| |
| |
| |
P.C. Paardekooper
Hollandse zeemanstaal(?) en Afrikaanse waltaal
0. Inleiding
Bij besprekingen van de herkomst van de Afrikaanse woordenschat is het gebruikelijk om erop te wijzen dat enkele woorden daaruit afkomstig zijn uit de Hollandse zeemanstaal. Zo wijst du P. Scholtz (1980: 102) op de woorden kombuis ‘keuken’ en kombers ‘deken’: de klassieke voorbeelden. Uitvoeriger is le Roux (1921: 65v): bij hem vinden we afdraend ‘afhellend’, ‘helling naar beneden’, opdraend ‘ophellend’, ‘helling naar boven’,Ga naar eind1 bulsak ‘matras’, kardoes ‘peperhuisje’ kats ‘gesel met touwtjes’, kombers ‘deken’, kombuis ‘keuken’, kooi ‘bed’, noor(d)kaper ‘walvis’, oulap ‘muntstuk (penny)’ en spens (dispens) ‘provisiekamer’. Onder een restantgroep van Afrikaanse woorden die volgens hem naar herkomst niet in een bepaalde kategorie thuishoren, vinden we dan nog oorlams ‘slim’, ‘bijdehand’, maar dat is duidelijk afgeleid van het zeemanswoord oorlam ‘bevaren matroos’ (WNT) dat in het HAT en het NW ontbreekt, en dus ook blijkbaar in het moderne ABAfrikaans.Ga naar eind2
Voor we nu gaan onderzoeken, in hoe ver Hollandse zeemanstaal bemiddeld heeft tussen AB of dialektisch Hollands en Afrikaanse waltaal, moeten we eerst even nadenken over een paar begrippen.
| |
1. Begrippen
1.1. Hollandse zeemanstaal
Het spreekt vanzelf dat vissers uit het begin van de 17e eeuw gewoon hun eigen dialekt spraken. In beginsel gold dat natuurlijk ook voor het bootsvolk van de grote vaart. Maar voor de technische begrippen (bezaansmast, stijve koelte enz. enz.) moesten ze als
| |
| |
gemeenschap vanzelfsprekend dezelfde woorden hebben. Zo moesten de VOC-schepelingen op hun manier bijdragen tot de vorming van het ABN.
Ongetwijfeld was de bemanning op die schepen niet enkel-Hollands: daar zaten ook andere Nederlanders bij, en zelfs veel Duitsers (Kloeke, 1950: 15). Nu lag het - zeker ook in van Riebeeck z'n tijd - voor de hand dat de scheepstaal dialektisch tot licht ABHollands was, en met name Amsterdams Hollands: de prestigetaal van die tijd, de taal van de stad waar de VOC gevestigd was en vanwaar de schepen vertrokken. Naar die prestigetaal richtten zich aan land en op zee alle mensen die wat meer wouen betekenen. Tot zover het element Hollands, dat hier erg belangrijk is.
Onbelangrijk is in zekere zin het begrip zeemanstaal. Taalkundig kun je er nauwelijks iets mee beginnen: het gaat eigenlijk meer om een stuk woordenschat, dat specifiek is voor gebruik aan boord, omdat de begrippen die ermee samenhangen, dat zijn. En die interesseren ons nu nauwelijks omdat ze in waltaal (ook in Afrikaanse) nauwelijks bestaan. Bovendien spreekt een zeeman aan land niet anders als op z'n schip. Verder zijn er invloeden van bv. zegswijzen van het schip op de landrottentaal: aan lager wal raken, de wind van voren krijgen enz. enz. Normaal is dan ook een type mededeling als bv.: kombers ‘is ook in de Zaanstreek (Boekenoogen) en in verschillende visscherplaatsen in gebruik (geweest)’ (WNT 7.5174).
In dit artikel is het belang van het begrip zeemanstaal dus niet dat die tussen de golven gesproken werd, maar dat die konservatief was. Een vissersgemeenschap leeft naar zee afgewend van het land en z'n invloeden, in een zeker isolement dus (Overdiep 1940: 9). Het oude begrip Strandhollands moeten we eer negatief als positief beoordelen: het is Hollands dat het minst door vernieuwingen aangetast is.
