gedisciplineerd, veelal haastig geschreven schrift. Dat is de theorie die ook door Gumbert wordt toegepast. In de praktijk is de zaak echter veel gecompliceerder. Een textualis currens blijkt onder de gedateerde handschriften niet voor te komen. Dat dergelijk schrift zeldzaam is, hangt natuurlijk samen met de aard van de textualis. Een vergelijkbare kwestie vormt de cursiva formata. Dat Gumbert slechts één voorbeeld van dergelijk schrift aanwijst (pl. 644a), wekt in eerste instantie nauwelijks verbazing. Des te opmerkelijker is dat hij vervolgens verschil maakt tussen de cursiva (zonder meer) en de cursiva libraria, waartussen eigenlijk geen verschil zou moeten zijn (cf. de inleiding, p. 24). In feite brengt hij met de cursiva libraria een extra stijlniveau aan tussen de naar zijn oordeel | |
[pagina 294]
| |
zeldzame cursiva formata en de cursiva (zonder meer). Naar mijn mening kunnen heel wat specimina van de cursiva libraria ofwel tot de cursiva formata ofwel tot de ‘gewone’ cursiva gerekend worden. Elke beoordeling is natuurlijk arbitrair, maar ik zou er voor willen pleiten de complicatie van een extra stijlniveau te vermijden. Verrassend is ook, dat Gumbert ten aanzien van de littera hybrida slechts twee niveaus onderscheidt: hybrida (zonder meer) en hybrida currens. Ik vraag me af of een aantal specimina van de hybrida niet toch formata genoemd kan worden. Ze voldoen in elk geval aan het criterium van ‘écriture exécutée avec un grand soin technique, disciplinée’ (p. 24). Omdat de grens tussen de verschillende niveaus zeer diffuus is en de beoordeling van het niveau bijgevolg vaak sterk subjectief, zou men kunnen overwegen om voortaan maar helemaal af te zien van het waarderen van het schrift. Toch is het van belang oog te hebben voor en dus geattendeerd te worden op de kwaliteit van het schrift, evenzeer als men moet letten op de kwaliteit van het perkament of papier, het niveau van de initialen, het randwerk etc., om maar te zwijgen van de kwaliteit van de tekst. Het is immers zinvol zich een oordeel te vormen van de kwaliteit van een handschrift als geheel. Zeker wanneer - zoals Gumbert doet vermoeden - het aantal voorbeelden van een zorgvuldig gestileerde littera hybrida of een dito cursiva klein zou zijn, is er des te meer reden om die gevallen als zodanig te signaleren. Gumberts catalogus benadert de volledigheid. Aan de hand van de BNM en enkele recente publikaties heb ik voor de periode met het oudste materiaal (1200-1400) en voor het tijdvak waarin de gedateerde handschriften een piek laten zien (1460-1480; cf. de grafiek op p. 49 van de inleiding) een controle uitgevoerd. Vrijwel steeds bleken de handschriften door Gumbert te zijn opgenomen dan wel te zijn verworpen. Enigszins problematisch waren handschriften waarnaar in de litteratuur op verschillende manieren wordt verwezen, zowel door middel van de signatuur (de combinatie kast-plank-nummer) als via het nummer van de beschrijving van de codex in een gedrukte handschriftencatalogus. Wie in de ‘Table générale des manuscrits’ een handschrift zoekt, moet | |
[pagina 295]
| |
beschikken over het type aanduiding waarvan Gumbert gebruik maakt. Weet men niet dat het Deventer handschrift 101 F 15 in de handschriftencatalogus van de Stads- of Athenaeumbibliotheek onder nr. 36 is beschreven, dan zoekt men tevergeefs. Dat er handschriften aan Gumberts zoeken ontsnapt zijn, stond voor hem zelf al vast. Inmiddels verzamelt hij daarom materiaal voor een supplementdeel (CMD-NL 3), waarin ook een categorie handschriften zal worden opgenomen waarvan tot op heden in de ‘Catalogues des manuscrits datés’ geen aandacht is geschonken: handschriften die weliswaar niet gedateerd zijn, maar die wel gelokaliseerd en gesigneerd zijn (d.w.z. dat bekend is wie de kopiist ervan was).Ga naar eind2 Belangrijker dan de kwestie van de volledigheid van het corpus is de vraag naar de representativiteit van het materiaal. Laten de handschriften een behoorlijke spreiding zien, zowel chronologisch als geografisch? In zijn zeer inspirerende en lezenswaardige hoofdstuk ‘Le livre manuscrit néerlandais: essais d'analyses’ (p. 36-51) bespreekt Gumbert een en ander. Met grote behoedzaamheid draagt hij argumenten aan voor deze of gene interpretatie van de observaties waartoe de handschriften aanleiding gaven. Een pasklaar antwoord is zelden mogelijk. Opmerkelijk is de grafiek met de ‘produktiecijfers’ van het Nederlandse gedateerde handschrift (p. 49): de grootste produktie vond plaats in de periode vlak vóór de introduktie hier te lande van de boekdrukkunst. De cijfers betreffen alleen de gedateerde boeken, maar men mag deze gegevens ongetwijfeld extrapoleren voor de niet-gedateerde handschriften. De piek, met name tussen 1463 en 1469, weerspiegelt - aldus Gumbert - een werkelijke toename van de vraag naar boeken in het algemeen, een verschijnsel waardoor de entree van de boekdrukkunst evenzeer mogelijk als noodzakelijk werd gemaakt (p. 48). Vervolgens staat Gumbert stil bij de oorzaken van de plotselinge afname van de handschriftenproduktie vanaf 1471. Enkele hypothesen daaromtrent worden kort toegelicht. Dat dit imposante werk in de eerste plaats gebruikt zal worden als een onmisbaar instrument voor de studie van onze middeleeuwse boekschriften spreekt voor zich. Uiteraard zal het zijn diensten ook bewijzen aan wie de ouderdom van een niet-gedateerd | |
[pagina 296]
| |
handschrift van Nederlandse bodem tracht vast te stellen. Hoe lastig dat overigens kan zijn, vooral bij 14de-eeuwse handschriften, heeft Gumbert zelf niet zo lang geleden nog eens gedemonstreerd aan de hand van het Haagse handschrift van de Limburgse Sermoenen.Ga naar eind3 Belangrijk is ook wat Gumbert heeft opgemerkt in zijn hoofdstuk over het Nederlandse handschrift in het algemeen. Dit stuk vormt een forse aanzet tot de bestudering van de handschriftelijke overlevering van de middeleeuwse geestelijke letterkunde in onze streken (‘letterkunde’ hier opgevat in de ruimste zin van het woord en met inbegrip van zowel Latijnse als Middelnederlandse teksten). Maar ook voor de studie van een ander aspect van de boekgeschiedenis levert de CMD-NL 2 gegevens van fundamenteel belang. De schriftspecimina zijn vaak zó gekozen dat behalve het schrift ook de versiering bij de initialen en in de marges geheel of gedeeltelijk getoond wordt. Het leeuwedeel van de door Gumbert verzamelde handschriften kent geen andere versiering dan verzorgd maar toch simpel penwerk, in de vaklitteratuur wel aangeduid als de ‘secundaire decoratie’ of als ‘minor decoration’ (ter onderscheiding van met name de miniaturen). Het is juist deze decoratie van de laatmiddeleeuwse handschriften uit onze streken die sinds enkele jaren in toenemende mate wordt geïnventariseerd en onderzocht. Het hoeft nauwelijks betoog dat de gedateerde en gelokaliseerde handschriften de kapstokhaken vormen waaraan veel van het overige materiaal kan worden opgehangen. Ook om die reden moet Gumberts CMD-NL 2 worden bestempeld als een werk van formaat dat niet alleen als een kostbare feitenverzameling maar ook als een stimulerend kijkboek gebruikt kan worden.
Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit J.A.A.M. Biemans | |
[pagina 297]
| |
S. Brinkkemper & I. Soepnel, m.m.v. E.K. Grootes, Apollo en Christus (...) (Zutphen 1989). ISBN 90 6011 630 5, ƒ 32, -.Vele studenten aan universiteiten en (hogere) beroepsopleidingen hebben thuis of op school te weinig kennis kunnen nemen van het erfgoed van de Klassieke Oudheid en van het Christendom. Begrippen, denkbeelden en -wijzen waarmee men als lezer van renaissance-literatuur wordt geconfronteerd behoeven op college nogal wat toelichting, die uit verschillende veelal niet-Nederlandse bronnen van secundaire literatuur geput kan worden. Het initiatief van Grootes om een ‘students guide’ op beide gebieden van de hand van I. Rivers ten behoeve van de studie van de Engelse renaissance-lyriek te doen bewerken (en daarbij ook uit andere genres te citeren) mag dan ook gelukkig worden genoemd: studenten kunnen nu mede naar dit boek verwezen worden, docenten vinden er materiaal dat hun collegestof kan verrijken of variëren. De laatsten zullen er weinig nieuws, maar veel handig bij elkaar geplaatst materiaal aantreffen. Enkele malen zal de een of ander onder hen wel een bedenking hebben, behoefte aan nuancering, en de citaten (soms woordelijk) willen of moeten toelichten. Die citaten vormen van ieder hoofdstuk het tweede grotere deel, dat wordt voorafgegaan door een inleidend essay over ontwikkeling en betekenis van de aangeboden stof. Een beredeneerde bibliografie van de hand van Grootes van ruim twaalf pagina's is het belangrijkste | |
[pagina 298]
| |
onderdeel van het afsluitende deel van het boek. Daarin vindt men ook een Verantwoording van alle gegeven citaten, en een Register op auteursnamen en werken. Het boek van 240 pagina's verdient ruime verspreiding in verbeterde herdruk(ken). Zo'n hulpmiddel bij studie vereist immers zorgvuldiger formulering dan, blijkens de kleine selectie van (desiderata en) feilen bij eerste kennismaking door mij genoteerd, hier en daar, wel wegens beknoptheid, soms ook door te geringe vertrouwdheid met de materie, werd bereikt. De bruikbaarheid van de citaten-lijst (p. 212-220) wordt verhoogd als in de lopende kopregels van elk hoofdstuk behalve de titel ook het nummer ervan afgedrukt wordt. Omdat die titels summier zijn, lijkt het aan te bevelen een register van besproken zaken toe te voegen, omdat niet altijd duidelijk is welke lading door de vlag gedekt wordt (b.v. in 2, De heidense goden, komt ook mythe-interpretatie, in 12, Allegorie, ook de emblematiek aan de orde). Voor het beoogde publiek lijkt het zinvoller alle citaten te ontlenen aan moderne bereikbare edities en, waar dat niet kan aan, altijd, de vroegst-gevonden editie. Nu blijkt in de keuze van de bronnen enige willekeur, met name waar die bepaald werd door toevallige bereikbaarheid van oudere edities (cfr. Cats, Heinsius). In de citaten is zo veel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande goede vertalingen. Waarom Van Wilderode's Vergiliusoverzettingen niet in versvorm maar als proza zijn afgedrukt, is niet duidelijk (p. 15). Wel is duidelijk dat er bij ‘eigen’ vertalingen soms iets mis gaat. In Galilei's Dialogo, staat, binnen het citaat (p. 97), omtrent kometen opgemerkt dat vele ervan zijn ontstaan (generate), liever niet: ‘opgewekt’ (als levende wezens!), en is sprake van faccia, het ‘gezicht’ van de zon, niet: de ‘bodem’ (wat dat ook mag wezen!), met materie die men er ziet geproduceerd en opgelost (dissolvere) worden, niet: ‘opgeheven’ (met evt. connotatie van verticale beweging, in het Italiaans niet aanwezig). Van diezelfde Galilei wordt gezegd (p. 84) dat hij ontdekte dat voor het blote oog onzichtbare sterren ‘het melkwegstelsel’ vormden. Maar zo geniaal was hij niet! Dat stelsel, een ‘discus’ (met een honderd miljard sterren) in de kosmische ruimte, vrucht van 20ste | |
[pagina 299]
| |
eeuwse wetenschap, kende hij natuurlijk nog niet; maar wel zag hij met zijn kijker de schemer van de Melkweg (voor hem in de sfeer der vaste sterren) opgelost in talloze sterren. Dat ‘wrijving’ er de oorzaak van zou zijn dat iedere hemelsfeer een verschillende toon voortbrengt, is onjuist (p. 81). Het is door zijn afstand tot het wereldcentrum dat elke sfeer een ‘toon’, in samenhang de harmonie der sferen vormend, voortbrengt: een kwestie van pythagoreïsche getalsverhoudingen en muziektheorie. De passus over Ptolemaeus' systeem getuigt van weinig historische zin, op een ook overigens niet feilloos geformuleerde pagina (p. 83). Dat Bembo, de auteur van het prototype van Castiglione's Il Cortigiano, als gesprekspartner in boek vier van dit werk optreedt betekent niet dat zijn Gli Asolani grotendeels daarin is opgenomen (p. 43). Heinsius noch Revius vertaalden van Du Bartas ‘zijn poëtisch werk’, wel eruit, althans Revius; maar Heinsius? (p. 127). In de opsomming der zeven sacramenten hoort niet ‘penitentie’, maar de biecht, en niet ‘wijding’, maar het priesterschap thuis (p. 102). De leer van de Drieëenheid is niet in het Oude Testament te vinden, maar wel verankerd in het Nieuwe Testament. Ze is dus géén ‘niet-bijbels leerstuk’ (p. 200); (de) protestanse theologie ziet niet de mens bevrijd van zijn verdorven natuur, leert evenmin dat deze daardoor de zekerheid heeft uitverkoren te zijn (p. 124). Hier en daar wordt wel, soms ook niet, naar een ander hoofdstuk verwezen. Lastig is dat laatste een enkele keer, bijv. de tweevoudige predestinatie waarvan op p. 125 sprake is, wordt al zonder nadere uitleg op p. 107 vermeld. De vertaling van Rivers' tekst levert niet altijd vlekkeloos Nederlands op. Maar dat hindert toch nooit het begrip. Zetfouten lijken schaars; hinderlijk zijn alleen die op p. 98, cit. 33, r.5 waar men Des (i.p.v. Ses), en ibid. r.4 v.o. waar men voor (i.p.v. door) leze; hardnekkig is die in Ficino's boektitel Theologia platonica, waar men ‘Theologica’ ziet staan (pp. 42 en 236).
juli 1989 P.E.L. Verkuyl | |
[pagina 300]
| |
J.E. van Gijsen, Liefde, Kosmos en Verbeelding. Mens- en wereldbeeld in Colijn van Rijsseles Spiegel der Minnen. Groningen (1989). Neerlandica Traiectina nr. 30. ISBN 90 6243 102 X. XII + 262 blzz. Prijs: ƒ 65, -.Met deze dissertatie is de Neerlandistiek een belangwekkend boek rijker. Of moet men zeggen zelfs twee? Immers pas nu kan ieder duidelijk worden welk een boeiende toneeltekst die van Colijn van Rijssele is, het opus grande van een poeta doctus. Boeiend door de doorzichten op gedeelten van het mens- en wereldbeeld van zijn dagen, beide ver van dat van vele der hedendaagse lezers. Dat leert zien wie mevrouw Van Gijsens boek bestudeert. De informatiedichtheid van deze studie is groot. De hechte structuur van het gepresenteerde studieresultaat - de veertien hoofdstukken op bijna 200 pagina's haken stevig in elkaar via inleidingen en conclusies - noodt tot voortgaan met de bestudering ook als men rijkbeladen rusten wil. Probeert men het eindresultaat van voltooide lectuur te formuleren dan valt dat, althans mij, niet makkelijk. Tenzij men slechts de misvattingen die opgeruimd zijn, wil opsommen: het spel is géén burgerlijk drama want het probleem, de gespiegelde minne, is er een met de handicap van een standsverschil tussen een aristocratisch patriciër en een manueel arbeidster; de combinatie van het binnenspel (de zes spelen die te zamen SpM vormen, zonder de prologen van elk) met de encadrering (de zes prologen, door schrijfster vanaf p. 108 ‘buitenspel’ genoemd) blijkt géén willekeur, en dat buitenspel kan dus níet worden weggelaten (zoals in moderne bewerkingen is gebeurd), omdat het functioneel is. En ook de astrologische elementen zijn géén ornament: ze blijken wezenlijk. Juist die ons vreemde elementen, de astrologische agentia (drie planeten en het zodiakteken Leo) en de sinnekens, krijgen in de langste hoofdstukken van het boek (5 en 6) het volle licht op zich gericht. De sinnekens blijken te functioneren binnen de kosmos zoals men die dacht: ze zijn de kinderen van Leo (een nog niet elders opgemerkte agens) en middelaars tussen deze en Saturnus, Venus en Phoebus enerzijds en de mens anderzijds. Tevens vor- | |
[pagina 301]
| |
men ze binnen de microcosmos die laatstgenoemde naar bekend is, de verbinding tussen het geestelijke en het materiële. Van de planeten veroorzaakt Saturnus ten tijde van de conceptie de melancholische complexie van de twee gelieven, Dierick en Katherina, werkt dus in het fysieke vlak; in hun geboorte-uur bewerkt dan Venus de bereidwilligheid tot liefde, Phoebus de aanleg tot hoogmoedigheid en zijn dus beide effectief in het psychische vlak. Dat de liefdesgeschiedenis een slechte afloop kent - D. en K. sterven in het bewustzijn van hun tekortschieten - ligt aan het gebrek aan zelfbeheersing van D., die dan ook aan amor hereos (mateloosheid in hartstocht) lijdt en tenslotte ten onder gaat, en aan de gekrenkte hoogmoed van K.D.'s hartstocht is een onmogelijke, K.'s hoogmoed een haar niet passende, omdat er tussen hen een standsverschil is, door Fortuna bepaald, en onherroepelijk. Liefde vindt bij hen haar vervulling niet, en dat is voor beiden, met hun Saturninische complexie, fataal. Aan met name K's lot zal zich volgens Jonstighe Sin, de ene der beide dialogerenden in het buitenspel, tevens de fictionele auteur van het binnenspel, zijn geliefde moeten spiegelen opdat zij hem naar zijn wens haar wederliefde schenken zal. Dit laatste gebéurt, volgens het slotdeel van het buitenspel, de proloog van het zesde spel. Het buitenspel heeft dus een goede afloop, fungeert zo als contrapunt van het binnenspel en nuanceert de daarin geboden visie op de liefde. De toeschouwers/lezers zullen inzien dat mateloosheid en standsverschil in de liefde belemmerend werken, ja fataal zijn, naar in het binnenspel blijkt. In zo'n poging tot samenvatting als hier aangeboden gaat uiteraard van alles aan detailzaken en -inzichten verloren. Om die te verwerven moet men het boek zelf lezen. Vele van de observaties, o.a. met betrekking tot de bronnen (hfdst. 4) en tot de poëticale implicaties van de encadrering (hfdst. 12), zijn zeer verrijkend. Er zijn ook passages waar men zich verrijkt voelt juist omdat, en nadat men tot tegenspraak, minstens tot vragen wordt geprikkeld. Immers, de poging tot verwoording resp. beantwoording brengt tot bewustwording van wat eerder min of meer sluimerde. Dat is bij mij het geval waar gesproken wordt over denkbeelden over ‘nature’ | |
