Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |
A. Sassen Revolutie in de Nederlandse syntaxisNaar aanleiding van Arie Sturm, Primaire syntactische structuren in het Nederlands, Martinus Nijhoff-Leiden 1986.De omvangrijke dissertatie waarop A(rie) Sturm - mede-auteur van het tweedelige in 1983 verschenen Generatieve Syntaxis - in 1986 (te Nijmegen) promoveerde (verder als PSSN aan te duiden) is een heel bijzonder en zeer opmerkelijk boek. Het Woord Vooraf deelt mee dat de - binnen het kader van de Chomskyaanse taalkunde opererende - auteur het heeft opgedragen aan de nagedachtenis van de structuralist A.W. de Groot omdat belangrijke bestanddelen van zijn eigen ideeën over ‘primaire syntactische structuren’ al in diens Structurele Syntaxis van 1949 te vinden zijn, alsook op grond van geestverwantschap: ook De Groot probeerde met grote vasthoudendheid recalcitrante feiten naar de hand van zijn theorie te zetten, waarmee hij dwars op de in zijn tijd gangbare opvattingen over syntaxis kwam te staan. Wat de overeenkomst van ideeën betreft: nadat de lezer van PSSN tot dan meer verschíl van opvatting inzake de structuur van zekere Nederlandse woordgroepen tussen De Groot en Sturm dan overeenstemming heeft opgemerkt, krijgt hij tegen het eind van het boek in zoveel woorden te lezen waarin die eensgezindheid vooral bestaat: het inzicht dat condities op de combineerbaarheid van woorden en woordgroepen in een taal (als het Nederlands) in de grond van de zaak niet syntactisch maar semantisch/pragmatisch van aard zijn. Waarmee staat Sturm dwars op de thans gangbare, d.w.z. Chomsky's generatieve syntaxistheorie? Hierin, dat PSSN een van de poten onder die theorie vandaan zaagt: de aan X-bar-theorie inherente regels die de primaire, d.i. niet transformationeel afgeleide syntactische basisstructuren voortbrengen: herschrijfregels à la Jackendoff. In de plaats daarvan stelt S. zijn minimale-niveau-hypothese (mnh): | |
[pagina 184]
| |
(i) Xi→[Xmax Xi]Xi + 1Met deze (optionele, recursieve) regel, die géén expansie-, maar een (uitsluitend binair vertakkende) uitbreidingsregel is, wordt vastgelegd dat een (Nederlandse) taaluiting op z'n minst uit een kern van een willekeurige lexicale woordsoort (categorie) bestaat die voorafgegaan kan worden door een (één) bepaling van een willekeurige categorie die zelf ook weer een - eventueel door bepalingen voorafgegane - kern bevat, enzovoort. Regel (i) legt dus niet een zo groot mogelijke constituent (bv. X3) uiteen in kleinere, maar werkt andersom: van beneden naar boven, en wel zónder dat dat tot een zeker maximum aantal ‘bars’ leidt. Sturms mnh beoogt, categoriespecifieke en aan een maximum-niveau gebonden herschrijfregels, die bovendien plaats en ordening in X-projecties specificeren, overbodig te maken. Regel (i) impliceert dat - hiërarchisch geordende - bepalingen in een taal als het Nederlands aan hun kern voorafgaan.Ga naar eind1 Voorzover ze er toch, zoals in het Nederlands op ruime schaal het geval is, op volgen zijn dat ‘uitzonderingen’ die een afzonderlijke verklaring behoeven. Ik merk hier alvast op dat S. in navolging van de door hem bestreden theorieën niet van voorafgaan en volgen spreekt maar van links en rechts, ondanks het feit dat hij, anders dan generatieve taalkundigen, zijn empirische gegevens bij voorkeur aan ‘de taalwerkelijkheid van alledag’ (212), d.w.z. aan gesproken taal ontleent en dan vooral aan wat zijn leermeester Paardekooper ‘verbandzinnen’ noemt: taaluitingen die alleen in hun verband of in een bepaalde spreeksituatie (bv. dialogen) te interpreteren zijn, bv. Karel naar Parijs? Ik zal hierna die links-rechts-terminologie niet uit de weg gaan. Regel (i) genereert alle endocentrische woordgroepen, waaronder ook ‘complete zinnen’: Je liegt. Een taal is volgens S. dan ook geen verzameling zinnen maar een verzameling woordgroepen. Niet alle woordgroepen zijn endocentrisch-onderschikkend: om álle mogelijke verbindingen in het Nederlands te kunnen beschrijven zijn nog twee, en niet meer dan twee andere regels nodig; in de eerste plaats: | |
[pagina 185]
| |