De taal van de VOC-schepelingen is zeker wat minder konservatief geweest als die van de vissers: afgezien van de Amsterdamse taalmenging (richting ABN) kwamen ze natuurlijk met een aantal Maleise en andere leenwoorden van hun reizen naar de Oost terug (baar, oorlam, hangmat enz.).
| |
| |
In één opzicht vinden we in zeemanstaal een wat afwijkend morfologisch trekje: de hogere frekwentie van s-meervouden. Bekend is de opvatting dat kanons het zeemeervoud is en kanonnen dat van de landrotten (Geerts en Heestermans 1985: 1279). Maar een aantal oude ‘landcitaten’ hebben al Canons (o.a. Handv[esten] v[an] Amst[erdam] (1604: zie het WNT)). Dat ligt ook voor de hand, omdat ontleningen aan het Frans bijna altijd een s-letter als meervoudsuitgang meebrengen. Ook in z'n s-meervouden is de zeemanstaal dus konservatief.Ga naar eind3
Ik kan die overigens hier niet bespreken omdat ze een biezonder uitgebreid onderwerp op zich vormen.
| |
1.2. ABHollands
ABHollands (dat ik vroeger wel proto-ABN genoemd heb) is een verzamelnaam voor alle voorstadia van het ABN die vanaf ongeveer 1610 tot ongeveer 1900 in Holland gesproken zijn. Het gaat in eerste instantie natuurlijk om het Amsterdamse AB uit die drie eeuwen, maar daarnaast ook over alle andere plaatselijke Hollandse tussentalen.
Zoals bekend hebben ze bijna volledig het loodje moeten leggen tegen wat de meeste mensen ‘schrijftaal’ noemen, al zijn er enkele pogingen geweest om bepaalde verschijnselen uit het ABHollands ook in ‘ernstige’ teksten door te laten dringen: woorden als nommer, pons en mosje en zelfs een pers. vn. (jelui hebt/heb jelui) zijn ons uit 19e- en begin 20e-eeuwse teksten overbekend. (Waarschijnlijk zijn het vooral teksten van Amsterdammers.)
Enkele andere eigenaardigheden zijn zelfs tot vandaag toe bewaard: end ‘eind’, vrind ‘vriend’ (maar niet eindelijk; vrindelijk heb ik nog wel gehoord). Landrot is zelfs vanuit de zeemanstaal ABN geworden, rot ‘rat’ niet, maar als kind heb ik lang gedacht dat het ABN was, net als het bez. vn. me dat ik zelfs nog wel in opstelletjes op de middelbare school gebruikt heb.
Ook zwiepen en zwiep zijn als ABHollandse relikten in het ABN bewaard. Daarentegen hebben bijna alle woorden met /s/ voor /ts/ het af moeten leggen: mus ‘muts’, klusse ‘klutsen’, poese ‘poetsen’Ga naar eind4
| |
| |
enz. Ook het vn. ie ‘je’ heeft het lang in beschaafde taal uitgehouden, net als de Hollandse verkleinwoorden (resp. hebbie, willie enz. en bakkie, koppie, huisie enz.).
De ABHollandse ê in woorden als kêrel, wêreld, kêrs, pêrd, pêrel, pêrs, stêrt, wêrd enz., ontleende z'n prestige natuurlijk aan het feit dat ie ook Antwerps is. Deftige 19e-eeuwse Amsterdammers als Alberdingk Thijm en Jacob van Lennep hadden er - zoals bekend - plezier in om die ê ook demonstratief te spellen, nl. als ae. Ook allerlei types samenval van leggen/liggen zijn dialektisch en ABHollands geweest (Paardekooper 1989).
Een goed voorbeeld van een lopende ABHollandse tekst in z'n nadagen vinden we in Alberdingk Thijm 1882.
De volgorde waarin ABHollandse klanken, vormen en woorden het af hebben moeten leggen tegen die van de tekst, hing natuurlijk af van de graad van platheid van die elementen. Het waarom daarvan blijft voor ons meestal onachterhaalbaar. Waarom klonk hangd ‘hand’ zo veel platter als bien ‘been’?
Zo ook is in de loop van de eeuwen de omvang van het ABHollands steeds meer verkleind doordat woord na woord eruit onbeschaafd(er) werd, tot tenslotte nog maar een paar van de allerbeschaafdste woorden eruit (end, vrind) overbleven, misschien in hoofdzaak nog in de taal van militairen of adel.
Voor de geschiedenis van het ABN is vanzelfsprekend rekonstruktie van allerlei soorten ABHollands van veel belang. Een grote hulp daarbij is de werkhypothese dat het moderne Afrikaans leksikaal grotendeels een voortzetting is van 18e-eeuw ABHollands, met daarin een groter Noordhollands (Amsterdams) aandeel als in het moderne ABN over is.
| |
1.3. Afrikaanse waltaal
Het leek me weinig zinvol om hier gevallen te noteren als bv. zeegt ‘rondte’ (v. Lennep, 1856: 272) dat overeenkomst met Afrikaans seeg ‘ronding na bo van 'n vaartuig’ (HAT 946), want allebei die woorden zijn scheepstermen. M'n bedoeling is om vooral Hollandse scheepstermen te signaleren die geen Nederlandse waltaal zijn en geen specifieke scheepsterm in het Afrikaans, maar waltaal.
| |
| |
| |
2. Werkwijze
Voor de hand lag het doorwerken van een paar belangrijke 17e- en 18e-eeuwse zeemanswoordenboeken. Maar Witsen (1690), Martinet (1781) en van Kinsbergen (1782) gaven betrekkelijk weinig materiaal dat al niet stond in het belangrijke en oorspronkelijke boek van Winschooten (1681). Van Lennep z'n bewerking daarvan (1856) was zelfstandig genoeg om als tweede door te werken boek te kunnen dienen.
| |
2.1. Winschooten
Zuidema zegt dat Winschooten in 1639 in Amsterdam geboren werd, in 1659 in Leiden de Latijnse school binnenging, en daarvan al op z'n 29e (in 1668) preceptor werd (1937: 1222).
