Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 199]
| |||||||||||
BoekbeoordelingenA.M. Duinhoven, Middelnederlandse syntaxis, synchroon en diachroon, dl. 1. De naamwoordgroep, Leiden, Martinus Nijhoff 1988 - ISBN 90 6890 148 6; ƒ95, -.Het eerste deel van een standaardwerk, Middelnederlandse syntaxis, synchroon en diachroon, is verschenen en dat is voor alle vakbeoefenaars, die tot nu toe slechts de beschikking hadden over F.A. Stoett's Middelnederlandsche spraakkunst ('s Gravenhage 1923, 3e druk), een verheugende zaak. Het feit dat Stoett 65 jaar op een opvolger moest wachten, zou bespiegelingen kunnen uitlokken, die hier echter, binnen het beknopte bestek van een boekbespreking, achterwege moeten blijven. Toch wil ik één faktor noemen die m.i. een rol heeft gespeeld bij het zo lang uitblijven van een nieuwe Middelnederlandse syntaxis: de onzekerheid over de opzet van een dergelijk werk. Door theoretische ontwikkelingen in de taalkunde vanaf de jaren vijftig leek een traditionele aanpak niet meer acceptabel, terwijl een alternatief problematisch was. Nu iemand het werk heeft aangevat (en aangedurfd) en het eerste resultaat voor ons ligt, is er alle reden om de algemene opzet en werkwijze onder de loep te nemen, alvorens tot een nadere beschouwing van de uitwerking voor de naamwoordgroep over te gaan. Duinhoven's theoretische standpunten zijn uit eerder gepubliceerde artikelen bekend, evenals zijn werkwijze, waarbij onderscheidingen uit de traditionele grammatika worden gehanteerd. Dat laatste gebeurt overigens herhaaldelijk op een van die traditie afwijkende wijze. In zijn Middelnederlandse syntaxis, een boek waarin de taalverschijnselen op de voorgrond staan, ziet Duinhoven bewust af van een inleidende theoretische uiteenzetting. Het gaat primair om de taalverschijnselen en de traditionele categoriseringen waarvan hij zich bedient, zullen voor iedereen herkenbaar en weinig problematisch zijn. Al is er wel iets voor te zeggen om in dit werk theoretische uitgangspunten op de achtergrond te houden | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
(wat uiteraard allerminst wil zeggen dat ze ontbreken), het is toch in menig opzicht jammer dat de auteur die uiteenzetting uit de weg gaat en het tipje van de sluier niet voor zijn ruim gekozen doelgroep oplicht. In de inleiding worden de doelstelling, de beoogde doelgroep, de struktuur van het boek en het gebruikte Middelnederlandse materiaal toegelicht. Het gaat erom ‘de voor ons ongewone Middelnederlandse constructies te verklaren door ze hun plaats te geven in de ontwikkeling die tot de huidige taaltoestand heeft geleid’ (1). De beschrijving is dus niet alleen synchroon, gericht op het Middelnederlands en de diachronie binnen die taalfase, maar ook diachroon in ruime zin, gericht op de ontwikkeling naar het hedendaags Nederlands toe. De manier waarop een dergelijke doelstelling wordt uitgewerkt heeft alles te maken met gekozen taalkundige uitgangspunten. De presentatie van het resultaat wordt evenwel mede bepaald door de beoogde doelgroep van de Syntaxis: vakgenoten (mediëvisten en alle neerlandici-taalkundigen), studenten en nietlinguïsten. Duinhoven meent dat het boek als naslagwerk zelfs voor iedereen bruikbaar moet zijn. Dat gaat wat ver en kan moeilijk waar gemaakt worden, maar het zij toegegeven dat de auteur zijn best heeft gedaan om obstakels voor in taal en taalverandering geïnteresseerden uit de weg te ruimen. Dat gebeurt onder meer door een overzichtelijke indeling in kleine paragrafen met Middelnederlandse citaten als titel en de toevoeging, waar nodig, van vertalingen. De Syntaxis heeft een voor de hand liggende struktuur: van kleinere taalbouwsels (dl. 1 naamwoordgroep, dl. 2 verbale constituent), zal naar grotere (in dl. 3 de struktuur van de enkelvoudige zin; in dl. 4 de samengestelde zin) worden toegewerkt. De onmiskenbare tweedeling in woordsoorten én in zinsbouw (onderwerp, gezegde; thema-rhema; topic-comment) heeft de verdeling over deel 1 en 2 bepaald: de zelfstandige naamwoorden enerzijds en de werkwoorden anderzijds. De verdere toepassing van die tweedeling houdt in, dat aan de kant van de zelfstandige naamwoorden de bijvoeglijke naamwoorden, de voornaamwoorden, de lidwoorden en de telwoorden staan, zodat we weten wat van de inhoud van deel | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
1 te verwachten is. Toch bestaat het boek niet uit vijf hoofdstukken die de titel van de zojuist genoemde nominale woordsoorten dragen. Primair staat de tweedeling in kern van de naamwoordgroep (1) en bepaling in de naamwoordgroep (2). Die hoofdonderscheidingen worden onderverdeeld in woordsoorten, waarbij het vanuit traditioneel oogpunt opmerkelijk is dat de voornaamwoorden worden gesplitst in zelfstandige en bijvoeglijke voornaamwoorden: het aanwijzend, het betrekkelijk, het onbepaald en het vragend voornaamwoord zijn bij beide groepen te vinden; onder het zelfstandig voornaamwoord valt vervolgens nog het persoonlijk voornaamwoord en onder het bijvoeglijk voornaamwoord het bezittelijk, het wederkerend voornaamwoord én het bepaalde en onbepaalde lidwoord. Binnen een aldus gestructureerd werk wordt Middelnederlands taalmateriaal behandeld. Daarbij wordt aan de verschillen naar tijd en plaats weinig aandacht besteed, evenmin aan de frekwentie van konstrukties. Het is voor Duinhoven een kwestie van prioriteiten stellen: om een volledig beeld van de Middelnederlandse grammatika te krijgen zijn dialektstudies, frekwentieonderzoek en stilistische beschrijvingen zeker van belang, maar binnen zijn doelstelling zijn die zaken secundair en is het voldoende dat het voorkomen van een konstruktie wordt aangetoond. Het hanteren van berijmde teksten, dat nogal eens als een heet hangijzer binnen de historische taalkunde wordt gezien, is voor hem niet problematisch: ‘Het feit dat in het beschikbare materiaal de berijmde teksten in de meerderheid zijn, kan wel een vertekend beeld geven van de gangbaarheid van bepaalde constructies in de omgangstaal en in andere vormen van taalgebruik, maar het laat de noodzaak van verklaring onverlet’ (5). Hoe worden de aangegeven standpunten in concreto bij de naamwoordgroep uitgewerkt? Ter illustratie nemen we de behandeling van het lidwoord; een woordsoort die in de Syntaxis vijftig bladzijden, d.w.z. ongeveer een zesde van de eigenlijke tekst van dl. 1, beslaat. Naast de paragrafen over het bepaalde (223-260) en het onbepaalde lidwoord (291-3) zijn ook de gedeelten over het zelfstandig naamwoord en de eigennaam als kern van de naamwoordsgroep (8-18) van belang. Het lidwoordgebruik in het Mid- | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