[pagina 302]
| |
en norm (p. 125-127). Ik begrijp uit het voorbeeld dat op p. 126 wordt gebruikt ter adstructie van het probleem omtrent de inhoud van het begrip ‘nature’, dat uit de natuur van de mens direct afgeleid gedrag op tweeërlei grond beoordeeld kon en kan worden: gaat men uit van de natuur van de mens in brede zin, zowel het geestelijke als het materiële verdisconterend, dan zal het ethisch gedrag daaruit voortvloeiend goed zijn, omdat de mens van nature goed is; vertrekt men vanuit de natuur beperkt tot het materiële aspect, dan is het daaruit voortvloeiend gedrag ethisch niet goed, want de materie is als zodanig slecht. Wordt zo niet te zeer geredeneerd op basis van ‘klassieke’ ideeën? Geldt dat niet ook voor de passage op p. 154, waar secularisering in haar consequentie wordt beschreven als de overtuiging dat ‘niet al het aardse, materiële of natuurlijke in zichzelf slecht (is)’ en dus vóór de secularisatie het materiële wél slecht bevonden werd? Betekent dat dan dat de christen de materie in zich slecht vindt? Mij dunkt dat dat niet zo kan zijn: als Gods creatie kan voor hem het materiële niet in wezen slecht zijn. En 's mensen natuur is eveneens voor hem, na de zondeval - en in die periode speelt zich al het menselijke in literatuur en werkelijkheid af - niet in essentie goed. Mij komt het voor dat voor de christen - en als zodanig wordt Van Rijssele in zijn SpM, met een christelijk wereldbeeld (vgl. p. 155), ook door schrijfster gezien - uit de ‘gevallen-natuur’ van de mens nooit direct de ethiek kan voortvloeien: altijd behoeft die zowel ratio, het uniek menselijkeGa naar eind1 (al dan niet te zamen met het intellect, dat de mens gemeen heeft met de engelen) als Gods genade als grondslag. Zou dus niet de rol van ‘nature’ vanuit een expliciet(er) christelijk standpunt moeten worden beschouwd, en zo wellicht (veel van) het gesignaleerde dubieuze karakter ervan in SpM verdwijnen? Meer vraag dan tegenspraak speelt een rol in mijn reactie op wat betoogd wordt omtrent de functie van het buitenspel, nl. een compensatorische. In het mensbeeld dat in SpM zichtbaar wordt speelt - zo wordt duidelijk - ook Fortuna haar rol. In binnen- en buitenspel is zij een onweerstaanbare kracht. Zij staat door middel van het standsverschil de liefde van D. en K. in de weg (p. 144). Jonstighe Sin in het buitenspel weet zich in aards geluk en liefde | |
[pagina 303]
| |
van haar afhankelijk (p. 186). Nu zou voor de afloop van het buitenspel tegenwicht bieden de gelukkige afloop van de liefdesrelatie van JS en zijn ‘“overhoot” (...) zijn meerdere, vermoedelijk in stand’ (p. 159). Is dit laatste te rijmen met wat omtrent Fortuna is gemeld: door haar bewerkt standsverschil is catastrofaal, en met de deel-les van het totale spel: mint uws gelijke in stand? Is wellicht JS's geliefde wél zijn gelijke? Zo ja, dan compenseert het buitenspel het binnenspel niet. Dat doet het mijns inziens zeker niet in de tweede interpretatie aan dat buitenspel gegeven. Volgens de inzet op p. 159 van die interpretatie en de uitwerking ervan in hfdst. 13 zou de geliefde van JS de kunst zijn. Is dat het geval, dan bewegen zich binnen- en buitenspel wel op heel verschillende niveau's en lijkt mij van tegenwicht geen sprake te kunnen zijn. Op p. 151 pas werd ik mij bewust van een intrigerende vraag omtrent de aard van de hoofdpersonen in SpM, D. en K. Als opnieuw wordt gesproken over Saturnus' invloed (die kwam ook op p. 57-58 met een uitgebreid citaat ter sprake) wordt geconstateerd: ‘blijkbaar wordt alleen degene die dat verdient aan de gevaarlijke invloed van Saturnus blootgesteld’, in Van Rijsseles woorden ‘Soot eeuwich beroeren gheeft conditien/Naer zijn rechtvaerdighe punitien:’ (ook geciteerd op p. 57). Die vraag dan luidt: waarom worden D. en K. beide als Saturninisch van complexie aan de lezer gepresenteerd? Kan het zijn dat hier sprake is van een symbool voor het strafwaardig-zijn van de gevallen mens? Als op p. 158 gezegd wordt dat de relatie tussen K. en D. een soort van verwording lijkt door te maken ‘van verheven idealisme (...) naar laakbare, want onmatige, aardse liefde’ bespeur ik weer enige denigratie met betrekking tot het aardse van hun liefde, als aspect nl. van die verwording. Deze is toch, denk ik, alleen maar geworteld in die onmatigheid, gegenereerd door de belemmering die het onoverbrugbare standsverschil is, dat tot hoogmoed bij beiden leidt? Voor dat standsverschil is Fortuna verantwoordelijk. Kan men dit niet zó interpreteren dat men de zondeval zich ziet uitwerken in o.a. standsdifferentiatie die de fysiek-psychische bestemdheid, in dit geval in de Saturninische complexie verankerd, voor elkaar, definitief in de weg zit door onmatigheid en reacties | |
[pagina 304]
| |
van hoogmoed op te wekken? En dat dit gedemonstreerd wordt, en wel het best, aan melancholici, tot trouw gedisponeerd, maar zo gemakkelijk aan mateloosheid en hoogmoed ten prooi vallend? Uit wat hier genoteerd is door mij, niet toevallig vooral in de vorm van (geenszins rhetorische) vragen, moge blijken hoe prikkelend dit rijke boek werkt. Het is ook een mooi verzorgd boek met weinige en onbelangrijke technische feiltjes: het ontbreken van de sprekersaanduidingen voor de vs. 5202a en 5204 (beide behoren V. voor zich te hebben) in het blok-citaat op p. 137, en van de vss. 470-726 (= IV a, b, c en V a, b, c,) in het structuuroverzicht op p. 236 zijn daarvan een tweetal voorbeelden, bij ontdekking gemakkelijk op eigen initiatief te herstellen. Maar alleen een uitgave van SpM kan de lezer het vs. 2518 dat op p. 58 ontbreekt, leveren. Het luidt: ‘Dierick die heeft sinen dach versuymt,’ (Ed. Immink, p. 88 = ed. Coornhert, 1561, p. 133, r.2). Een kostbare kans verzuimt wie dit boek niet leest. Kans op verrijking van kennis en inzicht door instemming of discussie (als hierboven is gepoogd) met wat erin geboden wordt aan literatuur- en cultuurhistorisch materiaal en interpretatief commentaar bij dat opus grande van ‘de amoröse Colijn’ dat SpM ontegenzeggelijk blijkt te zijn.
P.E.L. Verkuyl | |
W.N.M. Hüsken, Noyt meerder vreucht: compositie en structuur van het komisch toneel in de Nederlanden voor de Renaissance (proefschrift Nijmegen). Uitgeverij Sub Rosa, Deventer 1989, 308 pp., ISBN 90-70591-20-0, ƒ. 34, -.Met het verschijnen, in 1968, van Hummelens Repertorium van het rederijkerstoneel 1500-ca.1620 leek een stevig fundament gelegd waarop spoedig tal van samenvattende beschouwingen over het | |
[pagina 305]
| |
16e-eeuwse toneel gebouwd konden worden. Pas de laatste jaren worden de verwachtingen ingelost. In 1988 verscheen het eerste deel van Patricia Pikhaus' studie Het tafelspel bij de rederijkers. Een jaar eerder promoveerde W.N.M. Hüsken op de bovenvermelde dissertatie. Hüskens inspanningen om tot een indeling en een analyse van het komische toneel tot ± 1620 te komen, moeten, gezien het geringe voorwerk dat er is verricht, als pionierswerk worden beschouwd. In het eerste hoofdstuk worden we, na een korte uiteenzetting over de historische achtergronden van het wereldlijk drama in de Nederlanden, ingevoerd in de genre-problematiek rond het pre-renaissancistisch komische toneel. Het gebrek aan nauwkeurige contemporaine omschrijvingen van begrippen als ‘clucht’, ‘esbattement’ en ‘spel’ noopt Hüskens ertoe zelf criteria te ontwikkelen waarmee bijvoorbeeld narratieve en dramatische teksten van elkaar onderscheiden kunnen worden, en vervolgens binnen de laatste categorie het ‘komische toneel’ kan worden afgebakend. Dit laatste, ‘delectatief’ genoemde, genre onderscheidt zich van andere toneelvormen door een ‘fictieve’ inhoud, het goeddeels ontbreken van expliciete belering, terwijl allegorische personages geen of slechts een ondergeschikte rol spelen (p. 42-3). Om tot een nadere analyse van het aldus bijeengebracht corpus teksten te komen, maakt Hüsken gebruik van een structuralistisch beschrijvingsmodel dat door Bernadette Rey-Flaud in haar studie La farce ou la machine à rire (1984) is ontwikkeld. Zijn keuze voor een structuralistsche aanpak licht Hüsken slechts heel summier toe met de opmerking dat wie zich (als eerste) met een bepaald literair genre bezighoudt vooral moet weten ‘hoe een literair kunstwerk of een genre in elkaar steekt’ (p. 10), als zouden structuralisten het alleenrecht op dergelijke vraagstukken hebben. Het formalistisch model van Rey-Flaud zet Hüsken uiteen in hoofdstuk twee, waarna hij in de hoofdstukken 3, 4 en 5/6 deze theorie (naast andere structuralistische studies van de farce, o.a. van H. Lewicka en J.-C. Aubailly) gebruikt om tot onderscheiding en karakterisering van respectievelijk ‘dramatische monologen’, ‘polylogen zonder intrige’ en ‘rederijkerskluchten’ te komen. | |
[pagina 306]
| |
Kernbegrip in Hüskens classifïcatiearbeid is ‘intrige’, dat globaal omschreven kan worden als een ‘doelbewuste poging tot verandering in of stabilisatie van de machtsverhoudingen door één der aanwezige personages’ (p. 263). De intrige behelst allerlei soorten verwikkelingen en confrontaties waarbij de machtsverhoudingen op het spel staan. In totaal 72 spelen (waaronder ook de sotternieën uit het Hulthemse Hs.) worden door Hüsken op grond van dit criterium aangemerkt als rederijkerklucht. Met behulp van Rey-Flaud's begrippenapparaat maakt hij voor elk van deze stukken een analyse van de machtsverhoudingen tussen de personages, en geeft, door nauwkeurige segmentering van de stukken, aan welke veranderingen daarin onder invloed van één of meer ‘dynamische’ segmenten (nl. die waarin de ‘intrige’ gestalte krijgt) optreden. Het resultaat is een hele reeks schema's (waarin de personages, de statische en dynamische segmenten in symbolen zijn gevat), die veelal keurig op één regel passen, maar die toch niet direct het door de formalist zo gezochte invariabele basispatroon prijsgeven. Dat is misschien ook wel de zwakte van elke formalistische benadering; als het object niet helemaal meewerkt, dan lijkt de behoefte aan aanvullende criteria en noties nauwelijks te stillen. Hüsken stelt dan ook gaandeweg zijn onderzoek vele, vaak verstrekkende, emendaties en uitbreidingen van Rey-Flaud's model voor. Dit leidt tot zinvolle verfijningen, maar geeft tegelijkertijd aan het naar eenvoud strevende formalistische programma, een sterk ad hoc-karakter. Rey-Flaud had bij voorbaat deze problemen ondervangen door de handeling in de ‘farce’ per definitie gekenmerkt te laten zijn door bedriegerij: stukken die daar niet aan voldoen, maar die wel met de aanduiding ‘farce’ aan ons overgeleverd zijn, noemt zij misschien wat al te voortvarend, maar zeker doeltreffend, fausses farces (‘(...) un certain nombre de petites pièces qui ont reçu abusivement le titre de farce à cause de l'indétermination bien connue de la dénomination des genres au Moyen Age’ (p. 190)). Toch gaat het hier om meer dan alleen maar een handigheidje. Als we ons verdiepen in de achtergronden, dan worden we gewezen op een allesbepalend verschil in aanpak tussen Hüsken en zijn voorbeeld. Waar Hüsken zijn corpus strict analytisch en a-historisch benadert, daar is bij | |