In 1681 verschijnt z'n Seeman. Uit dat boek leer je hem kennen als een zelfbewuste en intelligente taalwaarnemer en etymoloog. In hoever ie hierin oorspronkelijk is, moet natuurlijk blijken uit een vergelijkend onderzoek.Ga naar eind6 Z'n taal lijkt in zinsbouw en buiging erg modern: vormen als eenen, mijne enz. ontbreken - dacht ik - helemaal, maar den komt in allerlei zinsfunkties voor (en dat voor een klassikus!). Hij is twee generaties na Vondel en Hooft geboren en moet een gestabiliseerd AB Amsterdams gesproken hebben, maar nog wel met een /e/ of een /E/ voor sommige ae's: hij schrijft bv. onkorrekt Rees voor raas (45), maar hyperkorrekt Kaas voor Kees (de eigennaam: 88).
Hij heeft een grote belangstelling voor dialekten, en verrast ons met een stel waarnemingen waarop Stoett al lang geleden de aandacht gevestigd heeft (1919: 97vv) uit het Amsterdams, Leids, Katwijks, Gouws, Dorts, Noordhollands, Brabants (o.a. Bos), Zeeuws, Stigts en Vlaams, en zelfs uit het ‘Westpheels’ en ‘Dantsiks’. Ook heeft ie het in het algemeen wel es over een ‘boerser manier van spreeken: spit Booter voor ‘spaanboter’ (272), en de moederborst heet ‘op zijn boers de pram’ (274).Ga naar eind7
Z'n bronnen zijn Witsen (1671), waarnaar ie vooral verwijst in verband met de tekeningen daaruit; verder Kilianus (217), Bredero
| |
| |
z'n Eunuchus (1), Grotius (362), Vossius (185), Heinsius Embl., Hooft z'n Neederlandsche Histoorien (135 enz.), z'n Baeto (318 enz.), Geeraart van Velsen (135 enz.) en Granida (319 enz.) en ook losse gedichten, van Visscher de Sinnepoppen, (10 enz.), van Cats de Emblemata (3 enz.) idem die van ‘de Bruin’, van Heemskerk de Batavise Arkadia, van ‘Fokkenburg’ (Focquenbroch) ‘een klugt’ (317). Verder van Linschooten (8), Bontekoe (104), Spilbergen (124), Struis (104), niet nader aangeduide Voojaagien, Swammerdam (78), Blaauw (197), en de ‘Wisbuise regten’ (363),Ga naar eind8 en natuurlijk talloze klassieke teksten.
Hij verwijst naar ‘onse Letterkonst, die onder de pers is’ (161) en die inderdaad in 1683 verschenen is: ‘Letterkonst, Sijnde het eerste deel van de Neederlandse Spraakkonst. Gedrukt te Leiden.’ Het heeft 78 blz. Afgezien van een onevenredig uitvoerige uiteenzetting over Grieks-Latijnse aksentkwesties, geeft ie daar een aantal belangrijke opmerkingen over de uitspraak van bepaalde woorden. Van grote betekenis is z'n uitspraak: ‘devvijl dit altijd den Stokregel van onze Neederlandse Taal vveesen moet, soo te schrijven, als men spreekt’ (14). - Vrij zeker is ‘ons tweede Deel genaamd de Analogia’ (76) nooit verschenen.
| |
2.2. Jacob van Lennep
In een familie van biezonder merkwaardige mannen is mr. Jacob van Lennep misschien wel een van de boeiendste figuren geweest. Wie hem een veelschrijver noemt in de objektieve zin van dat woord, heeft zeker gelijk, maar dat woord mag geen gebrek aan kwaliteit suggereren. Zo zijn bv. verschillende van z'n romans vertaald (o.a. in het Duits en het Frans) en zo is ook z'n Zeemans-woordeboek een heel degelijk werk.
In z'n Voorrede vertelt ie van z'n grote liefde zowel voor woordenboeken als voor het zeewezen, en dus zeker voor Winschooten z'n Seeman. Maar van lieverlee merkte die ‘dat ook Winschooten, in zijn narichten, maar vooral in zijn afleidingen, geen byzonder vertrouwen verdiende’ (1856: VIII). En voor de Spreekwoordenverzameling van Sprenger van Eyk (1836) gold ‘dat de geleerde
| |
| |
schrijver zich over 't algemeen te veel, of door zijn verbeelding of door verkeerde voorlichting, had laten leiden’ (1856: IX). Die twee dingen zou Van Lennep in z'n nieuwe boek verbeteren.