delnederlands onderscheidt zich op diverse punten van dat in het huidige Nederlands. Het zijn verschillen die de lezer van Mnl. teksten niet voor onoverkomelijke moeilijkheden zullen plaatsen, maar die voor de taalkundige wel vragen oproepen. Stoett (1923: 55-66) geeft in zijn hoofdstuk het Artikel een inventarisatie van de verschillen, maar een verklaring voor het Mnl. gebruik wordt niet gegeven. We mogen verwachten dat Duinhoven, gezien zijn doelstelling, dat wel doet en we worden daarin ook niet teleurgesteld. De verschillen tussen het Middelnederlands en het huidige Nederlands worden per geval verklaard, maar daarbij zijn drie verschillende manieren van verklaren te onderscheiden. De eerste twee zijn belangrijk i.v.m. het lidwoord, de derde speelt met name een rol bij enkele andere woordsoorten. 1. Sommige verschillen zijn terug te voeren op een andere kijk van de taalgebruiker op zaken in de werkelijkheid. In het hedendaags Nederlands zijn er verschillen tussen soortnamen en stofnamen. Het is geen syntactische kwestie welke soortnamen als stofnaam en welke stofnamen als soortnaam kunnen worden gebruikt: ‘Het gaat om taalgebruiksregels, die voortkomen uit onder meer culturele omstandigheden. Zo hangt het van onze eetgewoonten af, dat we vis, kip en fazant als stofnamen zien, anders dan kat, hond of kanarie. Een steen en een ijzer lijken even vanzelfsprekend als een brood en een papier; een bier en een koffie zijn in opmars (..)’ (9). In het Middelnederlands werd ook door de taalgebruikers bepaald, wanneer de grens tussen stof- en soortnaam mocht worden overschreden. Een andere kijk op veel zaken leidde tot andere beslissingen, beslissingen als wit als een snee bijvoorbeeld. Een ander voorbeeld van een dergelijke verklaring betreft het gebruik van het bepaalde lidwoord bij ziekteaanduidingen. ziet men de kwaal als een op zichzelf staand verschijnsel dan is geen lidwoord vereist (si hadde bloetsucht), rekent men bloetsucht tot de kategorie der ziekten, dan wordt wel een lidwoord gehanteerd. Duinhoven schuwt het trekken van bepaalde konsekwenties op dit vlak niet. Zo zou het feit dat bij de aanduiding van een literair werk het lidwoord ontbreekt (Die gene die Lancelote maecte), een graadmeter | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
zijn voor het literaire besef: kennelijk vormden literaire werken in de Middelnederlandse periode nog geen dominante kategorie. 2. Andere verschillen worden in verband gebracht met taalkundige strukturen. In ik soude u trouwen tot enen man (tegenover Nnl. tot man nemen) zou het bij tot enen man om een uitbreidende, weglaatbare bepaling gaan, die dus ten opzichte van het werkwoord een grote mate van zelfstandigheid bezit. Het lidwoord zou de zelfstandigheid van het nomen tot uitdrukking te brengen en heeft dus een syntaktische funktie. ‘Ziet men de bepaling echter als een noodzakelijke aanvulling van het werkwoord, dan is het nomen onzelfstandig en is de toevoeging van het lidwoord niet nodig. Deze zienswijze heeft het gewonnen ten aanzien van tot vrouw nemen, tot vrouw krijgen, als man hebben’ (10). Het gaat hier dus ook wel om een zienswijze, maar een taalkundige zienswijze: een onderstreept de syntaktische zelfstandigheid van de naamwoordgroep. Syntaktische zelfstandigheid danwel onzelfstandigheid dient ook als verklaring voor in hedendaags Nederlands onmogelijke verbindingen als metter haest, metter spoet, ter spoet, metter vaert, ter vaert. In gevallen als ic wil gaen varen metter spoet wordt het lidwoord gebruikt om de zelfstandigheid van de voorzetselgroep metter spoet aan te geven. ‘In varen met spoet kan met spoet worden gezien als afhankelijk van het werkwoord: “snel, haastig reizen” (bepaling van wijze). In ic wil gaen varen metter spoet is metter spoet een zelfstandig zinsdeel (bepaling van tijd of omstandigheid): “ik wil direct of spoedig op pad gaan”’ (235). De aanwezigheid van een lidwoord in het Mnl. hangt soms ook samen met een andere woordgroepsstruktuur dan de korresponderende konstruktie zonder lidwoord in het huidige Nederlands heeft (zie p. 225-32). Dat is het geval bij vol der caritate tegenover vol genade, een struktuur die veelal als één woordgroep wordt gezien. Een die edelste vogel die vliecht is een voorbeeld van een konstruktie die in het Middelnederlands nog als [een] [die edelste vogel], een verbinding van twee woordgroepen, kon worden beschouwd. Ter verdere verklaring van dit laatste wordt aangevoerd dat het telwoord sterker dan nu een zelfstandig woord was. | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
Terzijde merken we op dat de twee soorten verklaringen in een enkel geval, zoals bij men ginc daer pogen om een slapen, beide worden aangetroffen. Een zou het nominale karakter van de infinitief onderstrepen, een infinitief die na om ‘als een werkwoordelijke infinitief dreigt te worden opgevat’ (11). ‘Om nu te vermijden dat de infinitief als een werkwoordsvorm en als kern van het gezegde zou worden opgevat, voegde men ter versterking van het naamwoordelijk karakter het lidwoord een toe’ (11). Hier moet de lezer heel wat zonder verdere toelichting aannemen: de oorspronkelijke nominale status van de infinitief en de tendens naar verschuiving van kern naar bepaling (nl. van hoofdwerkwoord naar hulpwerkwoord en van bepaling naar kern van het gezegde). De zaak wordt verwarrend, wanneer bovendien wordt opgemerkt, dat het onbepaalde lidwoord een ‘het abstracte zelfstandig naamwoord, de nominale infinitief’ konkretiseert: ‘Het gaat niet om slapen in het algemeen, doch om nachtrust in een gegeven situatie’ (11). Daar dringt zich in elk geval de vraag op wat nu prevaleert: het semantische of het syntaktische. 3. Twee veranderingsmechanismen. Bij de behandeling van het lidwoord komen ook twee veranderingsmechanismen aan de orde. Zoals bekend is het lidwoord van bepaaldheid ontstaan uit het aanwijzend voornaamwoord. Hoe moeten we ons dat echter voorstellen? Duinhoven zet allereerst uiteen dat een substantief ter specificatie aan een aanwijzend voornaamwoord kan zijn toegevoegd: dat (kern) + paard (specificatie). Er treedt herinterpretatie van de woordgroep op: [kern + specificatie] > [bepaling + kern]. Er gebeurt nog meer: ‘Het aanwijzende aspect van het onbetoonde, uitbreidende aanwijzende voornaamwoord kan zozeer op de achtergrond raken, dat behalve het individualiserende moment slechts de notie van bepaaldheid overblijft. In dat geval spreken we van een lidwoord.’ (223). Hetzelfde kan verondersteld worden voor het onbepaalde lidwoord, dat zich, via de tussenfase van het onbepaalde voornaamwoord een, uit het telwoord heeft ontwikkeld. Ook hier vond een verschuiving van het semantisch zwaartepunt plaats, waardoor een nieuwe syntaktische struktuur ontstond. Een coninc werd van [een zekere persoon] kern + | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