(ii) Xmax→ - Y - XmaxDe (optionele) regel (ii) zegt dat aan de linkerkant van een verplicht aanwezig element van een willekeurige lexicale categorie een lid van de woordsoort Y kan worden toegevoegd dat - zoals het eerste liggende streepje bedoelt aan te geven - op zijn beurt naar links verbonden is met een willekeurig element dat ook kan ontbreken: behalve als in bestek van zilver kan het voorzetsel van ook met de Xmax alléén een taaluiting vormen, bv. als antwoord op de vraag: Waar is dat bestek van gemaakt? In dat geval is Y uit regel (ii), het voorzetsel van (dat dus beter ‘tussenzetsel’ zou kunnen heten) verbonden met een ‘element’ uit context/situatie (107), eveneens ‘naar links’, in dit geval een nogal absurde aanduiding. Trouwens, dat element valt heel vaak moeilijker dan S. doet voorkomen en soms helemaal niet aan te wijzen (ik kom op het oningevuld - S. spreekt niet van ‘leeg’ - zijn van het eerste hor. streepje in (ii) nog terug). Het is duidelijk dat ook het woord zilver in z'n eentje het antwoord op de gestelde vraag kan vormen: ook regel (ii) is optioneel (en recursief). De (verplichte of facultatieve) aan- of afwezigheid van voorzetsels is volgens S. geen syntactische aangelegenheid maar afhankelijk van semantische en pragmatische factoren (102), behalve in het geval van werkwoorden: ‘een werkwoord dat met een voorzetselvoorwerp gecombineerd wordt, bepaalt de noodzakelijke aanwezigheid van een voorzetsel bij dat voorzetselvoorwerp’ (100). Deze formulering lijkt me dubbelzinnig (maakt het ‘vaste’ voorzetsel nu wel of niet deel uit van het voorzetselvoorwerp? De speciaal aan het vzvw gewijde blzz. 115-154 wijzen dat ook niet ondubbelzinnig uit) en niet vrij van tautologie. Behalve voorzetsels, onderschikkende voegwoorden en relativa zijn ook nevenschikkende voegwoorden in (ii) een mogelijke waarde van Y: Xmax→ - nv - XmaxNevenschikking wordt bewerkstelligd door de derde hierboven bedoelde regel: | |
[pagina 186]
| |
(iii) X → X XDe (optionele, recursieve) regel (iii) drukt uit dat een nevenschikkende verbinding ook van categoriaal verschillende constituenten mogelijk is: daar en in de tuin, de dokter en dikwijls; een ogenschijnlijk syntactisch onwelgevormde verbinding als de laatste wordt door sem./pragm. regels uitgesloten. Evenals bij voorzetsels kan het element ‘links’ van het voegwoord ontbreken: En ik dan?! Het vgw. en verbindt met iets wat in de spreeksituatie gegeven is (202-206). S. noemt voorzetsels, onderschikkende en nevenschikkende voegwoorden en relativa (!) (relatieven en ondersch. vgw. behoren tot dezelfde categorie van exocentrisch verbindende betrekkingswoorden, 352) klankvormelijke representanten (‘explicitering’) van een onderschikkend of nevenschikkend verband (362). Als hij daarmee bedoelt dat ze niet uit het lexicon geïnserteerd maar pas in de fonologische component van de grammatica gespecificeerd worden, zou S. dus feitelijk niet van woorden (-woorden) en woordsoorten moeten spreken. Hij zegt ergens dat voorzetsels geen eigen betekenis hebben. Dat lijkt me een onhoudbaar standpunt, net zo goed ook t.a.v. voegwoorden (en en maar betekenen niet hetzelfde). Hoewel voorzetsels en voegwoorden dus aan een Xmax worden toegevoegd maar er geen deel van uitmaken - anders dan bij Jackendoff c.s. is P uiteraard geen mogelijke waarde van X - spreekt S. in zijn tekst doorlopend van voorzetselgroepen. Zijn opvatting omtrent hun structuur is een heel andere dan die van De Groot, die ze tot een grote heterogene groep van onderschikkende woordgroepen rekent waarvan - de naam zegt het eigenlijk al - het voorzetsel de kern is en het nomen de rechtsperifere bepaling. Trouwens, ook (neven- en onderschikkende) voegwoorden zijn voor De Groot de kern van de constituent waar van ze deel uitmaken. Zoals gezegd is in de optiek van S. de verbinding van onderwerp + persoonsvorm (pv) een endocentrische verbinding, met de pv als kern en het onderwerp als bepaling, overeenkomstig regel (i), bij De Groot is het precies andersom. De waarde van X is behalve N, A en V ook ADV, DET en I(nterjectie). Onder N vallen ook de pers. voornaamwoorden, | |
[pagina 187]
| |