Onbesproken laat ik, in hoever dat hem gelukt is; de relatie met Sprenger van Eyk heb ik overigens niet gekontroleerd (dat deed er nu niet toe), maar die met de Seeman is erg onafhankelijk: Van Lennep heeft er een totaal nieuw boek van gemaakt: alleen al de vergelijking van de behandelde woorden laat dat duidelijk zien (zie nummer 3).
Als ABHollands gebruikt ie in z'n boek varsebalie, murgpijp, neut, klapmuts ‘klepmuts’, zeuntje ‘koksmaatje’, leggen ‘liggen’ + ‘leggen’ en end.
| |
2. Specifiek-Afrikaanse, dus niet-ABN-woorden in de twee boeken
In het schema op p. 174-179 heb ik de gegevens uit de twee woordenboeken met die uit het Afrikaans vergeleken.
In 32 gevallen uit deze lijst blijkt het Afrikaanse woord overeen te komen met een uit allebei de Zeemanswoordenboeken, 18 Afrikaanse woorden bewaren een 17e-eeuws Hollands element dat in de 19e eeuw verloren blijkt te zijn in de Hollandse zeemanstaal, 15 Afrikaanse woorden korresponderen enkel met wat Van Lennep vermeldt.
| |
3.1. Vooral op drie gebieden beïnvloeding door de zeemanstaal
3.1.1. Windsoorten en zonsopgang
De Oostendse zeemanstaal stelt vanouds de schaal van Beaufort ver in de schaduw door meer als 35 soorten windsterkte te onderscheiden (Desnerck, 1988: 524). Zo bezien is het niet vreemd dat de 17e-eeuwse Hollandse zeelui 5 ekstrawoorden meegenomen hebben toen ze boer werden op een plaas: bries, koelte, luchtje, tochtje en zuchtje. Ook lumieren vergaten ze niet.
| |
| |
v. Winschooten, Seeman (1681) |
v. Lennep, Zeemans-woordeboek (1856) |
HAT (1985) |
afsche(e)pen ‘met een schip af senden’ (5) |
afschepen ‘met een schip versturen’ (7) |
afskeep ‘3. Op 'n skip laai: Goedere afskeep’. |
- |
afwinnen ‘van iemand winnen’ (9) |
afwenGa naar eind3 ‘Deur wen verkry: Met dobbel iemand se geld afwen’. |
- |
baaitjen ‘bovenkleding van zeevolk’ (15) |
baadjie ‘Kledingstuk vir die bolyf, meestal vir mans, oor 'n hemp, trui of onderbaadjie’. |
- |
baar ‘nieuweling aan boord’ (17) |
baarGa naar eind4 ‘1. Onervare, dom: 'n Baar bediende’. Woordsoortverschil: zn/-bwbn. |
bescheidendlijk (227) |
- |
beskeielik, bw. ‘Op 'n beskeie manier’. |
bla(a)ken ‘branden’ (27) (over- en onovergankelijk) |
blakeren (overgankelijk); soms blaken |
blaak ‘Brand, gloei - meestal fig.’ NW ‘1. (ong.) sterk hitte afgee. 2. gloei. sy gesig - van warmte. 3. brandende wees, vervul wees. - van woede.’ |
blijk ‘bleek’ (180) |
- |
bleik ‘Plek waarop gebleik word’. |
bo(o)ha(a)ma(a)ken ‘poeha maken’ (348) |
bohei (boha) ‘geschreeuw’, ‘geweld’ (37) |
bohaai ‘Lawaai, gedoente’. |
- |
booi ‘jongen’, ‘knecht’ (38) |
booi ‘1. Werkjong. 2. Aanspreekvorm vir manlike Nie-blanke bediende’. |
boom ‘bodem’ (32) |
- |
boomGa naar eind2 ‘1. Onderste: Die boom van 'n vat, 'n emmer. 2. Sitvlak: Die boom van 'n broek’. |
bout ‘arm’ of ‘been’ (36) |
- |
boud ‘1. Een van die twee dele van die bobene waarop 'n mens sit’. |
| |
| |
v. Winschooten, Seeman (1681) |
v. Lennep, Zeemans-woordeboek (1856) |
HAT (1985) |
- |
breekwater ‘waterkering’, ‘hoofd’ (45) WNT ‘Het Engelsche breakwater’ - In de 19e eeuw overgenomen, doch thans weder meestal vervangen’. |
breekwater ‘1. Golfbreker in die see in gebou’. |
bruine(e)ren ‘schoon en glad maken’ (38) |
-
- |
bruineer ‘1. Polys. 2. Bruin maak’. Niet in NW, niet in le Roux en Pienaar (1976). |
- |
bries ‘wind’ (vb. een stijve bries) (46) |
bries ‘Windjie: 'n Ligte, stywe bries’. |
dompen ‘geschut met de tromp [...] doen zakken’ (45) |
dompen ‘geschut met tromp of voorkant laten zakken’ (56) |
domp ‘2. Ondertoe rig, neerslaan’. |