[pagina 307]
| |
Rey-Flaud de structurele analyse een middel om een hypothese over de historische banden van de farce met de fabliau op de korrel te nemen. De structuralistische analyse is een soort proef op de som in een uitgebreid literair-historisch betoog waarin de (mogelijke) verwantschap van de farce met tal van dramatische en narratieve genres aan bod komt. Belangrijk in Rey-Flaud's betoog is een uiteenzetting over de etymologie van het begrip ‘farce’, dat van oorsprong (in dramatische zin althans) praktisch synoniem moet zijn geweest met ‘tromperie’. Binnen dit kader ontwerpt zij vervolgens een theorie waarin de Franse farce van vóór 1550 gekenmerkt wordt door een volstrekt autonoom werkend mechanisme dat berust op een vlechtwerk van list en bedrog. Het buitenspel plaatsen van de ‘fausses farces’ is daarmee nog steeds niet onomstreden, maar wordt in ieder geval (literair-historisch) geargumenteerd. In Noyt meerder vreucht speuren we, buiten de oriënterende opmerkingen in het eerste hoofdstuk, tevergeefs naar een historische fundering van de analyse-arbeid. Ook komen we er niet achter wat de onderzoeker te weten wil komen over de spelen die hij onder handen heeft. Ondertussen roert hij tal van interessante zaken aan die tot dusver hoegenaamd onbesproken zijn gebleven in de historische neerlandistiek, maar die raken vaak al snel overwoekerd door een grote systematiseringsijver. Door het hanteren van een onderscheid tussen monologen en polylogen, en door binnen die laatste categorie op grond van het begrip ‘intrige’ een volgende schifting aan te brengen, komt Hüsken tot een geheel nieuwe indeling van het rederijkerstoneel. Zo wordt G.H. van Breughels Waechdrager Kees door Hüskens bij de ‘polylogen zonder intrige’ ingedeeld en mag aldus geen ‘rederijkersklucht’ meer heten (p. 154/6, waar hij ook van ‘tafelspel’ spreekt). Of er in dit stuk inderdaad níet van een ‘intrige’ en een ‘ontwikkeling tussen de personages’ sprake is, lijkt me niet onomstreden. Curieus is echter dat P. Pikhaus in haar hiervoor genoemde studie ditzelfde spel, onder andere op grond van het grote aantal personages niet als tafelspel maar juist als klucht aanmerkt. Van Breughel zelf noemde het stuk nadrukkelijk een tafelspel dat door hem werd opgenomen in een bundel met de titel Breugels Boertighe Cluchten. Het over één kam scheren van een groep | |
[pagina 308]
| |
toneelstukken (door zowel Hüsken als Pikhaus) die uit een periode van ruim twee eeuwen stamt zonder daarvoor een historisch gefundeerde argumentatie te geven, leidt misschien tot een aardig spel in het toepassen van uiteenlopende criteria, maar verzet zich ook per definitie tegen het mogelijk optreden van historische ontwikkelingen en fluctuaties, overlappingen in termgebruik en betekenisverschuivingen. Waarom weegt Hüsken in zijn beschouwing niet Van Breughels eigen nomenclatuur mee? Voor deze auteur waren ‘tafelspel’ en ‘klucht’ kennelijk allesbehalve strijdige begrippen. Waarom betrekt hij ook niet het tijdstip van ontstaan (in dit geval vrij goed te benaderen) in zijn betoog. Nu dreigt het hanteren van starre principiële onderscheidingen te leiden tot een eindeloos doorschuiven van ‘probleemgevallen,’ die juist aanknopingspunten zouden kunnen bieden voor het aanbrengen van verfijningen in hypothesen. Misschien moeten we beginnen met het rigide technische genrebegrip te laten vallen en eerst eens gaan kijken wat het bereik van begrippen als esbattement, tafelspel, clucht etc. in de loop van de vijftiende en zestiende eeuw is geweest. Moeten we er bijvoorbeeld geen rekening mee houden dat deze benamingen vooral een zekere ‘gebruikswaarde’ aanduidden? In de behandeling van ‘dramatische monologen’ maakt Hüsken een ander onderscheid dat me uiterst kunstmatig lijkt. Binnentredende monoloogsprekers zouden in een aantal gevallen eerst als acteur figureren en pas daarna als personage in hun rol stappen. Als sterk staaltje van een dergelijk dramaturgisch waagstuk geeft hij de eerste 16 verzen van De lansknecht (p. 89): Gots ghesegen u allen, ghy heeren ende mannen!
Mach ick doch vroelick komen by.
Dye hem aent houte des crucen lyet hangen,
Maeck ons van allen sonden vry.
5[regelnummer]
Ter eren van deser compaengyen
En presencien u allen eerbaer,
Ben ick hier comen om te verblyen.
Mach ich toch comen vroelich naer.
Die doer ons met pynen swaer,
10[regelnummer]
Waert genegelt aent crucen holt
| |
[pagina 309]
| |
Ende des derden daechs verreiss daer naer,
Den Gaets soen bid ich menich follt,
Dat hy dit geselscap jonck endt ollt
Altijt en deuchden wil ghesparen.
15[regelnummer]
Nymant en derff hem van my vervaren.
Al byn ich hyr coemen gewapent dus fell.
Hüsken ziet de acteur pas na vers 14 geleidelijk aan in zijn rol stappen. Waarom de eerste 14 verzen níet uit de mond van de lansknecht zouden kunnen komen is mij een raadsel, bovendien is het aannemelijk dat ze wel degelijk uit de mond van een lansknecht moeten komen. Stutterheim heeft in zijn editie van dit stuk (Twee onbekende tafelspelen (1946)) gewezen op de merkwaardige mengeling van dialecten; Saksische, en Frankische eigenaardigheden lopen door elkaar heen, en er zijn zelfs veel Duitse elementen. De bezorger vermoedt dat dit te maken heeft met een zeer gecompliceerde tekstoverlevering. Mij lijkt de verklaring veel eenvoudiger: deze lansknecht krijgt van zijn auteur een nogal oostelijk, quasi-Duits klinkend mengtaaltje mee. En niet zomaar: lansknechten waren over het algemeen van Duitse origine, en door de diensten die ze aan met name Maximiliaan en Karel V verleenden in de Nederlanden een bekende verschijning. De merkwaardige taalvormen in de eerste regels (Gots, ich, vroelich, follt, ollt enz.) moeten mijns inziens de lansknecht meteen als Duitser karakteriseren, die helemaal niet van plan is na vers 14 nog eens in een rol als personage te stappen. Hij maakt beleeft groetend zijn entree en heeft enkele verzen nodig om op de plaats aan te landen waar hij zijn verhaal kan houden. Het al sprekend quasi-toevallig een feestruimte betreden komt veelvuldig voor in tafelspelen, en lijkt erop te wijzen dat het tafelend gezelschap ook als een ‘natuurlijk’ décor voor dit soort spelen diende. Het onderscheid dat Hüskens iets verder (p. 95) maakt tussen fictioneel en reëel publiek lijkt eveneens te zijn ingegeven door een veel theatralere kijk op de opvoeringstraditie dan waar de stukken aanleiding toe geven. In Hüskens zienswijze lijken structuralistische maatstaven, zelfs de meest elementaire vormen van tekstinterpretatie buiten spel te zetten. Dat maakt ook het hanteren van Hüskens schema's tot een | |
[pagina 310]
| |
hachelijke onderneming. Het model is hier en daar een eigen leven gaan leiden, en gaat ook steeds meer als norm gelden. Typerend zijn de opmerkingen over de lengte van de stukken in verhouding tot het aantal personages: ‘Zo we al een scheidslijn tussen deze twee groepen zouden willen trekken, dan lijkt de klucht gemiddeld (curs. van Hüsken) veel beter dan polylogen zonder intrige aan de eis te beantwoorden die in de uitnodigingskaarten voor landjuwelen ten aanzien van de hoeveelheid regels in het esbattement geformuleerd worden: tussen vier- en vijfhonderd. Nominaal vallen evenwel slechts 27 kluchten binnen deze grenzen’ (p. 254). Deze uitspraak (een van de weinige waarin Hüsken zijn conclusies verbindt met historische gegevens) roept een aantal elementaire vragen op. Wat voor zin heeft het de gemiddelde lengte van stukken uit te rekenen, zeker als je weet dat de omvang van de spelen sterk uiteenloopt? Bovendien lijkt Hüsken een opmerking op uitnodigingen als een poëticale of structuralistische vingerwijzing te willen opvatten, maar moeten we er geen rekening mee houden dat organisatoren van landjuwelen deze eis stelden om de gang van zaken op een dergelijk grootscheeps evenement in strakke banen te leiden? Op dezelfde bladzijde doet Hüsken in een staatje verslag van zijn tellingen en poneert dat we ‘(...) in ieder geval onomstotelijk kunnen vaststellen dat de omvang (curs. van Hüsken) van de komische rederijkersspelen toeneemt al naar gelang er meer rollen zijn’ (p. 254). Als iets onomstotelijk uit het schema blijkt dan is het dat daar juist niets over te zeggen valt; uit het schema kan bijvoorbeeld heel gemakkelijk worden afgelezen, dat er spelen met twee personages zijn die aanzienlijk meer regels bevatten dan een zeker spel met 5 personages. Hüsken doelt hier uiteraard op gemiddelden maar die vormen, zeker bij een dusdanig uiteenlopend corpus teksten, een absurd gegeven en mogen dan ook nooit tot de bovengeciteerde conclusie leiden. In een kort ‘Besluit’ stelt Hüsken ‘dat ons object van onderzoek een uitermate diverse samenstelling kende’ (p. 263). Uit de pen van een formalist klinkt het enigszins als een bekentenis, maar tegelijk wijst Hüsken, misschien onbedoeld, op de voornaamste kwali- | |
[pagina 311]
| |