[die koning is] bepaling tot [een] bepaling + [koning] kern. De tijdsperiode waarin die ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, wordt niet aangegeven, maar wel wordt gekonstateerd dat het nietaanwijzend gebruik van die/dat en het lidwoordgebruik van een al in het Middelnederlands gewoon zijn. Essentiële verschillen tussen het Middelnederlands en het hedendaags Nederlands in het lidwoordgebruik zijn er zelfs niet (zie p. 224-5). De verschillen zijn terug te brengen op de onder 1. en 2. hierboven besproken talige en niet-talige faktoren. De herkomst van de konstruktie en de opgetreden veranderingsmechanismen spelen geen rol bij de verklaring van verschillen in het lidwoordgebruik. Toch wordt in de Syntaxis gesteld dat veel veranderingen die in de geschiedenis van het Nederlands hebben plaatsgevonden, zijn te beschouwen als overgangen van kern naar bepaling en omgekeerd, dan wel als veranderingen in woordsoort (vgl. p. 7). Bij het lidwoord speelden die mechanismen zich (ver?) vóór de Mnl. periode af; er zijn geen Mnl. eigenaardigheden die op de oorsprong van het lidwoord teruggevoerd moeten worden. Het lidwoord is wat dit betreft echter niet representatief. Er zijn voorbeelden bij andere woordsoorten, die worden verklaard met verwijzing naar de veranderingsmechanismen. Dat is het geval bij het aanwijzend, bij het betrekkelijk voornaamwoord en bij diverse telwoordgevallen. Steeds gaat het erom dat de betreffende woordsoort oorspronkelijk een zelfstandig woord was, dat de kern van een konstruktie vormde. Er ontstond door herinterpretatie een tegenstelling tussen het syntaktische en semantische niveau, wat aanleiding gaf tot herstrukturering. Een herstrukturering maakt van het aanwijzend voornaamwoord en van het telwoord onzelfstandige elementen, bijvoeglijke voornaamwoorden. Het oorspronkelijk, zelfstandige karakter van het aanwijzend voornaamwoord en het telwoord dient ter verklaring van onder meer Mnl. gevallen als vele papen geloveden an dat; die van Utrecht; Livius ende Marcellus coosmen die; de formatie die gene (met twee aanwijzende voornaamwoorden); wi waren viere; al waren si hondert om mi gestaen. De verschuiving van kern naar bepaling en omgekeerd kan ook gepaard gaan met de overgang naar een andere woordsoort: uit het aanwijzend voornaam- | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
woord ontstaat het betrekkelijke voornaamwoord. Allerlei van het huidige Nederlands afwijkende eigenaardigheden bij het Mnl. betrekkelijk voornaamwoord worden door Duinhoven in verband gebracht met de oorspronkelijke konstruktie. Een syntaktische verandering kan bestaan uit vervanging van een eerdere konstruktie door een nieuwe, vrijwel synonieme pendant. Vanuit een toestand van variatie, het voorkomen van meer dan één mogelijkheid, ontstaat de verandering. Dit proces heeft niet de speciale aandacht van de auteur. Het blijft vaak onduidelijk welke faktoren de keus uit konkurrerende konstrukties hebben bepaald, kondigt hij zelf op pagina 5 aan en we kunnen vaststellen dat hij zich bij dergelijke veranderingen inderdaad veelal beperkt tot de konstatering dat een vrijwel synonieme konstruktie beschikbaar was. Zijn gekozen doelstelling, het bestaan van voor ons ongewone Middelnederlandse konstrukties te verklaren, maakt hij ruimschoots waar. De verklaring blijkt niet altijd op het talige vlak te liggen. Wanneer het wel een linguïstische verklaring betreft, komen onder meer de twee veranderingsmechanismen in beeld. Semantiek en syntaxis hangen nauw met elkaar samen: een semantische herinterpretatie leidt tot syntaktische herstrukturering. Het stellen van vragen en het zoeken naar verklaringen gebeurt op een nauwgezette en boeiende wijze. In sommige specifieke gevallen ben ik geneigd de verklaring niet te accepteren en kritische vragen op te werpen. Daaruit blijkt dat het boek inspirerend werkt en uitlokt tot nadere overdenking en onderzoek. Het begin van een toegankelijk, overzichtelijk en zeer leesbaar handboek ligt er. We zijn benieuwd naar de delen die volgen.
Vakgroep Nederlands RU Leiden M.J.van der Wal | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
Dr. P.A.F. van Veen in samenwerking met drs. Nicoline van der Sijs, Etymologisch woordenboek. De herkomst van onze woorden. Van Dale Lexicografie, 1989, 896 blz., ƒ 125.Onder de treffende titel ‘Etymologie als liefhebberij’ werd in NRC Handelsblad van 17 juni 1989 (zaterdags boekenbijvoegsel) het kort daarvoor uitgekomen Etymologisch Woordenboek van P.A.F. van Veen in de vorm van een interview besproken. Ook in andere bladen werd omstreeks die tijd het nieuwe produkt van Van Dale Lexicografie als een gebeurtenis van de eerste orde door journalisten tot in de wolken geprezen. De Brusselse BRT-radio heeft zelfs zes uitzendingen van een uur aan het werk gespendeerd, en dat nog vóór het was verschenen! Dit mooie, dikke boek van 893 bladzijden in luxe-uitvoering op stevig papier ziet er indrukwekkend genoeg uit: zowat anderhalve keer zo dik als zijn voorganger, het Nederlands Etymologisch Woordenboek (1971) van Jan de Vries. Maar laat men zich niet op de dikte verkijken. Dat van De Vries telt meer bladzijden (977) en zijn bladspiegel is een stuk ruimer. Dadelijk na de titelpagina vindt men in het nieuwe boek een geleerde lijst van medewerkers op het gebied van 12 talen, o.m. Avestisch, Oudindisch, Akkadisch, Tochaars, Arabisch, Egyptisch, Tamil en zelfs Germaans, een enigszins overdreven aandoende opsomming bij een auteur die in zijn inleiding schrijft, dat zijn boek ‘geen werk is dat zich richt op taalkundigen’, iets waarmee hij a.h.w. excuus schijnt te willen vragen voor het plegen van een etymologisch woordenboek. Het meest opvallende in die opsomming is wel dat de neerlandicus P.A.F. van Veen, die in 1960 te Leiden promoveerde op De soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken, het nodig heeft gevonden een medewerker voor het Germaans in te schakelen. Wie een etymologisch woordenboek schrijft van het Nederlands, een Germaanse taal, is toch zelf bevoegd op Germaans gebied? In het hierboven genoemde krante-interview vertelt de auteur, dat hij gedurende de tientallen jaren dat hij werkte als uitgever, o.m. bij Van Goor en Elsevier, de etymologie als ‘liefhebberij’ beoefende. Dat lijkt geen toeval. Bij Van Goor verscheen in 1968 | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
de 28ste druk van Kramers' Woordentolk. Verklarend woordenboek van vreemde woorden, uitdrukkingen en afkortingen, bewerkt door Dr. C. Kruyskamp. Die vreemde-woordenschat, geheel opnieuw bewerkt door een vakman als Kruyskamp, heeft schr. vermoedelijk geboeid en geïnspireerd. Maar een veel grotere inspiratie heeft de auteur klaarblijkelijk opgedaan tijdens zijn werkzaamheid bij Elsevier. Bij ‘Elseviers Publishing Company’ verscheen immers in 1966-67 A comprehensive Dictionary of the English Language dealing with the origin of words and their sense development, een werk in twee delen, samen 1776 bladzijden. De schrijver, Ernest Klein, karakteriseert zijn boek als ‘the first attempt to give the history of human civilization and culture condensed in the etymological data of words’. Het doel is dus niet primair etymologisch-linguïstisch. Het is een werk dat zich met een zekere voorliefde richt op ‘exotische’ termen, een boek ook waarin de interne etymologie der Engelse woorden in het geheel niet aan bod komt. Dat woordenboek van Klein is voor de auteur niet slechts inspiratie en stimulans geweest, maar een bron waaraan hij zich voortdurend