drop o.a. ‘drop van Soethout’ (51) |
- |
dropGa naar eind1 ‘Ekstrak van wortels van soethout’. |
eigendlijk (2) |
- |
eintlik ‘Na regte, wel beskou; in werklikheid’. |
gescha(a)penheid (72) |
- |
geskapenheid
NW: niet vermeld |
gorden ‘toehalen’ (42) |
gorden ‘ophalen van middelste marszeil en fok’ (andere betekenis) |
gord II ‘1. Met 'n gordel vasmaak’ ‘2. 'n Gordel omsit; omgord’. |
inpalmen ‘met de palm van de handen naar sig haalen’ (94) |
inpalmen ‘(touw) hand over hand naar zich toehalen’ (89) |
inpalm ‘1. Hand oor hand na jou toe trek: 'n Tou inpalm’. |
- |
jagen ‘je haasten’, ‘vlug vooruitkomen’ (91) |
jaag ‘8. Snel, vinnig beweeg: Die rebelle jaag deur die poort’. |
klap ‘klep’ (193) |
klapmuts ‘bovenbovenbramzeil’ (105) |
klapGa naar eind2, (-pe) ‘1. Ook klep’. |
| |
| |
v. Winschooten, Seeman (1681) |
v. Lennep, Zeemans-woordeboek (1856) |
HAT (1985) |
kloot ‘een Bol van wat stof het ook is’ (108) |
kloot ‘bal’, ‘ronde knop’ ‘K- van den mast, K- van den vlaggestok’ (106) |
kloot ‘1. (verouderd) Bol; koeël; [...] 3. Ronde knop op die top van 'n mas, vlagpaal’. |
-
- |
klouwen ‘(veroud.) - Eigenlijk krabben; van daar in 't byzonder breeuwen, kalfaten, herstellen’. (106) |
klou ‘2. Met die naels (kloue) kap, krap’. |
koelte ‘wind’ (114v) |
koelte ‘Wordt op zee altijd genomen in den zin van “wind”’ (108) |
koelte ‘3. Luggie, sagte windjie’. |
kombaars ‘deken’ (117) |
kombaars ‘grove wollen deken’, ‘hangmat’ (110) |
kombers ‘1. Sagt bedekking van wol, vere, katoen, e.d. vir 'n bed om onder te slaap’. |
kombuis ‘de scheeps Keuken’ (117) |
kombuis ‘keuken’ (111) |
kombuis ‘Vertrek in 'n huis waar kos gekook word’. |
konsta(a)pel ‘opzichter geschut’ (118) |
konstabel of konstapel ‘opzichter van het geschut’ (112) |
konstabel ‘Polisiebeampte, diender’. |
kooi ‘slaapplaats voor scheeps Gasten’ (118) |
kooi ‘slaapplaats’, ‘hangmat’ (113) |
kooi ‘1. hok met tralies of gaas afgesluit vir diere’. ‘2. (enigsins onfyn) Bed; slaapplek’
kou ‘Voëlhok’
WNT 7.5880: ‘voorzoover het woord [kouw ‘kooi’] in de literatuurtaal voorkomt moet het van hollandsche herkomst zijn’. |
korswijl ‘grap’ (205) |
|
korswel ‘Grap, skerts’. |
leggen ‘op sijn Seemans, stil leggen’ (136) |
leggen ‘of, naar de latere spelling, Liggen - 't welk men echter nooit uit den mond van een zeeman hooren |
lê ‘liggen’. |
| |
| |
v. Winschooten, Seeman (1681) |
v. Lennep, Zeemans-woordeboek (1856) |
HAT (1985) |
|
zal’ (125) Bij ligdagen, liggen enz.: ‘Zie Legdagen, Leggen’. (127) |
|
lekken ‘likken’ (135) |
- |
lekGa naar eind2 ‘1. Met die tong oor iets stryk’. |
le(e)vendig (23) |
- |
lewendig ‘1. Lewend, nie dood nie: Dis 'n wonder dat hy lewendig uit die kar gekom het’. |
lucht ‘ruimer werd het somtijds bij de Seelui genoomen, te weeten, voor de lugt, die bewoogen is’ (146) |
luchtje ‘windje’, ‘koeltje’, ‘briesje’ (131) |
luggie ‘1. Sagte beweging in die lug; windjie’. |
- |
lumieren ‘z.n. v. mv.’ ‘dageraad’, ‘eerste schemering’ ‘met de L-’ (132)Ga naar eind9 |
lumier ‘Daeraad, rooidag’ In het WNT geen enkel citaat met mv. |
murg ‘merg’ (270) |
murgpijp, ‘Triviale benaming van [...] koker’ (144) |
murg ‘merg’;
merg enkel nog in deur merg en been. |
na(a) ‘naar’ (3) |
- |
na II ‘2. Volgens: Na my mening. 3. In die rigting van’. |
neut ‘noot’ (het is ‘hoffelijker [...], |
neut ‘Voor doove N-en zitten (zonder |
neut ‘Vrug met harde dop’ nootGa naar eind2 |
een noot te seggen als een neut: dog soo spreeken de seelui’) (166) |
voordeel ergends zitten)’ (147) |
‘Verouderd vir neut, veral nog in die uitdr. werk, loop, hardloop, ens. dat die kromme note jou haal’