teit van zijn werk. Wie zich niet laat weerhouden door een wirwar aan theoretische bepalingen, maakt in Noyt meerder vreucht op een diepgaande manier kennis met een rijke schat aan spelen. Soms zijn het eenvoudige gelegenheidsstukken, maar daar staan zeer complexe werken tegenover. De veelvormigheid die Hüsken in het komische rederijkerstoneel heeft aangetroffen, staat in schril contrast met de desinteresse die de historische neerlandistiek, met name de laatste decennia hiervoor aan de dag heeft gelegd. De a-historische, modelmatige benadering van Hüsken is mijns inziens niet zo'n logische eerste stap om tot ontginning van het gebied over te gaan. Was een samenvattende inventarisatie van de spelen aan de hand van (toegegeven: schaarse) gegevens over de auteurs, tijd van ontstaan, opvoeringsgeschiedenis, tekstoverlevering etc. niet voor de hand liggender geweest? Of een onderzoek naar het brongebruik, naar de connecties met prozagenres, de mogelijke verwantschap met de farce? Al deze terreinen liggen nog goeddeels braak. Verkenningen op deze gebieden lijken mij noodzakelijk om tot een beter begrip van de afzonderlijke spelen te komen. Als Hüsken dan toch het model van Rey-Flaud had willen toetsen, waarom heeft hij dan niet een kleiner aantal, bij voorkeur naar tijd en plaats te localiseren, teksten genomen (bijvoorbeeld spelen van Everaert tegenover die van Van Breughel)? Waarom niet dit model dienstbaar gemaakt aan een onderzoek naar de overgang van rederijkerstijd naar renaissance. Had het model niet op zijn waarde getoetst kunnen worden door het juist bij een dergelijke (vermeende) overgang te pas te brengen? Nu neemt Hüsken, nauwelijks gehinderd door bedenkingen, Hummelens notie over dat rond 1610-1620 de vernieuwing zich manifesteert door het optreden van personages die zich in dialect uitdrukken, wat een reden is om de kluchten van bijvoorbeeld Bredero en Starter buiten beschouwing te laten (hoe dit in verband zou staan met de structuur van komische rederijkersspelen laat Hüsken onbesproken) (p. 30). Juist hier zou zich een mogelijkheid hebben voorgedaan om de structurele onderzoekingen te verbinden met een historische vraagstelling, waarmee Hüsken meteen dichter bij de opzet van zijn voorbeeld Rey-Flaud zou zijn gebleven. | |
[pagina 312]
| |
Blijft over de constatering dat door de immense inspanningen van Hüsken de historische neerlandistiek er een dringende taak bij heeft gekregen: de exploratie van het grote en rijke terrein van het komische rederijkerstoneel. Als een volwaardig pionier doet Hüsken gelukkig uitgebreid verslag van zijn observaties, bedenkingen en twijfels. Dat hij daarbij veel aandacht besteedt aan de stand van onderzoek rond de farce maakt zijn boek tot een waar reservoir van intrigerende gezichtspunten. Tezamen met de handige registers en de uitgebreide literatuurlijst geeft dat aan Noyt meerder vreucht een grote gebruikswaarde. Dit werk zal nog lange tijd als vertrekpunt kunnen dienen voor, naar ik hoop, menige studie naar ons vroegste komische toneel.
R. van Stipriaan | |
Marijke E. Meijer Drees. De treurspelen van Thomas Asselijn (ca. 1620-1701). Enschede 1989. Diss. RUU. 220 pp. [Verkrijgbaar door overmaking van ƒ. 50. - op postgiro 697349 t.n.v. M. Meijer Drees te Utrecht].De Nederlandse dramageschiedenis is een helder geschreven studie rijker over de zes treurspelen van een produktieve Amsterdamse toneelauteur uit de tweede helft van de zeventiende eeuw: Thomas Asselijn. Door onderzoek naar het werk van een uitgesproken tegenstander van het dramatheoretische credo van het genootschap Nil Volentibus Arduum heeft de schrijfster inzicht willen verschaffen in ‘de toneelopvattingen binnen het anti-Frans-klassicistische kamp’. d.w.z. van praktisch georiënteerde dichters in het voetspoor van Jan Vos. De sleuteltekst, die de meeste aandacht krijgt, is Asselijns eerste oorspronkelijke tragedie: Op- en ondergang van Mas Anjello, of Napelse beroerte (1668). Hierin is de onthutsende geschiedenis gedramatiseerd van de Napolitaanse visser Mas Anjello, die in 1647 een bloedig volksoproer had ontketend in reactie op een keiharde belastingheffing. De man had het zelfs tot onderkoning gebracht, | |
[pagina 313]
| |
een functie die hij op uiterst tirannieke wijze zou vervullen tot hij op zijn beurt ter dood werd gebracht. Mas Anjello was één van die vóór 1672 op de Schouwburg opgevoerde stukken waarin Andries Pels, de voorman van Nil, voorbeelden van misbruik van het toneel zou zien. Zijn kritiek zou allereerst op de keuze van de stof gericht zijn; juist omdat belastingonlust gemakkelijk op de eigen actualiteit betrokken had kunnen worden (de omstreden heffing van de honderdste penning), had men kunnen denken dat de auteur het publiek tot muiterij aanzette. Pels onderschrijft echter Asselijns eigen verzekering (in het voorwoord) dat dit beslist niet zijn bedoeling was. De auteur wordt vrijgepleit van gezagsondermijnende bedoelingen door middel van een scheutje literaire kritiek: zijn stuk is gewoon een ‘onkunstig’, erbarmelijk slecht vorm gegeven produkt uit de school van Vos, ‘met weidsche opsnijery van woorden’ en banaal spektakel voor het grote publiek. Aanknopend bij de inhoudelijke kritiek van Pels heeft mevrouw Meijer Drees allereerst antwoord willen geven op de vraag die de titel van haar eerste hoofdstuk vormt: ‘Op- en ondergang van Mas Anjello, of Napelse beroerte (1668): een opruiend treurspel?’. Zij komt tot de conclusie dat het door Asselijn uitgebeelde volksoproer tweedelig moet worden opgevat: enerzijds als een ‘rechtmatige’ of ‘rechtvaardige’ reactie op tirannie, anderzijds als een onaanvaardbare actie van terreur, die alleen tot nieuwe tirannie leidt (o.a. p. 8, 10, 20). Op dezelfde wijze zou Asselijn ook aan Mas Anjello zelf het dubbele gezicht van een ‘“gespleten” volksleider’ hebben gegeven: enerzijds een opofferingsgezinde volksbevrijder en idealist, anderzijds een wrede, bloeddorstige extremist (p. 110). In het volgende hoofdstuk gaat de schrijfster na of erkenning van het recht van opstand tegen tot tirannen verworden gezagsdragers, ter verdediging van ‘de rechten des volks’, ook in Asselijns andere treurspelen als boodschap wordt gepresenteerd. Zij treft een dergelijke politieke lering aan in drie andere stukken (waaronder het eerste, een bewerking van een comedia van Lope de Vega, maar stelt ook vast dat in de twee laatste de prioriteit ligt bij het vertoon van hevige emoties. In het derde hoofdstuk plaatst zij de in Asselijns tragedies onderkende politieke boodschap in een historisch en | |
[pagina 314]
| |
meer literairhistorisch kader. Ze verklaart de positieve visie op verzet tegen tiranniek gezag, opgevat als legitiem recht van opstand bij aantasting van de privileges van het volk, uit de in Asselijns tijd al oude volkssouvereiniteits- en contractgedachten, die in 1672 weer in pamfletten vanuit de middenklasse geformuleerd zouden worden. Om Asselijns tragedies qua politieke stellingname ook binnen ‘de treurspeltraditie’ (p. 5) te kunnen plaatsen confronteert mevrouw Meijer Drees deze ook met de staatkundige visie in enkele drama's van Hooft en Vondel. Het blijkt dan dat Asselijns staatskundige visie een andere is dan die van zijn grote voorgangers. Volgens hen berust de souvereiniteit bij de wettige gezagsdragers (Staten of vorst) en is (volks)opstand hiertegen uit den boze; volgens Asselijn is de volksgemeenschap souverein en kan dus haar constitutionele rechten verdedigen tegen gezagsdragers die hierop inbreuk maken. De schrijfster suggereert dat Asselijns (lagere) maatschappelijke status debet is geweest aan het verschil in ideologie. Uit de twee laatste hoofdstukken blijkt dat Asselijn ook in literair opzicht de natuurlijke rechten, d.w.z. de smaak van het grote, niet in de leer geschoolde publiek, bewust als norm aanvaardde. De verkenning van het nagestreefde amusementskarakter van Asselijns spelen wordt in dit geval in een dramahistorische context geplaatst van populair ‘levensecht’ en visueel divers spektakeltoneel (waartoe ook Vondels Gijsbreght gerekend kan worden). Alleen in Asselijns laatste stukken blijkt een tendens naar wat duidelijker stoforganisatie. De theoretische discussie tussen de twee partijen in litteris komt pas in het vijfde (tegelijk laatste) hoofdstuk aan de orde (op basis van uitspraken van Vos en Asselijn versus kritiek van Nil, Lodewijk Meijer en Pels) en dient vooral tot ondersteuning van de bevindingen in het vorige hoofdstuk. Deze discussie betreft enerzijds de prioriteit van natuurlijke aanleg of theorie plus kennis, anderzijds de tegenstelling tussen de uitbeelding van een niet-selectieve versus die van een ordelijke werkelijkheid. Asselijn kiest steeds het eerste alternatief. In haar opeenvolgende behandeling van ‘lering’, stofbehandeling en theoretische discussie krijgt de praktijk van de teksten ook | |
[pagina 315]
| |
bij mevrouw Meijer Drees prioriteit boven de theorie, zelfs in die mate dat zij die teksten ook steeds analyseert vóór het voorwerk. Ik had m.n. in het laatste - nogal beschrijvende - hoofdstuk wat meer pogingen tot terugkoppeling verwacht, al was het maar de vraag of Asselijns voorkeur voor niet-selectieve uitbeelding van de ‘waarheyt der zaaken’ (die hij in zijn voorwoord tot Mas Anjello in het voetspoor van Vos verdedigt) ook zijn ‘dubbele’ voorstelling van de Mas Anjello-figuur zou hebben bepaald. Geanalyseerd in een bredere context van zich ontwikkelende esthetische opvattingen zou inzicht in de controverse Asselijn-Nil mijns inziens ook aan diepte winnen. In haar bondige, zakelijke presentatie heeft mevrouw Meijer Drees weinig plaats ingeruimd voor problematisering van haar bevindingen, waartoe toch soms wel aanleiding is. Op een paar gevallen wil ik wat nader ingaan. Ik ga dan voorbij aan de niet onbelangrijke vraag of de aanwijsbare, maar toch niet als sluitend systeem aangeboden onderliggende politieke noties in Asselijns stukken inderdaad als samenhangende, geïntendeerde ‘politieke lering’ zijn te interpreteren en als zodanig zo'n centrale plaats rechtvaardigen in een boek dat via de desbetreffende tragedies inzicht wil verschaffen in ‘de toneelopvattingen van het anti-Frans-classicistische kamp’. Maar ook als men die opzet niet ter discussie stelt, kan men zich afvragen of de questio t.a.v. de boodschap van Mas Anjello nu wel de juiste entree vormt tot dit stuk. Immers, de vraag naar het potentieel opruiend karakter ervan (als gevolg van een stellingname van de auteur) bepaalt al de richting van de uiteindelijke interpretatie, i.c. het ‘dubbele’ (want zowel sympathiek-positief als negatief voorgestelde) gezicht van oproer en oproermaker. Men moet daarbij wel bedenken dat het gaat om een oproer dat begint bij een visser, die als belasting zijn vis heeft moeten inleveren en zich direkt daarop terwille van zijn wraak verbindt met de ‘hoofdbandyt’ Perrone, die hiertoe zevenduizend stuks ‘rauw en rappigh volk, tot muyten opgewassen’ aanlevert! Met alle gevolgen vandien: moord, brandstichting, algemene chaos. Kan men een deels positieve visie op een dergelijk, als ‘rechtmatig’ beschouwd, oproer in 1668 eigenlijk wel op het toneel van de | |