onder A ook de telwoorden, onder V ook de hulpwerkwoorden, onder ADV ook het eerste lid van scheidbaar samengestelde werkwoorden en onder DET behalve lidwoorden bezitt., aanw., vrag. en onbep. vnw. ook hoofdtelwoorden. Er zijn lexicale items die voor twee waarden van X gekenmerkt zijn: hoofdtelwoorden zijn A en DET, adjectieven A en ADV. Het is in overeenstemming met S.'s verwerping van S als het beginsymbool van de herschrijfregels en zijn erkennen van (vrijwel) alle gesproken taaluitingen als mogelijke (kernen van) woordgroepen dat de interjectie als een afzonderlijke waarde van X geldt. De ‘isomorfiehypothese’ (een-op-een-correspondentie van propositionele en syntactische structuur) wijst hij uiteraard af: zij staat de beschrijving van uitingen die geen tot proposities herleidbare beweringen, d.w.z. geen S-sen zijn in de weg of sluit die zelfs uit. S. demonstreert dit aan de hand van een interessante beschouwing van kwant, er, in zijn opvatting een onbeklemtoond partitief vnw. (de kern van een N2), zoals ook door de etymologie wordt bevestigd. Aangezien de regels (i)-(iii) syntactische regels heten te zijn kunnen de waarden van X, zonder dat er sprake zou zijn van circulariteit, geen syntactisch bepaalde waarden zijn. Dat zijn het dan ook niet: de genoemde lexicale categorieën N, A, V, ADV, DET en I zijn semantisch bepaald, het zijn betekeniscategorieën (368). Kern en bepaling zijn syntactische begrippen in zoverre als ze door hun plaats ten opzichte van elkaar bepaald zijn (en bv. niet door de ‘weglatingsproef’). Soms suggereert S.'s tekst dat het semantische of functionele noties zijn (192, 193). Bepalingen zijn, dat volgt uit (i), ‘plaatsafhankelijke’ specificatoren (voorbepalingen). Hun onderlinge volgorde in een X-projectie is syntactisch gesproken geheel vrij en wordt alleen door sem./pragm. factoren beperkt. Hetzelfde geldt voor complementen (nabepalingen), die zijn q.q. niet door hun plaats t.o.v. de kern bepaald, maar door ‘inherente’ eigenschappen. Voorzetselgroepen bv. behoren daartoe. De hoofdstukken 3 en 4 (62-154) zijn gewijd aan bestrijding van de voor het Nederlands bv. door Van Riemsdijk aangehangen opvatting dat voorzetsels als mogelijke waarde van X met N, V en A op één lijn zouden staan. Men kan | |
[pagina 188]
| |
het met S.'s tegenbetoog, gebaseerd op ruime gegevens uit het Nederlands, gemakkelijk eens zijn: intransitieve voorzetsels bestaan, in het Nederlands, inderdaad niet. Maar als S. dan vervolgens meent dat van zilver in bestek van zilver in afwijking van regel (i) rechts van z'n kern kan staan omdát het door de aanwezigheid van een voorzetsel inherent als bepaling gekenmerkt is, draait zijn rededeering in een kringetje rond, immers: dat in bestek van zilver de bijv. bepaling een nabepaling is wordt door regel (ii) gestipuleerd. Het element links van Y in regel (ii) staat overigens lang niet altijd op die plaats, nl. als het een (eventueel ‘kaal’) werkwoord is: behalve (iva) is ook (ivb) een normale constructie; als het Nederlands, zoals ook S. aanneemt, inderdaad een SOV-taal is, zelfs de meest ‘normale’. (iv) (a) De kat loopt in de tuin Wil in (ivb) de tuin deel uitmaken van een woordgroep waarvan kat de kern is, dan, meent S.nu, is invoeging van een voorzetsel syntactisch noodzakelijk (106). De groep in de tuin is dan bijv. bepaling bij de kat. Hier moet ‘bijvoeglijke bepaling’ toch semantisch bedoeld zijn, wil de redenering niet vicieus zijn. Zoals gezegd houdt regel (ii) in dat de invulling van het element links van Y in context of situatie gezocht kan moeten worden. Dat is, betoogt S., in (ivb) het geval als in de tuin daarin niet fungeert als bep. van hoedanigheid of wijze maar geïnterpreteerd moet worden als bep. van plaats, tijd of voorwaarde (107-8). Soortgelijk onderscheid t.a.v. een wel of niet met het werkwoord dan wel met een element uit context of situatie verbonden voorzetsel maakt S. m.b.t. de z.i. homonieme zinnen ik ga om elf uur slapen, Ik heb een roman van Vestdijk gelezen en hun diverse volgorde-varianten. Hij acht zijn voorstellen dienaangaande superieur aan andere in de literatuur gedane voorstellen (114), ondanks het feit dat ze berusten op semantische verschillen tussen de volgordevarianten die zó miniem zijn ‘dat ze niet of nauwelijks met de blote geest waargenomen kunnen worden’ (124). Ik moet bekennen dat de mijne daar niet in geslaagd is. Het is me | |
[pagina 189]
| |