noot 1. ‘muzieknoot’, 2. ‘aantekening’, 3. ‘bankbiljet’. |
ne(e)vens ‘naast’ (139) |
nevenschip ‘Het schip, dat men, in breede linie zeilende, nevens zich moet houden’ (147) |
newens ‘Naas, langsaan, benewens’. |
oneigendlijk ‘figuurlijk’ (1) |
- |
oneintlik ‘Nie letterlik nie; figuurlik: 'n Woord wat alleen oneintlik gebruik word’. |
| |
| |
v. Winschooten, Seeman (1681) |
v. Lennep, Zeemans-woordeboek (1856) |
HAT (1985) |
- |
paai ‘beheerder benodigheden scheepswerk’ (160) |
paaiGa naar eind1 ‘1. Ou kêrel; ou jong’. |
paardelijn ‘of paarellijn van anderen genaamd’ (1182); blijkbaar was de uitspraak [pεrγlεin] |
paardelijn ‘soort tros’, ‘soort kabel’ (161) |
perd |
provoost ‘soo veel als hapschaar op een schip’ (‘gerechtsdienaar’) (197) |
provoost ‘lantaarnwachter’, ‘cipier’, ‘scherprechter’ enz. (170) |
provoos ‘1. (hist.) Amptenaar wat orde en tug moet handhaaf 2. Militêre strafhok’. |
puts ‘houte scheepsemmer’ (198) |
puts ‘leren blusemmer’ (171) |
puts ‘(nie alg.) 1. Put. 2. Emmer, veral van leer of seil’. |
rak ‘rek’ o.a. ‘een hout werktuig aan de mast’ (201) |
- |
rak ‘rek’. |
scheiden ‘vertrekken’ (226) |
- |
skei ‘Soms ook skeie’. ‘3. Afskied neem, vertrek’. |
schoor ‘komt van schooren, dat is stutten’ (235) |
schooren ‘stutten’, ‘onderschragen’ |
skoor ‘Stut’. |
schulp ‘schelp’ (242) |
schulpen of schelpen (195) |
skulp ‘schelp’. |
schutten ‘afweren, stuiten’ (243) |
schutten ‘afweren’, ‘stuiten’, ‘tegenhouden’ (195) |
skutGa naar eind2 II ‘Beskerm, afweer’. |
seising ‘touw’ (252) |
seizing ‘streng om iets te vatten’ (196) |
seising ‘(-s). Reep pakkingstof tussen 2 metaalvlakke’. |
sla(a)ken ‘los maaken, los laaten’ (256) |
slaken ‘losmaken’, (veroud.) ‘lossen (geschut)’ (199) |
slaak ‘1. losmaak, ontbind’. Enkel van boeien en zuchten.
NW slaak (ong.). |
slegten ‘effen en glad maaken’ (259) |
slechten ‘effenen’, ‘gladmaken’ ‘Een plaat S-. Den ballast S-.’ (199) |
sleg II ‘1. (w.g.) Met die grond gelykmaak; sloop; afbreek [...] 'n Huis tot die grond toe sleg’. |
| |
| |
v. Winschooten, Seeman (1681) |
v. Lennep. Zeemans-woordeboek (1856) |
HAT (1985) |
- |
slurp ‘ineengedraaide punt’ (202) |
slurp ‘1. Sterk verbuigde, beweeglike snuit: Die slurp van 'n olifant’. |
- |
snaphaan ‘schietgeweer’ (204) |
snaphaan ‘Pangeweer, sanna’. |
snees ‘Chinees’ (266) |
snees ‘Verkorting van Sinees’, ‘sjacheraar’ (204) |
‘Snees, (Snese). (skerts). Chinees’. |
soppelo(o)rum ‘soep’ (137)Ga naar eind10 |
- |
sop ‘1. Ook soep’. |
spiega(a)ten ‘spuigaten’ (275) |
spijgat, spiegat of spuigat (210) |
‘spygat. Sien SPUIGAT’ |
spijga(a)ten ‘spuigaten’ (35) |
|
‘spuigat. Ook spiegat, spygat’. |
- |
stadig ‘langzamerhand’ (212) |
stadig ‘langsaam, tydsaam, talmend’. |
sterkkors ‘sterkers’ (217) |
- |
‘sterkkos. Kaapse bronkors’. |
|
|
‘sterkgras. Sterkkos’.Ga naar eind11 |
toeroeden ‘dichtsmeren’ (312)
toesorren ‘met geweld dichtrukken’ (312) |
toe ‘dicht’, ‘gesloten’ (226) |
toe ‘1.a. Nie oop nie, gesluit: Die deur is toe. Met toe oë’. |
vatten ‘snappen’ (326) |
vatten ‘grijpen’, ‘vangen’, ‘houden’ (237) |
‘vat’ ‘1. Neem [...] 3. Opvang [...] 5. Begryp’. |
varseba(a)lie ‘ontziltingskuipje’ (325) |
varsebalie ‘kuip waarin je ververst’ (237) |
vars ‘4. Nie souterig nie’. balie ‘Oop vaatjie: Vis-, wasbalie’. |
wenken, winken (356) |
- |
wink II ‘'n Wink gee’. |
winkbreeuwen (356) |
- |
wenkbrou ‘Ook winkbrou’. |
zaal (saal) ‘zadel’ (218) |
- |
saalGa naar eind2 ‘zadel’;
sadel bestaat niet |
- |
zeuntje ‘kokshulp’ (279) |
seun ‘jongen’. |
- |
zuchtje ‘klein windje’ (281) |