blijkt te hebben gelaafd. Wanneer hij in de inleiding p. 13 schrijft, dat zijn uitgangspunt voor de keuze der trefwoorden ‘Van Dale's (sic) Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (11e druk)’ is geweest, dan is dat niet eens de halve waarheid; de inhoud der artikelen berust voor een groot gedeelte op het woordenboek van Klein. In de ‘beknopte bibliografie’ p. 846 staat het op zijn alfabetische plaats tussen vele andere, waarvan men zich afvraagt of die allemaal wel druk zijn gebruikt. Of is het alleen maar een visitekaartje? Klein had niet moeten staan waar hij staat, maar had verdiend bovenaan met gouden letters in een gouden lijst te prijken. Talloze woorden lijken qua inhoud zo weggelopen uit dat boek, dat mij, evenals zijn schrijver, overigens dierbaar is: Allah, Baäl, genocide, wampum, wombat, whodunnit of, wil men een hele alfabetische reeks achter elkaar: chablis, chaconne, chalazion, chalcografie, chalet, chamade, champignon, champlevé, chancroïd (niet in Van Dale) charade, charivari, charleston, chassepotgeweer en duizenden andere van de 27.000 trefwoorden, Skunk is so slaafs uit Klein overgenomen, dat vergeten werd het een leenwoord uit het Engels te noemen, zoals in Van Dale het geval is. | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
In een enkel opzicht is dit werk ook een doublure van Van Dale, t.w. door het vermelden van een betekenis bij elk lemma, iets dat men in een etymologisch werk niet doet, behalve om homografen etymologisch van elkaar te scheiden. Dat is een van de dingen die bijdragen tot het opblazen van de omvang van het besproken boek. Vele lemmata, bijv. doka, voegen trouwens etymologisch niets toe aan wat reeds in Van Dale staat. Ander ‘vulsel voor de gans’Ga naar eind1 is het vaak niet of onvoldoende afkorten van de namen der in de artikelen vergeleken taalvormen, zoals oudnederfrankisch, oudsaksisch, oudfries, oudnoors, oudindisch enz. i.p.v. onfr., os., ofri., on., oind. enz. Storend is daarbij het vette lettertype bij de namen van talen, bijv. oudsaksisch, met het gevolg dat er weinig verschil is met het vette lettertype der trefwoorden. Het aantal lemmata is, zoals te verwachten was bij een werk dat in zo veel opzichten in de schuld staat bij Ernest Klein, veel en veel groter dan in een normaal Nederlands etymologisch woordenboek. Zo heeft Jan de Vries tegen het slot van de letter E onder EX- alleen examen, exempel en expres. Dit werk telt er van examen t/m expres niet minder dan 136, waaronder medische vaktermen als exantheem, exarticulatie, excitantia, excretie, curiosa als excardinatie en exedra en Latijnse woorden als excelsior, exeunt en exitus. Nu verdienen woorden die uit een vreemde taal in het Nederlands werden opgenomen en nog courant zijn, op zichzelf natuurlijk een plaats in een Nederlands etymologisch woordenboek, op voorwaarde evenwel dat aandacht wordt besteed aan hun intern-Nederlandse geschiedenis, dus niet alleen aan welke taal ze werden ontleend, maar ook wanneer dat gebeurde en hun eventuele betekenisverandering in het Nederlands. Slechts bij 10 van deze 136 woorden volgt een jaartal, overigens, zonder bronvermelding, overgenomen uit het Middelnederlandsch Woordenboek, Supplement (1983), waardoor men enig intern-etymologisch gegeven meekrijgt. Zo staat bij extirpatie (1533) ‘fr. extirpation me.lat. ex(s)tirpationem’. Een etymologische behandeling van de 136 ex-woorden is in verreweg de meeste gevallen onmogelijk, omdat de nodige grondslag, het Nederlandse historische materiaal, eenvoudig niet voorhanden is. | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
Een van de vernieuwingen in de 13de druk van ons etymologisch woordenboekje (Aula Pocket 6, 1983) bestond hierin, dat de trefwoorden zoveel mogelijk van chronologische aanduidingen werden voorzien en wel in de vorm van jaartallen tussen ronde haakjes na het lemma, bijv. kornoelje (1554). Dat was iets nieuws, niet alleen t.o.v. vroegere drukken van het boekje, maar ook in vergelijking met de grote etymologische woordenboeken: N. van Wijk-Van Haeringen (1912-36) en Jan de Vries (1971). Deze ‘exacte’ dateringen hebben natuurlijk slechts een relatieve waarde, namelijk die van een richtsnoer voor verder onderzoek. Deze innovatie heeft in het hier besproken werk navolging gevonden. Als gevolg van de massa o.a. medische en biologische termen en geografische namen waar het nieuwe boek van uitpuilt en die geen van alle van een datering zijn voorzien, wordt de bladspiegel niet in die mate door jaartallen tussen ronde haakjes beheerst als dat in ons boekje het geval is. Wie echter maar even in het nieuwe werk bladert, merkt al spoedig een meer dan opvallende overeenkomst met onze chronologische gegevens. Tegen het navolgen van onze methode als zodanig kan men op zichzelf moeilijk bezwaar koesteren; het bewijst de behoefte aan en het succes van de innovatie. Het vervelende is alleen dat mijn na omslachtig, tijdrovend zoeken gevonden dateringen der oudste vindplaatsen hier grotendeels zijn terug te vinden. Ik heb die dateringen niet cadeau gekregen. Het was een moeizaam werk in de jaren 1980, 1981 en 1982; de bronnenlijsten van het WNT en zijn twee supplementen laten in heel veel gevallen geen exacte datering toe. Als oud-redacteur van het Woordenboek had ik het voorrecht daarbij af en toe in de keuken van het Leidse woordenboeksapparaat te mogen kijken, anders was een dergelijke mate van volledigheid in mijn dateringen uitgesloten geweest. Is het werkelijk te geloven dat de auteur van het Etymologisch Woordenboek het moeizame en tijdrovende werk van het dateren der oudste vindplaatsen in zijn eentje heeft overgedaan, bij niemand in de schuld staat en bij identieke lemmata in de meeste gevallen tot identieke jaartallen komt? Of moeten we de auteur geloven, die in het hierboven genoemde interview verklaarde ‘Misschien heb ik me hier (bij het | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
vermelden wanneer een woord voor het eerst in de bronnen opduikt) een beetje van af gemaakt’? Een systematische vergelijking van onze gemeenschappelijke gedateerde lemmata bij de oude letters D,H,P,S leert, dat zeer vele, ja het overgrote deel der jaartallen in beide etymologische lexica volledig aan elkaar gelijk zijn. Is dat werkelijk toevallig? Dat de auteur wel degelijk dateringen uit ons boekje heeft gehaald, blijkt duidelijk waar hij foute dateringen tot de zijne maakt, zoals bij pinas 1596 i.p.v. 1595, of waar hij bij het overnemen fouten maakt, bijv. bij sprits: Aula ‘ca. 1580 spricce’, v.V. ‘ca. 1580 spricee’, of ook bij zijn pier 2 ‘havendam’ waar het jaartal 1504 met een schrijffout (0 i.p.v. 8) gelijk is aan ons 1584. Uit het WNT XII, I, 1564 (= pier (V)) kan zijn 1504 niet afkomstig zijn, want daar is de oudste plaats van 1893; de bron van mijn 1584 is in de Aula pocket verantwoord. Maar voor het vermelden van ons boekje in zijn beknopte bibliografie was blijkbaar geen ruimte. Ik heb geen overtuigende aanwijzingen kunnen ontdekken dat schr. bij het dateren der