trouwens ook niet goed gelukt in te zien waarom in de tuin in (iva) niet een bijw. bep. van plaats bij lopen mag heten. Regel (ii) brengt met zich mee dat er binnen een VP syntactisch gezien geen verschil is tussen een PP met de functie van vzvw. en een PP met de functie van bijw. bepaling (Ik kom in rok). Een zin als Ik geloof in m'n auto is dan ook niet structureel homoniem, zij het wel viervoudig ambigu: hij kan het antwoord zijn op de vraag ‘Waar is je tas?’, in m'n auto kan vzvw. zijn maar ook op twee manieren bijw. bepaling: van plaats/tijd en (bij geloven) van wijze/hoedanigheid. Verschil tussen bijw. bep. en vzvw. is er, qua ‘buitenbouw’, in zoverre dat een vzvw zonder enig betekenisverschil zowel links als rechts van het werkwoord kan staan, terwijl dat, naar S. tegen gangbare PP-overV-voorstellen in meent, voor bijw. bepalingen niet geldt. Ook hier doen zich zeer subtiele interpretatieverschillen voor. Een ander verschil zou zijn dat in spreektaalzinnen van het type Chocola hou ik niet van de vooropstaande NP deel is van een vzvw., niet van een bijw. bepaling. Dat is in elk geval niet juist: ook sommige bijw. bepalingen laten dergelijke ‘P-stranding’ toe (Jansen 1981 waar S. naar verwijst geeft trouwens een voorbeeld, p. 93). S. stelt niet met zoveel woorden vast dat zich in één zin zowel een vzvw. als een of meer bijw. bepalingen kunnen ophouden waarvan er in elk geval één eveneens ‘rechtstreeks met het werkwoord’ verbonden is, bv. Ik geloof op zondag in rok op m'n gemak in m'n auto (niet) in spoken. Het vzvw. èn de diverse bijw. bepalingen daarin zijn geen paradigmagenoten en dus, ook blijkens hun onderlinge posities, syntactisch niet equivalent zou men willen aannemen, maar dat is een conclusie die zich met S.'s mnh-syntaxis nu eenmaal niet verdraagt. S.'s verwerping van P als waarde van X brengt met zich mee dat er in een PP als onder de grond geen plaats is voor een specificator, m.a.w. zowel [[diep onder] [de grond] als [[diep] [onder de grond] zijn als structuur van diep onder de grond uitgesloten. S. betoogt dat de structuur van het ‘homonieme’ diep onder de grond (liggen) zodanig is dat óf (a) (onder) de grond bepaling is bij de afzonderlijke kern diep óf (b) diep een bepaling is bij onder de grond liggen. Argumenten daarvoor ontleent hij aan een zin als Ik keek haar diep in de ogen, | |
[pagina 190]
| |
waarop uitsluitend een structuur als (b) en Het staat heel ver van het bos, waarop uitsluitend (a) van toepassing is (*het staat van het bos). S. beredeneert dat eenzelfde analyse geldt voor een meter voor de brug (stoppen), ondanks het feit dat de (‘duur-’!)bepaling een meter niet als zelfstandige bepaling bij stoppen kan fungeren en een meter voor de brug een specifiekere plaats aanduidt dan voor de brug. S.'s ook door ‘externe’, d.w.z. niet-syntactische gegevens gesteund geachte analyse van de beide woordgroepen is indringend, maar wordt duidelijk, tegen lezers eigen intuïties omtrent hun semantisch-syntactische structuur in, door zijn theorie afgedwongen. Hetzelfde geldt m.b.t. zijn visie op (eventueel drievoudig homoniem te achten) groepen als onder in de la/achter in de auto (liggen), voor na de maaltijd, van het raam uit, met de wind mee (144-9), breed van schouders (156), waaraan eveneens uitvoerig aandacht wordt besteed. In AP's als (v) (a) trots op z'n kinderen staat krachtens zijn uit regel (ii) volgende positie de voorzetselgroep rechts van de kern. Uit die positie volgt, meent S., dat zulke AP's geen voorbepaling in een N-projectie kunnen zijn: *de trotse op z'n kinderen vader, *erger dan ik verwacht had ziek (237). Dit is moeilijk in te zien. Een eerder gesteld probleem is er ook niet mee opgelost, nl. hoe te verklaren valt (a) dat (vb) equivalent is aan met stof bedekt terwijl (va) zo'n variant niet heeft, net zo min als bestek van zilver, (b) waarom prenominaal alleen de volgorde met stof bedekt mogelijk is: met stof bedekte straten tegenover *bedekte met stof straten (236). Het antwoord op de eerste vraag brengt S. in verband met het woordsoortverschil tussen trots en bedekt, zij het zonder met zoveel woorden naar hoofdstuk 4 te verwijzen, waar vastgesteld is dat het element waarmee een voorzetsel naar links verbonden is rechts ervan mag staan als het een (kale) V is (107). De vraag is evenwel óf bedekt in (vb) een V (deelwoord) is en geen adjectief. Relevant is dat in zoverre weer niet omdat, anders dan S. meent, ook sommige adjectieven de beide volgordes van voorzetselbepalingen toelaten. Vgl. bv. behalve de op z'n kinderen erg trotse vader verder gevallen als | |
[pagina 191]
| |