suggie ‘2. Windjie: Die geringste suggie kan blare roer en water laat rimpel’. |
| |
| |
| |
3.1.2. Huiselijke begrippen
Woorden en uitgangen van woorden in de huiselijke sfeer vertonen vaak een taaie levenskracht. Zo vinden we in de Afrikaanse keuken (kombuis) de balie (varsebalie), de murgpyp, de puts, de sop (‘soep’) en de sterkkors (‘sterkers’); buiten de bleik. - In de slaapkamer zijn de kooi met de kombêrs en het baadjie de relikten waarbij de zeemanstaal bemiddeld heeft.
| |
3.1.3. Rangen enz.
Van de scheepshiërarchie zijn de baar (?), de booi, de konstabel, de paai en de provoost overgebleven.
| |
4. Besluit
Met behulp van teksten van Winschooten en Van Lennep hebben we proberen vast te stellen, in hoever Hollandse zeemanstaal uit de 17e t/m de 19e eeuw elementen uit het ABHollands naar Zuid-Afrika gebracht heeft. Maar bij al z'n taalliefde heeft zelfs Winschooten zich niet volledig weten te onttrekken aan het taboe dat je taal niet mag schrijven: z'n hyperkorrekte vormen bewijzen het. Zonder enige twijfel heeft ie bv. ook bakkie, koppie, huisie enz. gezegd, net als de andere ABHollands sprekenden uit die eeuwen. Dat de zeelui ook zulke vormen naar Zuid-Afrika gebracht hebben, komen we pas met zekerheid te weten uit het levende Afrikaans, dat op zijn manier een biezonder waardevolle faktor blijft voor de rekonstruktie van dat ABHollands. Zo blijken neerlandistiek en afristiek voor de historische taalkunde twee helften van één geheel te zijn.
Adres van de auteur:
Speckhof 1
2311 SN Leiden
| |
| |
| |
Bibliografie
Alberdingk Thijm 1882 = J.A. Alberdingk Thijm, ‘“It spreukie van Knubbel-uitezak”’ in: Joh. A. Leopold, en L. Leopold, Van de Schelde tot de Weichsel; Nederduitsche dialecten in dicht en ondicht. Eerste deel, blz. 265-268. |
Coebergh 1988 = A.M. Coebergh van den Braat, Meer dan zes eeuwen Leids Gymnasium. Leiden. |
Desnerck 1988 = Roland Desnerck, Oostends woordenboek.Ga naar eind3 Z.p. |
| |
| |
Drewes 1986 = J.B. Drewes, Wolters' Woordenboek Eigentijds Nederlands. Grote Koenen. Groningen. |
Geerts en Heestermans 1985 = G. Geerts en H. Heestermans, Van Dale. Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. 2. Utrecht-Antwerpen. |
Goudsmit 1882 = M.Th. Goudsmit, Geschiedenis van het Nederlandsche zeerecht. 's-Gravenhage. |
HAT = F.F. Odendal enz., Verklarende Handwoordeboek van die Afrikaanse TaalGa naar eind2. Johannesburg en Kaapstad 1985. |
van Kinsbergen 1782 = J.H. van Kinsbergen, Zeemans Hand-boek. IGa naar eind2. Amsterdam. |
Kloeke 1950 = G.G. Kloeke, Herkomst en groei van het Afrikaans. Leiden. |
van Lennep 1856 = J. van Lennep, Zeemans-woordeboek, Amsterdam. |
Martinet 1781 = J.F. Martinet, Zeemans Handboek. Amsterdam. |
NW = M. de Villiers enz., Nasionale WoordeboekGa naar eind6. Kaapstad 1985. |
Overdiep 1940 = G.S. Overdiep, De volkstaal van Katwijk aan Zee. Antwerpen. |
Paardekooper 1989, in: Voortgang, Jaarboek voor de neerlandistiek. Amsterdam. = P.C. Paardekooper, ‘Ken het soms hier legge?’ |
le Roux 1921 = J.J. le Roux, Handleiding in het Afrikaans. Amsterdam. |
le Roux en Pienaar 1976 = T.H. le Roux en P. de V. Pienaar, Uitspraakwoordeboek van AfrikaansGa naar eind5. Pretoria. |
du P. Scholtz 1980 = J. du P. Scholtz, Wording en ontwikkeling van Afrikaans. Kaapstad. |
Stoett 1919 = F.A. Stoett, ‘W.A. Winschooten's “Seeman”, in: Ntg 13, 97-106. |
Winschooten 1681 = Wigardus à/van Winschooten, Seeman: Behelsende Een grondige uitlegging van de Neederlandse Konst, en Spreekwoorden, voor soo veel die uit de Seevaart sijn ontleend, en bij de beste Schrijvers deeser eeuw gevonden werden. Leiden. |