lemmata doorlopend gebruik heeft gemaakt van het WNT. Voor de oudere delen van voor de Tweede Wereldoorlog was dat trouwens, niettegenstaande de bronnenlijst, niet zo eenvoudig. Zo vaart hij bij voetstoots nog steeds op het kompas van Jan de Vries, NEW (1971) of Van Wijk (1912), hoewel daarvoor reeds in 1976 in het WNT betere informatie te raadplegen was. Bij het dateren der lemmata van de jonge letter V heeft hij er zich eenvoudig van afgemaakt hoewel het Leidse woordenboek hem daarvoor de nodige gegevens als het ware op een gouden schaaltje kon aanreiken. Bovendien vermeldt hij het WNT niet eens in zijn beknopte bibliografie; dat doet hij wel met de Trésor de la langue française, een werk dat de meeste neerlandici toch niet dagelijks raadplegen. Niettegenstaande de opvallende overeenkomst der dateringen verklaart de auteur in het hierboven genoemde interview: ‘In andere etymologische woordenboeken worden in dit opzicht (het vermelden wanneer de woorden voor het eerst in de bronnen opduiken) enorm veel fouten gemaakt. Een jaartal wordt als een vaststaand feit aangenomen, terwijl er inmiddels veel oudere bronnen zijn gevonden’. Gevonden ja, maar ook door de spreker? | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
Overeenstemming met ons etymologisch woordenboekje is niet beperkt gebleven tot dateringen. Ook de inhoud van sommige artikelen is niet goed denkbaar zonder de Aula-pocket. Ik noem hier bijv. alleen al uit de S de woorden schouw3 ‘schoorsteen’, staal4 ‘onderlaag van een dijk’ en speculaas. Bij schouw vat hij onze etymologie samen, maakt daarbij echter de fout er een nietbestaande mnl. vorm schoude aan toe te voegen. Als hij zich de moeite had getroost mijn verwijzing naar Ts. 85, 1969 op te slaan, dan had hij geweten dat schoude slechts een etymologisch verzinsel is van Kiliaan2-3 (1588-99), die verband zoekt met mnl. schouden ‘met kokend water wassen’. Ook de inhoud van zijn artikel staal4 berust geheel op mijn staalGa naar eind1, dat op zijn beurt stoelt op mijn behandeling van dat woord in het Leidse tijdschrift 85, 1969, 243. Voor speculaas vergelijke men de Aula-pocket op dat woord. Het artikel aldaar was het embryo waaruit mijn bijdrage ‘Zur Etymologie von hd. spekulatius, norw. spekulasi, spik(k)elasi, in Zusammenhang mit nl. speculatie, speculaas’ in het Finse tijdschrift Neuph. Mitteilungen 4/LXXXIV, 1983 zou groeien. Ik kan moeilijk geloven dat de auteur zijn speculaas uit Finland heeft gehaald. Ook de artikelen durk, ontberen en andere komen uit de pocket, zij het met weglating van belangrijke gegevens. Tegen het overnemen der resultaten van origineel etymologisch onderzoek bestaat uiteraard geen bezwaar. Men kan alleen maar blij zijn dat een ander het resultaat van ons onderzoek onderschrijft. Maar enige bronvermelding had men toch in de bibliografie mogen verwachten. In het eerder ter sprake gekomen interview verklaart de auteur, dat mensen die in taal geïnteresseerd zijn ‘een eerste indruk (willen) hebben waar een term vandaan komt, en niet lastig gevallen worden met allerlei ballast. Vandaar ook dat we geen indogermaanse wortels hebben opgenomen’. Met dit standpunt kan men voor het hier besproken woordenboek vrede hebben. Maar schrikken geïnteresseerde lezers minder van de term basis die hier om de haverklap opduikt? Zo leest men bij blind ‘de idg. basis zal hebben betekend “verward, troebel”’; zo ook nog bij fallus, mouter, schoen, veiling 1, voile, zeil enz. Maar bij mout, waar men even- | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
eens een afleiding van een basis zou verwachten, heet het plots ‘afgeleid van de stam van malen2’. Is stam nu hetzelfde als basis, een begrip uit de indogermanistiek? Maar met indogermanistiek heeft de ‘basis’ hier weinig te maken, ze stamt niet uit eigen etymologische koker, maar is zo weggelopen uit het etymologisch woordenboek van Ernest Klein, die voortdurend met deze term opereert. Het boek is aangedikt met geografische termen, van Stettin tot Pruisen en van de Peloponnesus tot Japan; wat voor systeem daaraan ten grondslag ligt, wordt in de inleiding niet vermeld. Stettin, maar niet Berlijn of Leipzig, hoewel die van slavistisch standpunt minstens zo interessant zijn. Waarom Utrecht, Luik en Valenciennes wel, maar Atrecht en Rijsel, Breda, Leiden, Zierikzee, Aalst of Brugge niet? Stettin wordt van pools Szczecin afgeleid, terwijl de plaats toch een oude Wendische nederzetting is; zover westelijk zijn de Polen pas na de Tweede Wereldoorlog gekomen. Pruisen wordt afgeleid van oudkerkslavisch po Rusi ‘in Rus de oorspronkelijke naam voor het Russische gebied’. In de bron, het woordenboek van Klein, staat onder Prussia ‘formed fr. Slav. Po-Rusi, “(the land) near the Rusi (= Russians)”’. Eng. near is hier tot ndl. in geworden en Slav. gepromoveerd tot oudkerkslavisch. Je hoeft geen slavist te zijn om te vermoeden dat de verklaring van Klein niet juist kan zijn; het is volksetymologie, berustend op de geleerde vorm Borussi. Van Nederlands standpunt gezien had de naam Australië meer verdiend dan wat er staat. Naast de medewerkers van Avestisch tot Tamil heb ik er een voor Frans gemist. Dat was geen overbodige luxe geweest, wanneer men ziet dat schr. francofoon uit het Latijn en het Grieks verklaart, en franskiljon als ‘met een fr. verkleiningsuitgang gevormd van Frans’. Een medewerker voor Frans had schr. ervoor kunnen behoeden het Franse prefix mé(s)- af te leiden uit lat. mis-<minus. Schr. vaart hier op het kompas van Klein die, hoe knap en geleerd ook, toch geen romanist is. Staan de etymologische woordenboeken van Dauzat en Gamillscheg dan voor de show in de beknopte bibliografie? Terrorist heet ‘<fr. terroriste’; had schr. het hierbij maar gelaten; een boek dat in 1989, het jaar der ‘viering’ van de Franse | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
Revolutie verschijnt, gaat hier voorbij aan waar het precies op aankomt. Waar in de etymologische woordenboeken van N. van Wijk en Jan de Vries Middelnederlandse, verouderde en gewestelijke woorden, voor zover ze bij de gewone trefwoorden ter sprake komen, in een register achteraan worden ondergebracht, vindt men die hier als hoofdwoorden behandeld, bijv. hupke, kossaard, peren, schouden, verbalemonden, werzel. Behalve ‘oerhollandse’ woorden die in de gele band om de stofomslag worden geadverteerd, komen toch ook ‘rare’ Vlaamse dialectische woorden als lemma aan bod: betraaf, dresse, pekking, pertang, zjat en andere. Dat is enigszins merkwaardig, aangezien de auteur op blz. 22 het Vlaams als een aparte taal tussen Urdu, Zoeloe en Zwartvoet afficheert. Tot het karakter van rariteitenkabinet dragen bij trefwoorden, als hot pants, peep-show en sien. Van Dale is hier al te slaafs gevolgd, hoewel beetraaf, dresse en hot pants er terecht niet in voorkomen. Bij het kiezen der lemmata van een etymologisch woordenboek gelden nu eenmaal andere criteria dan bij de grote Van Dale. Etymologisch dilettantisme blijkt uit talrijke artikelen in dit boek. Ik noem onder vele: bootsen en het erbij behandelde fra. bosse, dweil, rammenas, Reykjavik, seks, skald, strafGa naar eind1 met een datering die er niet bij hoort, vulcaniseren, vulkaan, Waal. Onder stevel zijn mnl. stivale en pseudo-mnl. stevel op een en dezelfde hoop gegooid. In het hier reeds vaker geciteerde interview in de NRC van 17 juni 1989, schrijft de interviewer, dat de etymologische vakliteratuur sinds het einde van de jaren zestig niet meer is verwerkt, maar is dat bij v.V. wel gebeurd? Men zou het betwijfelen als men constateert dat etymologische studies die in ons eigen Leidse tijdschrift zijn verschenen, zoals over armoedzaaier of pril, blijkbaar ongelezen zijn gebleven. Vele artikelen zijn niet vrij van etymologische gewichtigdoenerij; een enkel voorbeeld. BefGa naar eind1: onder de verwante vormen wordt eng. baft vermeld, hoewel toch aan het eind te lezen is, dat eng. baft waarschijnlijk ontleend is aan hindi bāftāh, verwant met perz. bāftan ‘weven’, ‘daarmee idg. verwant...oudindisch urna-vābhi “wol- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
weefster”’. Dit vertoon van geleerdheid dat bij ndl. bef past als een tang op een varken, is overgenomen uit het woordenboek van E. Klein i.v. baft, waar ‘urṇa-vā́bhiḥ ‘spider’ fr. I.E. base ‘webh-“weave”’ beter op zijn plaats is. In de lijst van geciteerde talen op blz. 17 vlg. worden tal van talen opgesomd, zoals Abnaki, Ainoe, Wogoelisch en Ostrogotisch, waarbij men zich met Molière afvraagt ‘que viennent ils faire dans cette galère’ van een Nederlands etymologisch woordenboek? Het is een opluchting als men in de registers achteraf constateert, dat die talen geen enkel spoor in onze woordenschat schijnen te hebben nagelaten. Ostrogotisch lijkt trouwens een naar Frans ostrogothique zwemende vorm. Toen neerlandici nog Gotisch leerden, hadden ze toch met Oostgotisch te maken? Bij het gebruiken van de registers, waarin volgens de auteur ‘alleen de directe ontleningen zijn opgenomen’, past een grote dosis skepsis en wantrouwen. Zo worden ons op p. 888 als directe ontleningen uit het Oudnoors o.m. opgedist kat en Shetland. Bij Shetland leest men dat de Oudnoorse naam Hjaltland is; hoe kan Shetland dan direct aan het Oudnoors ontleend zijn? Het andere voorbeeld, ket, ked ‘paardje’, vaart op het kompas van het Nederlands etymologisch Woordenboek van Jan de Vries (1971). Deze houdt ket, kid voor hetzelfde woord als eng. kid ‘geitje’ (12e e.), dat ontleend is aan on. kid ‘geitje’. Maar hoe kan een Nederlands kustwoord, dat pas in de 18e e. is opgetekend en nooit ‘geitje’ betekent, aan het Oudnoors zijn ontleend? Schr. zegt dat i.v. ket eigenlijk ook niet, maar hij beweert het wel in zijn registers onder Oudnoors. De computer heeft blijkbaar alle trefwoorden in wier tekst de reeks tekens ‘<oudnoors’ voorkwam, automatisch op p. 888 gedropt. Maar hoe valt het te verklaren dat caracole, drichten en kavietje op p. 890 onder Vlaams opdraven, terwijl elk formeel computercriterium ‘<vlaams’ in de tekst van die artikelen ontbreekt? Dat een taal als Abnaki niet in de registers voorkomt, betekent nog niet dat de auteur de mening is toegedaan dat het Nederlands geen ‘directe ontleningen’ uit die taal zou hebben. Immers i.v. skunk leest men ‘uit abnaki (een algonkintaal) segonku’. Wie de handgeschreven fiche van v.V. op floppy zette, vergat het kenmerk ‘<’, zodat we Abnaki nu in de registers missen. | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
De auteur schrijft weliswaar in zijn inleiding dat zijn woordenboek zich niet richt op taalkundigen, maar dat neemt niet weg dat de titel Etymologisch Woordenboek toch andere verwachtingen wekt dan wat hier wordt geboden. Het is etymologie als liefhebberij en bijna altijd wat Antoine Meillet noemt ‘médiocrement sûr’. Het geheel is een merkwaardig produkt bestaande uit verschillende componenten: een Nederlands etymologisch gedeelte zonder eigen inbreng, een etymologiserende vreemde-woordentolk berustend op het Amerikaanse werk van Ernest Klein, plus een internationaal toponymisch lexicon met de systematiek van de volslagen willekeur. ‘Nullum esse librum tam malum, ut non aliqua parte prodesset’ (Plinius major). Een serieuze concurrent voor een wetenschappelijk Nederlands etymologisch woordenboek kan men dit compilatorwerk niet noemen, wel echter een concurrent, en dan een bijzonder serieuze, voor woordenboeken van vreemde woorden, al kan de prijs een belemmering vormen. Toch zou men het boek lief kunnen krijgen, al was het maar om de vondst op zijn mooie stofomslag. Daar staat op afgebeeld Europa met zijn drie grote taaltakken: de ‘Kimbrische’ of ‘Oudnoordsche’, de ‘Theutonische’ en de ‘Keltische’; de kleuren zijn origineel, hoewel begrijpelijkerwijze niet geheel identiek met de uitslaande plaat op p. 60 in deel I van Lambert ten Kate Hermansz., Aenleiding Tot de Kennisse van het Verhevene Deel der Nederduitsche Sprake. Amsterdam, 1723. In het Leidse exemplaar op de U.B. (1179A12) zijn alleen de grenslijnen en niet de taalgebieden zelf ingekleurd.
Warmond F. de Tollenaere | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
Betje Wolff en Aagje Deken, Briefwisseling, uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters. 2 delen; Utrecht: Hes, 1987. ISBN 90 6194 196 2; prijs: ƒ 139,50.Bij Hes is najaar 1987 een prachtig boek verschenen: de volledige en definitieve uitgave van de brieven aan en van E. Wolff-Bekker en A. Deken. Het zou mij niet verbaasd hebben, dit boek aan te treffen onder de ‘vijftig best verzorgde boeken’ van dat jaar: het stofomslag, de linnen band, de evenwichtige typografie, het zware 80-grams boekdruk en niet te vergeten de uitvoerige illustratie - veel nieuw materiaal in vergelijking met het Schrijversprentenboek -, zouden bijna doen spreken van een luxe editie. Maar dat woord riekt naar overbodigheid, en daarvan is hier geen sprake: het uitwendige doet alleen maar recht aan de inhoud. Dank zij een subsidie van Z.W.O. kan het lezend publiek zich thans voor de prijs van een Italiaanse schoen de interessantste briefwisseling tot eigendom maken die ons uit de achttiende-eeuwse Nederlandse letteren is overgeleverd. In de woorden van de editeur (p. 61): ‘Waar vindt men zoveel esprit, ambitie, naïviteit, noblesse, bizarrerie, tragiek en vriendschap bij elkaar?’ Buijnsters heeft met deze uitgave de kroon gezet op zijn veeljarige Wolff- en Dekenstudie. Na het Schrijversprentenboek en de Bibliografie van 1979 volgden een kritische Sara Burgerhart-editie (1980), een Biografie (1984), en nu de Correspondentie. De onderzoeker heeft hij aldus een veelzijdig instrumentarium in handen gegeven; spelend van de ene band op de andere kan die zijn caramboles vergaren. Buijnsters gaat ons in dit spel voor: de annotaties bij Wolff en Dekens brieven verwijzen in ruime mate naar de eerdere studies. Dyserincks uitgave van 1904 is thans definitief naar het antiquariaat verwezen - ze was trouwens toch al nergens anders meer te vinden. Buijnsters telt 58 nummers meer (en zelfs nog weer negen meer dan er in de Bibliografie van 1979 staan opgesomd), geeft de tekst nauwkeuriger, dateert vaak anders, en geeft een veel uitgebreider commentaar. Zijn soepel geschreven inleiding is op zichzelf al het bestuderen waard. Ik kan echter na tientallen uren heen en | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