ermee behept, daaraan schuldig, ertoe bereid, ermee klaar, enz. (Ntg. 56, 10-21). De vraag waarom bedekte met stof straten niet kan is daarmee niet beantwoord. Zoals S. ook vaststelt, zal het te maken hebben met beperkingen op rechtsvertakkingen binnen NP's. Soms geldt die m.i. in vergelijkbare gevallen niet: eerder dan ik verwacht had aanwezig. Maar zo'n voegwoordelijke nabepaling kan, anders dan een prepositionele, niet aan een attributief geplaatste kern voorafgaan: *dan jij gekocht hebt duurdere boeken. In woordgroepen als duurdere boeken [dan [X]], even snelle auto's [als [X]] is, meent S., terwille van zijn mnh, tegen de gangbare opvatting in, sprake van bepalingen bij de N2 duurdere boeken, even snelle auto's. Met ‘ontspoorde substantiefgroepen’ (verboden inrit voor auto's) houdt hij jammer genoeg geen rekening. Het zijn niet alleen voorzetsel- en voegwoordgroepen die als bepaling in een woordgroep door niet vóór maar achter hun kern te staan regel (i) desavoueren. Problematisch zijn ook woordgroepen als (a) een glas wijn, (b) die man daar, (c) niks bijzonders en bijstellingen. De laatste elimineert S. door ze als gevallen van (asyndetische) nevenschikking te beschouwen (zonder naar De Groot te verwijzen, die dat ook al deed). In (a) verklaart hij het tweede lid tot kern, omdát dit type met het voorbepalingsbeginsel in strijd is (241), congruentieverschijnselen spelen geen rol. De hypothese dat een N-projectie als zodanig in een andere N-projectie in het Nederlands een voorafgaand voorzetsel vergt (106, 140, 216, 241, 242) is zodoende gered. Ook semantische of - elders nogal eens te hulp geroepen - prosodische factoren leggen geen gewicht in de schaal. Op de eerder van broodjes kaas gegeven analyse: kern gevolgd door bepaling (189), uit een oogpunt van betekenis en accentuatie veel aannemelijker, komt S. niet terug (vgl. n. 10, 225-6). Type (b) wordt onschadelijk gemaakt door de nabepaling als semántisch gekarakteriseerd te definiëren: het betreft hier alleen bepalingen van plaats en tijd (246-50). Type (c) bevestigt het voorbepalingsprincipe: vormelijk gekenmerkt als ze (door de naamvals-s) zijn, zijn de AP's vrij in hun plaatsing t.o.v. de pronominale kern: iets eigenaardigs maar ook een eigenaardig iets. In het laatste geval hebben de AP's weliswaar die naamvals-s niet, maar ze staan daar | |
[pagina 192]
| |
wel in dezelfde positie als alle, niet inherent als bepaling gekenmerkte AP's. Waarom S. zijn toevlucht tot deze rammelende redenering neemt en niet, zoals toch heel gebruikelijk is, het adjectief als ‘gesubstantiveerd’ beschouwt en daarmee het voornaamwoord als een - probleemloze - voorbepaling valt niet uit te maken. Van het type een fles vol melk stelt hij vast dat het probleemloos is, als vol, waar reden toe is, als een (soort) voorzetsel beschouwd wordt. Daarin was Overdiep trouwens al voorgegaan (St.Gr.2 p. 465). Heeft S. tot zover (255) getracht de ‘uitzonderingen’ op zijn mnh wat betreft het voorkomen van nabepalingen te verklaren, goed of weg te praten als men wil, met de aan mnh toe te voegen stelling dat de volgorde van twee, drie, vier enz. voor- en nabepalingen in X-projecties niet vast maar in beginsel volledig vrij is, beoogt hij de herschrijfregels à la Jackendoff, die immers ook plaats en ordening in (categoriespecifieke) projecties (van een maximum aantal bars) specificeren, compléét overbodig te maken (256-65). Ook t.a.v. deze regel geeft het Nederlands nogal wat afwijkingen te zien, vooral bij voorbepalingen, maar volgens S. worden die niet door syntactische maar door factoren van andere aard bepaald (259). Zo bv. de ogenschijnlijk vaste volgorde van indirect en direct object: beide zijn N-projecties, het is een functionele bijzonderheid van het Nederlands dat de hiërarchisch lagere NP als DO, de hogere als IO moet worden geïnterpreteerd. Zelfs een zin als dat hij haar het leven zuur maakte, waarin toch de resultatieve werkwoordsbepaling zuur van een andere categorie is dan IO en DO, heerst geen vaste volgorde. Als context of situatie er maar naar is, is alles mogelijk. S. vindt voor die opvatting steun in de dissertatie van A(rie) Verhagen (1979). Aan ‘dislocatieconstructies’, die - intonatief gekenmerkt als ze zijn - mnh en het vrije-volgordebeginsel niet aantasten, veeleer rechtvaardigen, wordt afzonderlijk aandacht besteed (274-8). De meest recalcitrante feiten worden geleverd door N-projecties, zoals te verwachten: we hoeven maar te denken aan Paardekoopers molentjes en aan wat daar aan de voorkant allemaal aan diverse soorten voorbepalingen aan vast zit! Toch is, betoogt S., ook hun volgorde uiteindelijk geen syntactische maar een | |