[pagina 316]
| |
Amsterdamse Schouwburg verwachten, uitgedragen door een ‘burger van de middenklasse’ (maar ook onder auspiciën van door de burgemeesters aangestelde regenten)? Wat deze laatste vraag betreft: wel ben ik door de schrijfster overtuigd dat Asselijns politieke noties bepaald worden door de oude opvattingen van volkssouvereiniteit met het daaraan verbonden recht van opstand, maar zelfs in de meest ‘democratische’ pamfletachtige reacties op de situatie in 1672 (o.a. door Geyl behandeld) wordt het ‘redeloze grauw’ altijd uitgesloten van enig recht tot verdediging van de constitutie. Ja, fatsoenlijke burgers kunnen misschien in noodgevallen geassisteerd worden door het ‘rappaille’ (als instrument Gods), maar aan een verbond met de overheid heeft dat ‘canaille’ geen enkel deel. Hoe is nu de situatie in het Napels van Asselijn? Anders dan in zijn andere stukken, waarin de verdedigers van ‘de rechten van het volk’ steeds hoge, soms locale, gezagsdragers zijn (de officiële vertegenwoordigers van ‘het volk’ dus), is het hier het grauw dat naar de wapens grijpt. De schrijfster gaat nauwelijks in op de toch belangrijke rol van de twee officiële volksvertegenwoordigers in Mas Anjello, ‘verkoornen des volks’. Er is geen sprake van dat zij zouden meedoen met de opstand. Ze hebben sympathie voor het onderdrukte volk en wijzen er steeds op dat de edelen van de harde lijn zelf de schuld (zullen) zijn van de ondergang van het rijk. Binnen de raad van de onderkoning zoeken ze echter alleen gematigde middelen om de actie van de muiters te beëindigen. In hun onderhandelingen met de opstandelingen (samen met de aartsbisschop) scharen ze zich ook achter het onderhandelingsvoorstel dat namens de onderkoning wordt gedaan, en waarop de muiters niet ingaan. Anjello accepteert geen enkele toezegging van ontheffing van belasting conform een ooit door de vorst aan het volk gegeven privilege voor hij dit document zelf in handen heeft (d.w.z. voordat hem wordt toegestaan om over dit recht te beschikken; M.A. p. 24, 40-41). Pas nadat de onderkoning hem onder druk van de chaotische omstandigheden erkend heeft als ‘hooft des volks, by hun verkooren’ (wat zal neerkomen op een soort tweede onderkoningsschap), en alle eisen van de muiters heeft ingewilligd, is hij tevreden (M.A. p. 57). | |
[pagina 317]
| |
Er zijn allerlei passages in de tekst waarin een zekere juridische tegenstem wordt gegeven tegen het optreden van de muiters. Zo weerlegt n.b. Mas Anjello's gezel Pacevino het door de visser geclaimde recht van opstand, o.a. met verwijzing naar ‘de wet des Rijks’ (M.A. p. 7) en het argument dat men het algemeen welzijn inderdaad met ‘middelen’ mag bevorderen, maar nooit door wanorde. (Wel doet hij later gewoon mee). De edelman Spinelli verwijst de muiters in het begin ook naar de Raad: daar moet men met zijn klachten naar toe. Medina, een andere edelman, die met Spinelli en de twee volksvertegenwoordigers op het eind van het stuk de laatste woorden zal hebben, herhaalt dit wat later: laten ze hun geschil voorleggen aan ‘'s Koninks bank en raden, dat staatsgewijs hun zaak beslegt werdt en bepleyt’ (M.A. p. 15). Hierbij sluit de ene volksvertegenwoordiger zich aan, wel benadrukkend dat de klagers niet de toegang ontzegd mag worden. De ander bepleit verlichting van de lasten, wat trouwens als voorstel zal worden overgenomen. Hierin zie ik nauwelijks aanwijzing voor Asselijns visie op de zg. rechtmatigheid van het oproer. Anders dan de schrijfster vind ik evenmin een duidelijk argument voor een positieve visie hierop in het voorwerk van de tekst. Als Asselijn in zijn opdracht spreekt over Napolitaanse gezagsdragers, met tussen haakjes de toevoeging: die ‘door een geregte wraak, over het uytputten der arme Gemeente, zijn omgekomen’ (M.M.D. p. 23), dan zegt dat m.i. net zo weinig over de legitimiteit van de oproeracties als de constatering in het in de tweede druk toegevoegde drempeldicht dat de uitbuitende adel ‘haer straf’ krijgt (p. 6). Waar tirannie zichzelf onvermijdelijk volksoproer op de hals haalt, kan men dit opvatten als terechte straf van God of eventueel zelfs te billijken wraakzucht van het volk, niet meer. Hier kan men zich trouwens afvragen of dat ene tussenzinnetje de status van politieke lering toebedeeld kan worden. En het zg. dubbele gezicht van Mas Anjello zelf? De schrijfster ontleent haar argumenten m.n. aan de passages waarin de volksleider met veel retorisch geweld de rechten van het volk zegt te verdedigen (p. 12, 13, 17). Maar Asselijn had toch al in zijn opdracht Mas Anjello geplaatst in een rij van historische staatzuchtige figu- | |
[pagina 318]
| |
ren (als Catalina), die zich uit eigenbaat, onder valse voorwendsels, zogenaamd om het volk te redden, als volksbevrijders hadden opgeworpen? Moeten zijn op de emoties van zijn publiek spelende toespraken met op zichzelf nobel klinkende argumenten niet opgevat worden als die van een ophitser met sluwe ambities (in zijn zorg dat men de opstandelingen materiële eigenbaat zal kunnen verwijten kijkt hij vooruit) en een hypocriet? De schrijfster noemt niet het prentje met de afbeelding van Mas Anjello als visser, met onderschrift, dat in de eerste en tweede druk van de tekst direkt na de titelpagina volgt. Dit prentje zat ook al in Asselijns bron (een door Lambertus van den Bosch uit het Italiaans vertaald journaal), met een onderschrift van Vondel, waarin alleen nadruk ligt op de wonderbaarlijke lotswisseling van de ‘oproermaker van Napels’. In de uitgave van Asselijns stuk is het onderschrift veranderd; door wie is niet zonder meer duidelijk. Maar in elk geval wordt de motivatie van de titelpersoon en zijn volgelingen maar op één manier geduid: Anjello, ‘door de damp van Staatzugt aangedreven’ en ‘door de drift des volks, gesteegen in den top van hoogheijdt, moordt en brandt’, werpt zichzelf op tot hoofd van de staat en richt tot zijn eigen val als tiran slechts gruwelen aan..Ik zie nergens een aanwijzing dat Mas Anjello genuanceerder zou worden voorgesteld dan als een absoluut negatief exemplum van losgebroken volksdrift. Dat in de andere spelen over verzet tegen een tiran de hooggeplaatste leiders tot op het laatst als deugdhelden worden voorgesteld (dus anders dan Mas Anjello) onderstreept m.i. alleen maar het wezenlijk verschil tussen een rechtmatige vrijheidsstrijd en een onrechtmatig oproer (in Asselijns voorstelling van zaken). Een ander punt is de keuze van de toneelteksten waarin ‘de mentale erfenis van de Opstand’ (p. 79) meespeelt (i.c. in de visie op verzet en opstand) om daarmee die van Asselijn te confronteren. Vertegenwoordigen deze spelen van Hooft en Vondel wel het meest adequate kader om een uitspraak te doen over Asselijns visie binnen ‘de toneeltraditie’? Afgezien van Batavische Gebroeders dateren alle uit de jaren 1613 (Geeraerdt van Velsen) tot 1635 (Vondels vertaling van De Groots Sophompaneas), d.w.z.: 35 jaar en langer vóór | |
[pagina 319]
| |
Asselijns eerste oorspronkelijke stuk en alle geschreven in een periode voor de Hollandse regenten met ‘de ware vrijheid’ ook hun opvatting van een absolute souvereine Overheid extra gingen opkrikken. Ik vraag me hierbij af waarom de schrijfster, als zij zich toch om enige reden tot de ‘grote’ auteurs wilde beperken, dan niet Vondels Lucifer gekozen heeft: het stuk dat een spiegel wilde zijn van ‘alle ondanckbare staetzuchtigen, die zich stoutelyck tegens de geheilighde Maghten, en Majesteiten, en wettige Overheden durven verheffen’. Osterkamp heeft er terecht op gewezen dat juist in Lucifer het oude constitutionalistische beroep op het positieve recht in de vorm van privileges afgewezen wordt ten behoeve van de nieuwe opvatting over de souvereine, Godgegeven Overheid, die als enige over het recht kan beslissen. Had het t.a.v. de zo sterk publieksgerichte spelen van Asselijn niet meer voor de hand gelegen om ‘toneeltraditie’ op te vatten als de stukken die zo vanaf 1652 in het repertoire van de Amsterdamse Schouwburg werden opgenomen? Rekent men hierbij ook de oude stukken, dan kunnen alle nu gekozen stukken er wel weer bij, behalve Baeto. Maar als men zich beperkt tot oorspronkelijke, nieuwe spelen, dan ziet men dat de verhouding tussen onderdaan en overheid, met hierbij de vraag naar het recht van opstand, in deze periode heel centraal ligt, maar dan met accent juist op onwettig verzet tegen het wettige, souvereine gezag. Zo wordt bijvoorbeeld in J. Dullaerts Karel Stuart (1653) de claim van Cromwell c.s. dat de macht van de vorst gebonden is aan de door het parlement gestelde voorwaarden gesteld tegenover het beroep van de koning op zijn door God gegeven gezag. Karel Stuart wordt hierbij voorgesteld als beklagenswaardige martelaar. In De ballingschap van Scipio Afrikanus van J. Bouckart (1658) wordt zelfs een hele discussie gevoerd over de noodzaak om het persoonlijk recht ondergeschikt te maken aan het staatsbelang, dat door een volksopstand onaanvaardbaar zou worden beschadigd. Inderdaad schijnt Asselijn andere staatkundige noties te hanteren dan auteurs die in de periode vlak voor hem op de Amsterdamse Schouwburg werden gespeeld. Nu een dergelijk verschil teruggevoerd wordt op een verschil in ‘klasse’ van de auteurs, komt | |
[pagina 320]
| |
de relatie tekst-schouwburgmedium-publiek in de knel, terwijl men toch eigenlijk pas binnen die relatie kan spreken van ‘(politieke) lering’. De functie van Asselijns teruggrijpen naar ‘ouderwetse’, anti-absolutistische noties zou ook te maken kunnen hebben met zijn visie op het referentiekader van zijn ‘doelgroep’. Maar eveneens kan dit de vraag oproepen naar de Schouwburgpolitiek in de jaren dat zijn spelen in het repertoire werden opgenomen. Dit geldt des te meer als men in elk geval het toneel onder het beleid van Jan Vos (die in 1667 stierf) conform diens eigen verscheidene malen geformuleerde woorden als een potentieel instrument in handen van de overheid beschouwt. Mevrouw Meijer Drees spreekt in haar laatste zin de hoop uit te hebben aangetoond dat de treurspelen van Thomas Asselijn voor hedendaagse lezers boeiende aspecten bezitten. Zij kan ervan verzekerd zijn dat dit het geval is, dankzij haar eigen studie die een welkome entree vormt tot een vrij onontgonnen periode uit de Amsterdamse toneelgeschiedenis.