weer bladeren nog steeds geen dankbaarheid gevoelen voor de wijze waarop de stof over de twee delen is verdeeld. Waarom niet een deel briefteksten gegeven en een ander met inleiding en annotatie? Dat had prima gekund, en de gebruiker had de commentaar dan steeds naast de tekst kunnen leggen. Het is daarnaast beslist een omissie dat Buijnsters de brieven niet aan het hoofd van de leestekst heeft gedateerd. In het vervolg van deze bespreking zal ik me ook nog zorgen maken over de vraag of Buijnsters puur editietechnisch wel voldoende afstand heeft genomen van de oude Dyserinck, met wie hij in zijn inleiding en commentaren nog zo veelvuldig in discussie treedt. Het staat intussen vast dat de bewaard gebleven correspondentie van Wolff en Deken maar een fractie vormt van wat er geweest moet zijn. Er is niets over van Mevr. Wolffs schrijfgemeenschap met ds. Wolff, of met Anna van der Horst, en zo goed als niets van haar briefwisseling met Cornelis Loosjes, de consulent van haar eenzaam dichterschap. En zo zou men kunnen doorgaan. In al die gevallen maken wij ons een verkeerde voorstelling, zoveel lijkt mij wel zeker. Immers, waar wel documentatie aanwezig is, ontmoet men verhoudingen die niet te verzinnen zijn. Ten voorbeeld noem ik Betjes brieven (nrs. 51, 72 en 95) aan mevrouw L.W. van Merken, de grootst geachte dichteres van haar tijd. Het zelfportret in deze brieven is uiterst concreet en acuut - maar wat moet je eruit opmaken? Het schrijvende personage is ten enenmale onbeschrijflijk - behalve nu juist in de termen waarin het zich uitdrukt. Vooral Betje Wolff neemt talloze epistolaire houdingen aan; een van de markantste is haar epistolaire beleving van de vriendschap. In een tijd toen de geografische afstanden in Nederland nog aanzienlijk waren en er geen telefoon ter beschikking stond, moesten naar ik aanneem emotionele banden in brieven niet alleen krachtig worden uitgedrukt, maar ook vastgelegd. Wanneer Coosje Busken in 1786 te lijden heeft van een ongelukkige liefdesaffaire met bijbehorende roddel in Vlissingen - een situatie aan Betje Wolff niet onbekend - is dit de troost die zij biedt (nr. 162, p. 550): | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
Ik heb genoeg menschen, & meisjes-kennis, om te weten, dat eene afwezige vriendin, geen equivalent zy tegen een by zyn lief hoorend man die wy beminnen. maar ik vlei my toch, dat gy, als gy dóórdenkt, zult zien, dat myne vriendschap uw hart echter bezig kan houden, ja, voeg erby, dat, indien gy altoos by my waart, gy zo aan my zoudet gehecht raken, dat uwe mislukte & kwalyk geplaatste liefde moest afnemen. en (p. 550/551): Ik ben zo overtuigt dat gy my hartlyk lief hebt, dat ik u, ter opbeuring, wel wil zeggen; denk, wanneer gy droefgeestig zyt, ‘Ik heb eene vriendin die ik meer bemin dan allen buiten haar; eene vriendin, die my, hing het van haar af, altoos by haar hielt, die met my instemt, na my, (hoe magteloos) verlangt, aan wie ik alles, alles wat ik denk, & voel, kan, moet mededeelen; die getrouw met my handelt, & die my zo teder bemint, dat niets, daar by, te vergelyken is. Geloof my, myne Coosje lief, ik versta u altoos: Dat is nogal dwingend, om niet te zeggen despotisch: de aangeschrevene kan slikken of stikken. De eigenaardige kwaliteit van Aagje Deken schuilt onder meer daarin, dat zij na de stormachtige kennismaking met Betje Wolff, die in eerst instantie uitliep op een knieval harerzijds, toch steeds tegen haar vriendin is opgewassen gebleken, en dat haar rol in de correspondentie gestaag toenam. Zij kon dan ook (brief 196, aan Hendrik van Vollenhoven, p. 614) met tevredenheid op deze alliantie terugzien. De afgrenzing van het corpus ‘brieven’ in het oeuvre van Wolff en Deken is uit de aard der zaak moeilijk: de brief ligt immers in het hart van hun creativiteit. Niemand zal in een correspondentieuitgave een herdruk verwachten van de epistolaire romans - maar het blijft een feit dat de auteurs in hun romans wel eens putten uit hun authentieke correspondentie (Willem Leevend III, Voorreden p. 18); alleen, wij kunnen de bedoelde plaatsen niet aanwijzen. Buijnsters behandelt de kwestie van de afgrenzing op p. 19-22; mij wordt niet helemaal duidelijk wat zijn criteria zijn. Brieven moeten, begrijp ik, particulier of zakelijk zijn, en niet-literair; liefst in handschrift overgeleverd, met ondertekening. Toch laat hij van Deken vijf brieven weg (Map UBL Ltk 505), kennelijk omdat de | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
geadresseerde geen concreet en authentiek persoon is. Het verhandelingskarakter kan geen punt geweest zijn, gezien de aanwezigheid van al die vervelende brieven van Betje Schreuder uit het kopieboek Pijnappel/Paasman. Maar wat doet nr. 177 in de verzameling - ongedateerd afschrift van een rijmbrief aan ‘onze welbeminde broeders, en zusters in de vryheid; die zig te Leeuwarden bevinden’ - als de rijmbrieven aan mevr. Van der Mieden-Cardinaal, in 1778 gedrukt in Beemster winter-buitenleven, ontbreken? Lastige vragen roept ook de ‘Zendbrief Elizabeths’ op (nr. 7), die later in een andere versie zou worden gedrukt. De status van dit stuk is onzeker, maar een brief is het niet. Men lette overigens op de marginale foliëring die Buijnsters in dit ene geval toevoegt. Dan zijn er brieven waarin Betje Wolff zichzelf fictionaliseert tot staatshoofd (nr. 8) of boer (nr. 6), of zich opvoert in de derde persoon (nr. 5). In dit laatste geval is niet alleen het handschrift ‘opzettelijk vergroofd’, schrijver en geadresseerde krijgen verzonnen eigenschappen, het briefverhaal lijkt een erotische wensdroom, en de plaatstekening is vals. Van de eerste acht brieven van deze editie zijn er al met al maar drie normaal; de overige zijn min of meer literaire verzinsels. Bepleit ik nu de uitsluiting van zulke gefictionaliseerde brieven? Nee, het zou zonde zijn geweest ze niet op te nemen. Maar de theoretische problemen die ze oproepen zijn groot en boeiend. Buijnsters' uiteenzetting komt neer op een discussie met Dyserinck - wat me niet zo nuttig lijkt. Bezwaar teken ik aan tegen de opneming van voor publikatie bestemde brieven. De correspondentie tussen Aagje Deken en ds. Allard Hulshoff (nrs. 166 en 167) vormt een grensgeval: dat was eerst een particuliere briefwisseling, die vervolgens door Deken werd gepubliceerd. De twee briefteksten hebben verschillende status: Dekens brief zoals die afgedrukt werd, heet ‘eenen brief van deezen zin:’, die van Hulshoff ‘het woordlyk antwoord’ (Brieven van Abraham Blankaart II, resp. voorwerk p. 1 en 13). Onjuist is de opneming van nr. 147, de brief aan Madame de Genlis, waarmee Adèle en Theodoor (1782) opent. Dit is een verkleed voorwoord, waarvan de aanhef - ‘ik schryf u, hoogst waarschynlyk, in eene taal, die gy | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