[pagina 193]
| |
semantische aangelegenheid, daarbij uiteraard refererend aan geheel andere, o.a. Nederlandse, zienswijzen. Alleen de algemeen verplicht geachte constituent DET lijkt roet in het eten te gooien. S. meent evenwel dat NP's veeleer gekenmerkt zijn door afwezigheid van een determinator. Voorzover ze die wel vereisen hangt dat nauw samen met de categorie entiteiten waarnaar ze en de manier waarop ze daarnaar verwijzen (287-90). Wat de pláats van DET betreft: die volgt uit mnh áls DET een mogelijke waarde van X zou zijn. Volgens S. is dat het geval. Waarom lidwoorden in hun eentje toch geen woordgroep kunnen vormen, verklaart hij uit het feit dat ze geen dragers van lexicale informatie zijn. De vraag waar de en 't dan wel vandaan komen wordt niet gesteld. Dat ze in hun plaatsing niet vrij zijn, volgt uit de naar zaken en eigenschappen in de werkelijkheid verwijzende functie van specificatoren in het algemeen, in dit geval de deiktische/concretiserende van lidwoorden in het bijzonder. De drastische beperkingen t.a.v. DET-projecties inzake de mogelijkheid van voor- en nabepalingen acht S. van semantisch/pragmatische, niet van syntactische aard (296-7). Voor A- en ADV-projecties geldt hetzelfde als voor N- en V-projecties: de voorbepalingen die erin optreden hebben elke mogelijke waarde van X en hun volgorde is willekeurig. De mnh maakt het mogelijk (en noodzakelijk: elke woordgroep heeft een kern) een groep als die snelle daar als een AP op te vatten. Een interpretatieregel interpreteert de woordgroep als een bepaling bij een niet talig gerepresenteerde zelfstandigheid (299). Woordgroepen ‘met een open plaats’, d.w.z. met een syntactische bepaalde positie die door de hoorder (of lezer) met een in de context gegeven element wordt gevuld, elliptische constructies e.d. bestaan in de visie van S. dus niet. In scherper dan deze bv. is de AP scherper de kern (240). Beperkingen in het voorkomen van voor- (en na-)bepalingen in ADV-projecties zijn semantisch of pragmatisch van aard. Zo kan bv. een adjectief-groep er geen deel van uitmaken: adjectieven noemen eigenschappen van zelfstandigheden en ADV-projecties noemen, anders dan NP's, geen zelfstandigheden (300). Een groep als zeer een stuk sneller is onwelgevormd omdat hij een innerlijke tegenspraak bevat (301). Dat een adverbium als gisteren geen specificatoren toe- | |
[pagina 194]
| |
laat, zit 'm in de betekenis van dat woord (302). S. stelt niet vast dat erg en zeer, hoewel synoniem en paradigmagenoten, zich onderscheiden op het punt van specificeerbaarheid: ondanks (al) te erg en (al) te zeer toch heel erg t.o. *heel zeer. Dit zal toch een syntáctische beperking van zeer zijn?! Dat van de interjectie, naast N, A, V, ADV en DET eveneens een mogelijke waarde van X, de (morfologische en) syntactische valentie nul is, laat zich volgens S. verklaren uit zijn betekenis: die is zuiver attitudineel en sluit derhalve denoterende X-projecties uit (305). ‘Interjecties’ waarvoor dat niet geldt, zijn geen interjecties. Zoals reeds eerder werd opgemerkt is in S.'s syntaxis S geen waarde van X. Het voorlaatste hoofdstuk is speciaal gewijd aan de vraag ‘waarom zinnen niet bestaan’. De argumentatie richt zich tegen Emonds, Hornstein en Williams. Een niet-lexicale kern laat mnh niet toe, S als een projectie van INFL bv. is daarom uitgesloten (322-5). Zinnen met een voor-pv zoals bv. Krabt de hond de grond weer weg zijn als V-projectie evenmin met mnh te rijmen, immers die laat alleen links van de V-kern niet-als-zodanig-gekenmerkte adjuncties toe: De hond natuurlijk weer direct de grond wegkrabben, e.d. S. betoogt uitvoerig welke onoplosbare problemen Kosters voorstel voor (primaire) zinsstructuren uit 1978 voor de mnh met zich meebrengt (330-6) en elimineert zijn probleem door aan te nemen dat ook voor kernen geldt wat voor bepalingen geldt: dat ze behalve rechts- ook linksperifeer kúnnen zijn mits ze, als kern, gekenmerkt zijn, bv. door flexie, en dát is nu precies op vervoegde werkwoorden van toepassing: de pv is de lexicale categorie bij uitstek die ook in isolatie als zodanig herkenbaar is (337). Het Nederlands maakt van die mogelijkheid gebruik door zinnen met een vooropstaande pv als zelfstandige taaluitingen te kenmerken (338). Resteert natuurlijk levensgroot het probleem van zinnen met het (vervoegde) werkwoord noch vooraan noch achteraan, maar op de tweede plaats, de plaats die de meeste ‘gewone’ zinnen erop nahouden: Jan sloeg Lijsje, Nu bromt hij alle dagen. Ook daarvoor vindt S. een oplossing: dat zinsdeel van de ‘eenzinsdeelproef’ is een ‘los’, d.w.z. niet syntactisch maar uitsluitend interpretatief, zij het zonder pauze, met de rest verbonden X, de ‘topic’ die in | |