Mieke B. Smits-Veldt | |
R.J. Resoort, Een schoone historie vander borchgravinne van Vergi. Onderzoek naar de intentie en gebruikssfeer van een zestiende-eeuwse prozaroman. Hilversum, 1988 (Middeleeuwse Studies en Bronnen IX); ook verschenen als proefschrift; fl. 49. -.Vrijwel onmiddellijk nadat het de vakgenoten duidelijk was geworden dat er zich een exemplaar van een 16e-eeuwse editie van de Borchgravinne van Vergi bevond in de verzameling van Lessing J. Rosenwald, verscheen over deze prozaroman een omvangrijk artikel van A. Duchateau en G. de Schutter in het Jaarboek van de Kon. Soev. Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’ te Gent (1962/1963, p. 7-40). Dat daarmee de vragen die Vergi opwerpt nog niet uitputtend waren behandeld, bewijst de studie die R.J. Resoort aan deze tekst heeft gewijd. Door een analyse die binnen het gekozen bestek veel | |
[pagina 321]
| |
dieper kon gaan dan die van Duchateau en De Schutter, en op basis van veel meer gegevens (o.a. omtrent het fonds van de Weduwe van Liesveldt, de tweede - fragmentarisch overgeleverde - rijmversie van Vergi, de prozaversie in het zg. hs.-Wilms) komt Resoort bijna overal tot andere conclusies. Zo verschuift de datum van de 16e-eeuwse druk van ‘ca. 1550’ naar ‘1558-1560’. Niet de 17e-eeuwse druk (of de versie van het hs.-Wilms), maar de 16e-eeuwse bevat de meest oorspronkelijke prozaredactie. De refereinen (althans 13 van de 15) zijn niet door Jan van Doesborch in zijn bundel (1528) overgenomen, maar integendeel aan Van Doesborchs boek (of aan een daaraan ten grondslag liggende verzameling) ontleend. Onaangetast blijft de, trouwens al vóór Duchateau en De Schutter verdedigde, stelling dat de prozaroman teruggaat op de rijmversie die ons is overgeleverd in het Hulthemse hs., of ten minste op een redactie die daar zeer dicht bij staat. Resoort slaagt er echter in die stelling nog op verschillende manieren verder te onderbouwen en zo komt hij in de unieke positie dat hij een gedetailleerd onderzoek kan gaan instellen naar de werkwijze van degene die voor de ontrijming van de rijmtekst verantwoordelijk was. De nauwkeurige typering van die werkwijze, die voor een belangrijk deel blijkt te kunnen worden verklaard uit de overgang van luisteren naar lezen, leidt op haar beurt weer tot verdere conclusies die afwijken van die van Duchateau en De Schutter. Meenden deze dat er een duidelijke tegenstelling bestaat tussen pro- en epiloog enerzijds en het verhaal van de borchgravin anderzijds, Resoort toont aan dat de moraliserende bedoeling van de bewerker, zoals die uit pro- en epiloog blijkt, ook in het daartussen liggende gedeelte van de tekst tot uitdrukking komt in een hele reeks van kleinere verschillen met de rijmversie. De proloog vormt in letterlijke zin een hoofdstuk op zichzelf, waarbij Resoort spreekt over prologen in prozaromans in het algemeen, en in verband daarmee over de vraag in hoeverre en door wie een verhaal als de Vergi als relaas van een waar gebeurde geschiedenis werd beschouwd. Het betreft hier een kwestie waarop zeker nog eens dient te worden ingegaan binnen een ruimere con- | |
[pagina 322]
| |
text dan die van het prozaroman-corpus dat Resoort hanteert. Uitgaande van de in de proloog getrokken parallel met de geschiedenis van David en Bathseba, laat hij zien hoezeer de opvattingen van de proloog aansluiten bij die van de hele christelijke traditie, bijv. op het punt van het 'tghesichte bewaren’. Het onderzoek van de refereinen, waarvan de meeste een ontboezeming van een van de hoofdpersonen behelzen, is gericht op de samenhang met de context en op de varianten ten opzichte van de redactie m.n. in de bundel van Jan van Doesborch. Combinatie van de resultaten leidt tot de reeds vermelde conclusie dat de refereinen niet oorspronkelijk voor de roman geschreven, maar ontleend en aan de roman aangepast zijn. Met deze conclusie wordt m.i. te weinig rekening gehouden bij de behandeling van de vraag waarom refereinen aan de prozaroman zijn toegevoegd. Vergi neemt samen met Peeter van Provencen (ca. 1517) binnen de prozaromans een aparte positie in omdat er bijzonder veel refereinen in zijn te vinden. Resoort wijst erop dat het hier blijkens uitdrukkelijke vermelding van de aanwezigheid van ‘veel schoone refereynen’ op het titelblad van de Vergi, gaat om een eigenaardigheid die de aantrekkelijkheid van het boek voor het publiek verhoogt. Het streven naar een zekere maximalisering van het aantal refereinen blijkt in de Vergi uit het opnemen ervan ook in de proloog, waar ze uiteraard niet in de mond van een van de verhaalpersonages kunnen worden gelegd. Voor zover mij bekend gebeurt dat in geen enkele andere proloog van een prozaroman. De eerste vraag die nu rijst is, waarom zulke hoge aantallen refereinen zo zeldzaam zijn. Resoorts onderzoeksresultaat doet vermoeden dat de beschikbaarheid van een bron waaraan een bewerker ze kon ontlenen hier een rol heeft gespeeld. Voor de 18 refereinen van Peeter van Provencen is zo'n bron echter niet aan te wijzen en Resoort had gemakkelijk kunnen constateren dat het in dit geval, zo niet steeds dan toch zeker in hoofdzaak, gaat om originele, speciaal voor deze roman geschreven teksten. Dat het voorbeeld van Peeter van Provencen niet veel navolging vond, is dan begrijpelijk: het kostte een hoop extra werk. In dit licht kan men zeggen dat de bewerker van Vergi het zich | |
[pagina 323]
| |
gemakkelijk heeft gemaaktGa naar eind1. Waarom anderen hem daarin niet volgden? Grote, voor plundering geschikte en gemakkelijk bereikbare refereinverzamelingen waren buiten die van Van Doesborch, voorzover is na te gaan, niet voorhanden. Dat de bewerker van de Vergi wel handig, maar wellicht geen begaafd rijmer was, zou men ook af kunnen leiden uit het feit dat in deze roman, in tegenstelling tot andere romans met refereinen, verder geen verzen, met name geen versdialogen voorkomen. Nagegaan zou nog eens moeten worden hoeveel op zichzelf bruikbare refereinen in de bundel van Van Doesborch niet door de bewerker zijn overgenomen. De vraag naar het waarom van refereinen in prozaromans betreft dus in de eerste plaats romans met slechts enkele refereinen, en dat vaak naast versdialogen. Gezien het toneelmatig karakter van die dialogen en het feit dat in de contemporaine toneelspelen eveneens van het referein gebruik gemaakt wordt om een ontboezeming vorm te geven, denkt men allicht aan de mogelijkheid dat de laatstgenoemde conventie de bewerkers van de prozaromans tot voorbeeld heeft gestrekt. Zo niet Resoort. Voor hem zijn er maar twee mogelijkheden. De ene is dat de refreinen in een prozaroman ‘residuen’ zijn van het toneelstuk waarvan die roman een bewerking is. Toneelspelen met ‘prozaroman-stof’ hebben immers bestaan, al zijn ze helaas niet overgeleverd. De andere mogelijkheid is dat de bewerker terugvalt op de versvorm omdat hij (nog) niet in staat is gevoelens goed vorm te geven in proza. Het gebruik van de versvorm, in combinatie met gebruik van de directe rede en allerlei retorische figuren, is een eeuwenoude traditie. Dat die verzen op hun beurt weer de strofische vorm van het referein krijgen, komt ‘omdat die zich bijzonder leende(n) voor [...] uitingen van het gemoed’ (blz. 176). Er is dan nog één facet dat om een nadere verklaring vraagt: de refereinen staan in de romans ‘vrij geïsoleerd’ (blz. 179), d.w.z. ze dragen niet bij aan de voortgang van het verhaal en er wordt door anderen niet op de ontboezemingen gereageerd. Resoort ziet daarin de invloed van de prosopopeia, d.w.z. het binnen het kader van het retorica-onderwijs zich oefenen in het formuleren (in het latijn) van denkbeeldige reacties van personen uit de antieke | |
[pagina 324]
| |