Winschooten 1683 = Wigardus à/van Winschooten, Letterkonst, Sijnde het eerste deel van de Neederlandse Spraakkonst. Leiden. |
Witsen 1670 = N. Witsen, Aeloude en hedendaegsche Scheeps-bouw en bestier. Amsterdam. |
WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal. I. 's-Gravenhage enz. 1882. |
Zuidema 1937 = H. Zuidema, ‘W à (van) Winschooten’, in: Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, X, 1222-1223. Leiden. |
|
-
eind1
- Geen van die woorden ben ik in een zeemanswoordenboek tegengekomen: het is me een raadsel hoe le Roux hier geredeneerd heeft.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind3
- Ik wijs nog op Drewes z'n waarneming dat kanons in de taal van militairen voorkomt (1986: 587).
-
eind4
- Als kind sprak ik een tijd hyperkorrekt van Assepoetster.
-
eind6
- Helaas wemelt het werk van de drukfouten.
-
eind7
- Het HAT heeft: ‘pram, (-me). (plat) Bors van 'n vrou’.
-
eind8
- De Wisbuise of Wisbysche Rechten zijn een kompilatie van Vlaams, Amsterdams en Lübecks zeerecht die vaak herdrukt is, o.a. 15 keer in Amsterdam tussen de jaren 1594 en 1740. Wisby ([wisby]?) was in de Middeleeuwen een bloeiende Zweedse havenstad (Goudsmit 1882: 148 noot en 143). Vgl. voor de variant Wisbuisch 151.
-
eind3
- Ik wijs nog op Drewes z'n waarneming dat kanons in de taal van militairen voorkomt (1986: 587).
-
eind4
- Als kind sprak ik een tijd hyperkorrekt van Assepoetster.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind1
- Geen van die woorden ben ik in een zeemanswoordenboek tegengekomen: het is me een raadsel hoe le Roux hier geredeneerd heeft.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind9
- Blijkens het WNT komt lumieren al voor bij Witsen (1671). Waar de WNT-citaten het zn geven, gaat het steeds om een het-woord (uiteraard enkelvoud). Van Lennep z'n toelichting ‘v. mv’ doet erg vreemd aan. In het Frans is les lumières ‘zonsopgang’ onbekend, zover ik na heb kunnen gaan. De reïnterpretatie van lumieren bij van Lennep zal wel van hemzelf zijn, en niet van het scheepsvolk.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind1
- Geen van die woorden ben ik in een zeemanswoordenboek tegengekomen: het is me een raadsel hoe le Roux hier geredeneerd heeft.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind10
- Een aantal woorden is ontstaan uit een grapje dat door de lange baard eraan op den duur onzichtbaar geworden is. Eén van de gebruikte procédés daarbij is het kombineren van een alledaags en soms zelfs vulgair woord met een uitgang uit een vreemde taal: soppelorum ‘soep’ is een inmiddels weer verdwenen voorbeeld; krankjorum, studentikoos, bibberatie en lullifikatie zijn daarentegen springlevend.
-
eind11
- Ook van Riebeeck (± 1652) en van Overbeke (± 1670) (WNT) hebben die oerhollandse o. Enkel dankzij twee reïnterpretaties (van ‘kers’ naar ‘kost’ resp. ‘korst’) is hier een uniek geval waarin het Afrikaans die o bewaard heeft. De hyperkorrekte Afrikaanse vorm skerpioen ‘schorpioen’ bewijst (via volksetymologie natuurlijk) hoeveel jacht de schoolmeesters ook daar op Hollandse vormen maakten.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind3
- Ik wijs nog op Drewes z'n waarneming dat kanons in de taal van militairen voorkomt (1986: 587).
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind2
- Maar niet in dat van ± 1900: zie het WNT 11.120.
-
eind6
- Helaas wemelt het werk van de drukfouten.
-
eind5
- Hij wordt daar in 1678 rektor (Coebergh 1988: 181) en blijft dat tot 1685: z'n sterfjaar?
|