[pagina 195]
| |
het Nederlands nu eenmaal links van de kern móet staan (343). Dat het vooropstaande ‘zinsdeel’ - dat tevens subject is als het met de pv congrueert - topic is, verklaart ook dat zinsdelen die geen topic kunnen zijn ook niet voorop kunnen staan: *Ermee zitten we, *Je heeft ie 't verteld. Maar een heel gewone zin als Je liegt dan? Die ondermijnt de gegeven oplossing natuurlijk grondig. S. volstaat ermee dit type in een noot (357) een probleem te noemen dat met Koster 1978 ook niet op te lossen valt. Plausibeler op zichzelf is dan ook de gedachtengang t.a.v. zinnen met een achter-pv (‘bijzinnen’). Die zouden als niet-zelfstandige, d.i. afhankelijke constituenten als bepaling moeten kunnen fungeren. Ze kunnen dat rechts van hun kern alleen als ze als zodanig gekenmerkt zijn, door de aanwezigheid van een ‘betrekkingswoord’: voegwoord of relativum, die als exocentrisch verbindende markeerders van het bepalingskarakter vergelijkbaar zijn met voorzetsels. Evenals deze kunnen onderschikkende voegwoorden hun X-projectie ‘verbinden met’ iets uit context of situatie: Als je het toch durft! (351). De gegeven analyse is ook in staat de bekende overeenkomst in distributie van vgw. en voor-pv te verklaren. Ze verklaart ook dat formeel gekenmerkte bijzinnen ook links van de kern van een andere V-projectie kunnen staan, o.a. in de functie van subject of object: dat Henk ook komt is niet zeker/wist ik niet (351-2). In het laatste hoofdstuk (359-378) ‘De X-bar-theorie en moedertaalverwerving’ betoogt S. dat de eenvoud van zijn syntaxis (regel (i)-(iii)) een flinke bijdrage levert aan beantwoording van de centrale vraagstelling van de generatieve taalkunde: hoe het te verklaren is ‘dat een kind in zo'n wonderbaarlijk korte tijd zijn moedertaal verwerft’.
In het vorenstaande is gepoogd een indruk te geven van de veelomvattende inhoud van Arie Sturms dissertatie en zijn enkele kritische aantekeningen geplaatst. Daarmee is aan dit bijzondere en opmerkelijke boek geen recht gedaan. De kritische noten zouden zodanig kunnen domineren dat de lezer tot een negatieve recensie concludeert: er is, althans de recensent héeft blijkbaar nogal het een en ander op het beoordeelde boek aan te merken. Nu is dat wat | |
[pagina 196]
| |
PSSN betreft inderdaad wel het geval. Laat ik er daarom meteen tegenover stellen dat ik geen moment aarzel Sturms proefschrift een ‘meesterwerk’ te noemen in de betekenis die Van Dale toestaat aan dit woord te hechten: werk van iemand die in (de) wetenschap (...) een navolgenswaardig voorbeeld is voor anderen. PSSN geeft blijk van meester-lijke beheersing van een allesbehalve eenvoudige materie, Sturms visie op de theorie van de syntaxis van het Nederlands binnen het kader van de generatieve grammatica en de manier waarop hij die presenteert is in hoge, voor een proefschrift uitzonderlijk hoge mate origineel, zij berust op brede en diepgaande belezenheid in een indrukwekkende hoeveelheid vakliteratuur die voortdurend blootstaat aan indringende, niet door erkende autoriteit geïmponeerde zelfstandig-kritische analyses die de grondslag vormen voor de eigen, fundamenteel van de gangbare afwijkende ‘met grote vasthoudendheid’ verdedigde ideeën. PSSN munt uit in veelheid en veelzijdigheid van oorspronkelijke observaties, Sturms kennis van de Nederlandse grammatica is groot, zijn betoogtrant doorzichtig, zijn greep op de stof, bijna 400 bladzijden lang, superieur, voorbeeldig. PSSN provoceert op elke bladzij tot scherp-kritisch meedenken, kortom de lectuur ervan verveelt de geïntrigeerde lezer geen moment, integendeel: brengt hem geregeld in staat van opwinding, als een spannend verhaal: hoe redt de hoofdpersoon zich uit de vele netelige situaties die hij zelf veroorzaakt? De hamvraag is natuurlijk: is het meeslepend geschreven