geschiedenis of mythologie op een situatie die zich in hun leven heeft voorgedaan. In het vroege renaissance-drama leidde dat tot een overvloed aan statische monologen in het spel. Deze invloed van de retorica lijkt Resoort zelfs ‘als verklaring voor het opnemen van refreinen in prozaromans de beste perspectieven te bieden’ (blz. 175). Ik krijg de indruk dat hij zich tot deze uitspraak (mede) laat verleiden door de overvloed van refereinen in Vergi, die in dit verband onvoldoende als een uitzonderlijk geval buiten beschouwing wordt gelaten. Spelen en prozaromans plaatst hij wat de invloed van de prosopopeia betreft op één lijn. Het komt me voor dat Resoort hier geen recht doet aan het tijdstip waarop de statische, ontboezemende monoloog al in het drama voorkomt en de schaal waarop voor de vormgeving ervan van het referein gebruikt wordt. Men kan daar ook geen greep op krijgen als men volstaat met het raadplegen van de spaarzame vroeg-16e-eeuwse gedrukte spelenGa naar eind2. De monologen zelf vindt men al in de abele spelen; men denke slechts aan de gevangenismonologen van Esmoreits moeder en van Gloriant of aan de monoloog van Robbrecht na de terugkeer van Esmoreit. Als er al sprake is van invloed van de retorica op deze monologen dan betreft die in elk geval niet het gebruik van de directe rede. Sommige monologen zijn alleenspraken, andere eerder een soort terzijde. Men zou hier het best kunnen spreken van eenpolige dramatische situaties met een belangrijke emotionele ladingGa naar eind3. Aan zulke situaties kan meer dan één persoon deelnemen; ze zijn wezenlijk voor de dramatische structuur van het laat-middelnederlandse drama. In de abele spelen onderscheiden de monologen zich in versvorm niet van de rest van de tekst. In de qua versvorm veel rijkere Bliscappen is het 't rondeel, dat behalve voor afsluiting van scenes en metascenes, voor de stilering van eenpolige dramatische situaties wordt gehanteerd; men vindt er vele, meestal over verschillende sprekers verdeelde lofrondelen, maar ook een klachtrondeel en een gebed in de vorm van een driedubbel rondeel. Als vorm voor het lied dat de engelen zingen tot lof van God of Maria, terwijl zij zich bijv. van de hemel naar de aarde begeven, komt het rondeel al voor in de 14e-eeuwse Miracles de Nostre Dame. | |
[pagina 325]
| |
In de Spiegel der Minnen (eind 15e eeuw) wordt als vorm voor de emotioneel geladen monoloog vele malen gebruik gemaakt van de ballade. Rondeel en ballade worden wat dit betreft echter uit hun functie verdrongen door het ook buiten het toneel sterk aan populariteit winnende referein. De Spiegel der Minnen heeft trouwens zelf naast al haar balladen al tweemaal een klachtreferein. Een gebedsreferein komt ook al voor in Quiconque vult salvus esse van Anthonius De Roovere († 1482) en in Maria Hoedeken (1509) van Cornelis Everaert, in het eerste geval overigens als een over drie personages verdeelde reactie op de toog aan het slot van het spel. In dezelfde positie, maar dan als lofreferein, ziet men het ook gebruiken in de Sacramente vander Nyeuwervaert (eind 15e eeuw) en in verschillende spelen van Everaert (resp. daterend van 1509, 1511, 1526, 1530, 1533). Dat de prosopopeia van betekenis zou zijn geweest voor de statische monologen van het drama in de volkstaal in de 15e eeuw is zeer onwaarschijnlijk, omdat het hier een training betreft die pas in de scholen een rol gaat spelen wanneer humanistische opvattingen hun stempel op het onderwijs in het latijn kunnen zetten. Het wordt bepaald niet waarschijnlijker als men ziet hoe lang het duurt voordat de invloed van het schooldrama zich in de spelen van de rederijkers manifesteert. Voorbeeldwerking van het rederijkersspel op het opnemen van refereinen in prozaromans is uit een oogpunt van eenvoud een aantrekkelijker hypothese dan wat Resoort aan mogelijkheden te berde brengt. Daarmee is nog niet verklaard waarom de bewerkers van prozaromans dat voorbeeld overnamen. De vele prozamonologen in bijv. Margrieta van Lymborch (1516) maken het in elk geval niet zo aannemelijk dat men zijn toevlucht nam tot de versvorm omdat men in proza geen goede monologen kon schrijven. Misschien dat lezers van een vertelling zich het gebeuren met meer aanschouwelijkheid voorstelden dan thans het geval is, zodat de schrijvers van prozaromans - als rederijkers door en door bekend met het toneel - bij ‘dramatische’ momenten gemakkelijker teruggrepen op beproefde middelen om die dramatiek tot uitdrukking te brengen dan wij nu aanvaardbaar vinden. | |
[pagina 326]
| |
Resoort wijdt zijn laatste hoofdstuk aan een onderzoek naar het mogelijke publiek van Vergi. Uit prologen, uit de vorm die een auteur soms gebruikt als hij zijn publiek midden in het verhaal rechtstreeks aanspreekt, maar met name uit de bestrijding die de lectuur van prozaromans hier en daar ontmoet, kan worden afgeleid dat ze zeker (ook) door de opgroeiende jeugd werden gelezen. Het is bekend dat ze in het begin van de 17e eeuw op scholen gebruikt werden. Of dat veertig jaar eerder ook al het geval was en tevens geldt voor Vergi? Een extensief onderzoek levert maar weinig aanwijzingen op. De moraal van Vergi sluit goed aan bij die van de meeste contemporaine schoolboekjes. Er is een Frans/Nederlandse (en dus in het onderwijs gebruikte) editie van Peeter van Provencen (1587). Op de Franse scholen las men De vier Heemskinderen, Fierabras en Ogier van Denemarken (1540). Beschuldigd van bezit van een bij plakkaat verboden spel van sinne, beweert Jacob Wattel dat hij dat ooit op school uit een boek van de meester heeft overgeschreven (1555); in zo'n context zou ook het hs. Wilms (1593, met een tekst van Vergi en van verschillende spelen) ontstaan kunnen zijn, meent Resoort. Maar het schrift van dit manuscript maakt het, dunkt me, minder aannemelijk dat het in een onderwijssituatie heeft gefunctioneerd. De verdediging van Wattel lijkt trouwens verdacht veel op een handige smoesGa naar eind4. Bij zo weinig aanwijzingen is het te betreuren dat Resoort een in dit verband interessante passage in Coornherts Der Maeghdekens Schole over het hoofd heeft gezien. Het spel is volgens P. van der Meulen (De comedies van Coornhert, Assen 1975, blz. 21) geschreven omstreeks 1570. Aan het eind van de eerste scene van het eerste bedrijf draagt de onderwijzeres Christiana Philosophia de meisjes in haar school op om te gaan studeren ‘int boecxken ghenaemt het Evangelie, datmen hier leert, ende dat u Ouders u Luyden, soo ick zie, ghekocht hebben’. Twee scenes later ontmoet een van de meisjes, Galilea, haar vriendin Curiositas. Die heeft weinig goede woorden over voor deze tekst als schoolboek. Zij laat zien wat ze zelf gebruikt: een boek waarvan het ene deel ‘heet lustighe vertellinghen, ende t'ander de Spieghel van ander | |
[pagina 327]
| |
luyder ghebreken’. In het laatstgenoemde deel staan ‘Veel ghenoeghlijcke Storien, als van Amadis de Gaule, van Malegijs, vande vier Aymonskinderen, van Clamide, ende diergelijcken ontallijcken meer, midtsgaders een quaetclap van alle mans doen, ja oock dencken. Lustigher tijdt-verdrijf en machmen niet vinden. 't Is noch dat niet alleen, maer het leert een seer sierlijcke tale, het maeckt een welsprekende tonghe, ende het vertoondt sulcke bevallijcke heusche, ende Jofferlijcke seden, dat alle diese leesen abelijck Hoofs, ende ghenoechlijck met Princessen spreken, vryers onderhouden, ende elckerlijcx gonste behalen konnen’. Galilea wil dat boek onmiddellijk gaan kopen en vraagt het adres waar men het kan krijgen. Maar dat hoeft niet: ze krijgt het van Curiositas cadeau. In tegenstelling tot de door Resoort aangehaalde auteurs richt Coornhert zich niet zozeer tegen het leugenachtige of onzedelijke van deze teksten. De aard van zijn kritiek duidt erop dat hij de verdedigers van het educatief karakter van dit soort lectuur op de korrel neemt. Zou hij dat doen als hun argumenten niet werkelijk gebruikt werden en de genoemde prozaromans (Clamide is alleen als titel bekend) als schoolboek geen reëel alternatief waren? Mij dunkt van niet; en dat impliceert dan dat deze teksten inderdaad een rol speelden (of in beginsel konden spelen) in het onderwijs. Door zijn minutieuze bestudering van de tekst en door plaatsing ervan tegen een geschakeerde achtergrondGa naar eind5, slaagt Resoort erin veel aan ons inzicht in intentie en gebruikssfeer van Vergi toe te voegen. Het is voor het eerst dat een prozaroman aan een onderzoek op deze schaal wordt onderworpen, en de resultaten zijn ten dele ook voor andere prozaromans van veel belang. Dat bij een zo ruime opvatting van de achtergrond altijd nog wel weer een of andere witte plek is aan te wijzen, zal niemand verbazen en doet niets af aan mijn waardering voor de grondigheid en brede visie van Resoorts werk.
W.M.H. Hummelen |
|