verhaal ook voldoende geloofwaardig? De lezer zal gemerkt hebben dat ik die (subjectieve) vraag niet onomwonden met ja durf te beantwoorden. De feiten van de syntaxis van het Nederlands zijn naar mijn smaak té vaak té recalcitrant om S.'s theorie die ze wil beschrijven en verklaren in alle opzichten als overtuigend te kunnen beschouwen. S.'s syntactische regels en het daaraan toegeschreven niet geringe beschrijvend en verklarend vermogen roepen problemen op waarvoor oplossingen worden aangedragen van een zodanig ad-hoc-karakter dat ze wat dat betreft voor verklaringen die S. met oordeelvellingen als ‘nonchalant’, ‘te weinig diepgang’ e.d. zo welsprekend te lijf gaat, niet onderdoen. Nadere toetsing zou bovendien moeten uitwijzen of S.'s simplificerende | |
[pagina 197]
| |
syntaxis ook opgewassen is tegen alle andere syntactische constructies dan die hij ten tonele voert en als bewijsmateriaal te hulp roept. Zoals wel meer in generatieve-grammaticaliteratuur het geval is, staan ook S.'s redeneringen voortdurend bloot of ontkomen ze niet aan circulariteit. Dikwijls verklaart S. het mogelijk of onmogelijk zijn van een bepaalde woordverbinding met een beroep op semantische of contextuele/pragmatische factoren. Wat de syntaxis betreft kan er veel, zo niet alles. S. spreekt van syntactische categorieën, van syntactische verbindingen, van syntactische regels. Maar als woordsoorten semantische onderscheidingen zijn (368), als de betékenis van een woord zijn gebruiksmogelijkheden bepaalt (303) en het Nederlands (vrijwel) geen subcategorisatie kent (257) (bv. van werkwoorden in transitieve en intransitieve) en als volgorderestricties door niet-syntactische factoren bepaald worden, wat is dan een syntactische categorie, wát een (door mnh te genereren) syntactische structuur? S. spreekt nogal eens van de autonomie van de syntaxis, maar in hoeverre precies valt zijn syntaxis samen met pragmatiek en zijn zijn regels (i-iii) feitelijk helemaal geen syntactische regels? Een van de boeiendste kwesties is en blijft in de taalkunde de grens tussen iemands kennis van de werkelijkheid en zijn kennis van zijn moedertaal. S. doet het voorkomen of hij die grens scherp weet te trekken en wel zo dat veel en soms alles van wat in het Nederlands wel en niet kan tot de kennis van de wereld van de Nederlands-sprekende behoort. Om een sprekend voorbeeld te geven: buiten de voorzetselvoorwerp-werkwoorden zou de distributie van voorzetsels in het Nederlands afhangen van semantische factoren en/of iemands kennis van de werkelijkheid (103). Dit is m.i. onjuist. Weten dat een kilo van peren geen Nederlands is en un kilo poires geen Frans, berust op kennis van het Nederlands resp. het Frans en niets anders. Een moedertaallerend kind moet (ooit) leren dat We konden hem niet ontwaken, We hebben in 1989 voor het eerst ontmoet geen Nederlands is, dat Wij hopen op mooi weer correct is en Wij hopen naar mooi weer niet, Dit boek behelst veel onzin wel, maar Een mens behelst veel water niet, en zo zijn er vele duizenden combinatiemogelijkheden en -onmogelijkheden-meer die zo'n kind ‘in won- | |
[pagina 198]
| |
derbaarlijk korte tijd’ tot z'n beschikking weet te krijgen. Wordt zijn taallerend vermogen in het algemeen niet sterk onderschat? S.'s beschrijving en verklaring van primaire syntactische structuren in het Nederlands wijkt revolutionair af van gangbare en alom nagevolgde vooral ook buitenlandse taalkundige inzichten. De met veel verve en flair aangevallen linguïstische autoriteiten zullen zijn in het Nederlands geschreven PSSN niet lezen. Op die van 1949 en later heeft voorzover ik weet De Groots Structurele Syntaxis geen invloed gehad. Ook in Nederland heeft de daarin vervatte syntaxistheorie uiteindelijk geen school gemaakt. S. zal (de essentie van) zijn herschrijfgrammatica in het Engels moeten publiceren om op gelijkwaardige respons te kunnen rekenen. Er zullen ongetwijfeld ‘Chomskyanen’ zijn (S. gebruikt zelf die afstandnemende benaming, 166) die zijn syntaxis verwerpen, bv. omdat de regels (i-iii) helemaal geen herschrijfregels zijn. Zonder daarover te oordelen meen ik dat PSSN ook los van die regels zoveel uitdagends en waardevols over de syntaxis van het Nederlands behelst dat de syntactici van die taal er nog in geen jaren om heen kunnen.
Adres van de auteur: Rijksstraatweg 7 9752 AA Haren |
|