niet verstaat;’ - meteen de gedachte logenstraft dat we van doen zouden hebben met ‘een gedrukte vertaling’ (Buijnsters p. 46). Evenzeer misplaatst is nr. 37, aan Lotje Schippers, - in feite een poëticaal voorwoord tot De ontroofde hairlok (1772). Twijfel gevoel ik verder aangaande nr. 164, dat een citaat van Betje Wolff bevat, opgenomen in een brief van Francina Baane; ik geloof eigenlijk niet dat zulke sub-epistolaire teksten recht hebben op een afzonderlijk bestaan als brief. Het uitvoerig overzicht van vindplaatsen dat Buijnsters ons biedt, verschaft opwindende lectuur: voorzover maar enigszins mogelijk heeft hij de provenance onderzocht van de deelcollecties die brieven van of aan Wolff en Deken bevatten. De herkomstgeschiedenis van brieven en documenten is op allerlei manieren relevant voor een goed zicht op de literairhistorische plaatsbepaling niet alleen, maar ook voor de erin neergelegde feiten zelf. Is het bijvoorbeeld waarschijnlijk dat Betje Wolff en Aagje Deken hun ‘kennismakingsbrieven’ (nrs. 82 en 83) uit waardering voor goede diensten hebben geschonken aan J.E. Grave (Buijnsters, p. 28)? Dit is een veronderstelling om de aanwezigheid van deze twee brieven in de collectie-Moes te verklaren, maar tevens een uitspraak over de feiten van destijds. Bij onvoldoende zekerheid inzake dat laatste zou men beter geen veronderstelling kunnen uiten; licht wordt die later als een feitelijke uitspraak opgevat, en dan gaat er weer van alles mis. De meeste aandacht trekken in dit gedeelte de persoon en het legaat van P.A. Pijnappel - begrijpelijk, want een groot deel van de brieven die Buijnsters voor het eerst publiceert, is afkomstig uit de collectie Pijnappel/Paasman. Het overzicht eindigt met de algemene verklaring dat ‘informatie is ingewonnen bij alle Nederlandse rijks-, gemeente- en streekarchieven’ en een reeks andere instellingen. Volgens zijn gebruikelijke werkwijze zal dat betekenen dat Buijnsters al deze instellingen heeft aangeschreven. Zowel Schoolmeester-expert Mathijsen (De brieven van De Schoolmeester, 1987) als Busken Huet-kenner Praamstra (Repertorium op de brieven van Conrad Busken Huet, 1987) maken er echter een punt van dat gericht zoeken in niet volledig ontsloten | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
archieven alleen optimaal resultaat heeft wanneer de onderzoeker zelf naar het archief gaat. Archiefbeheerders zijn - en moeten zijn - generalisten, die niet noodzakelijk alle bijzondere ingangen kennen in hun eigen instituut.
Omtrent editiebeginselen en de praktische toepassing daarvan bestaat thans veel literatuur. Buijnsters deelt mee, daarvan kennis genomen te hebben; hij voert er geen discussie over. Toch had hij er goed aan gedaan, zijn positiekeuze toe te lichten en te verdedigen tegenover andere opvattingen; zijn editieprincipes lijken mij uiteindelijk nogal singulier. Bij toenemende acribie en verdergaande verfijning van het kritisch apparaat dreigen voor brievenedities allerlei impasses te ontstaan. In volgorde van gestrengheid onderscheidt men in navolging van Kanzog (Prolegomena zu einer historisch-kritischen Ausgabe der Werke Heinrich von Kleists, 1970) de archief-editie, de historisch-kritische uitgave, de studie- en de leeseditie. Deze onderscheiding is vooral bedacht ten behoeve van de uitgave van literair werk. Brieven die in zo'n zelfde uitgave worden opgenomen, worden dan volgens dezelfde principes behandeld. Toch kunnen de editie-problemen belangrijk verschillen. Vooral de status van varianten is veelal een volstrekt andere. In de Nederlandse editiepraktijk werkt men nogal graag met de kwalificatie ‘diplomatisch’ - zo A. Deprez in haar J.F. Willems-editie, en Dorleijn c.s. in de uitgave van de correspondentie tussen Bloem en Van Eyk. Buijnsters noemt zijn uitgave eerst ‘wetenschappelijk’, en vervolgens ‘strikt diplomatisch’ (p. 61). Daarna volgen er negen editieregels, die systematische ‘retouches’ en emendaties inhouden op het aangetroffen tekstbeeld. In mijn hoofd begint het nu al behoorlijk te gonzen, want ik heb geleerd dat de begrippen ‘diplomatisch’ en ‘emendatie’ elkaar niet verdragen. De bedoeling van een diplomatische editie is, de interpretatie uit te stellen: laat het teken vooralsnog voor zichzelf spreken. Maar dit is ten aanzien van brieven een onmogelijke positie. In extreme gevallen is het niet eens zeker wat in lopend schrift tekens zijn en wat niet. Men herinnert zich uit de preambule van W.F. Hermans' | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
Paranoia de opmerking: ‘Het komt mij voor of alleen vlekken en doorhalingen mijzelf representeren [...]’. Schrift en druk zijn nu eenmaal materieel verschillende systemen, en bij het overbrengen van het een in het ander moeten er allerlei of-ofbeslissingen worden genomen, bijvoorbeeld bij de vraag minuskel/majuskel, maar zeker zo vaak bij aaneenschrijvingen. Drukt men die diplomatisch af, dan ontstaat er gemakkelijk een indruk van onbeholpenheid, terwijl de schrijver alleen maar haast had. Mathijsen (1987) concludeert dan ook (deel III, p. 19): ‘bij mijn weten bestaan er geen diplomatische brievenedities’. Zij noemt haar uitgave ‘documentair-kritisch’, ‘waarbij documentair dan slaat op de documentatie die de editeur geeft bij zijn kritische tekstvorm, zodat zijn stappen gevolgd kunnen worden.’ (ald. p. 20). Het is niet moeilijk te zien, dat Buijnsters' diplomatische editie van de correspondentie van Wolff en Deken in feite zo'n documentair-kritische is. Weinig fraai, maar in het gebruik niet echt hinderlijk voor de gebruiker is, dat kritische aantekeningen en verklarend commentaar door elkaar staan. Niet al Buijnsters' ‘retouche’-regels zijn mij duidelijk. Regel 4 bijvoorbeeld, die gaat over y en ij met of zonder puntjes, kan ik niet doorgronden: als ik de briefteksten zelf bekijk, heb ik zelfs geen idee waar Buijnsters op doelt. Dan is er regel 6, waarin de afspraak wordt vastgelegd dat ‘afkortingen die onbegrijpelijk zouden kunnen zijn’, tussen vierkante teksthaken worden aangevuld, in de leestekst wel te verstaan. Het tekstkritisch commentaar is dus niet steeds expliciet, maar verschijnt ook in de tekst zelf, al dan niet voorzien van een nootcijfer dat in de commentaar dan weer de mededeling oplevert dat een of ander door de editeur is toegevoegd; dubbelop, zou ik zeggen. De presentatie van de leestekst wordt op deze manier wat ondoorzichtig. Een enkele keer krijgen we zelfs een annotatie tussen teksthaken gepresenteerd: in brief 176 (p. 581) leest hij ‘Willem [Leevend] hebben wy in 18 maanden begonnen & geeindigt’ enz.; geheel gelijk aan Dyserinck! In brief 95 en 98 gebruikt Betje Wolff zelf teksthaken; dan wordt het helemaal ingewikkeld: Buijnsters besteedt er zelfs geen commentaar aan, zodat we strikt genomen zouden mogen concluderen dat het tekstdeel tus- | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
sen vierkante haken van de editeur afkomstig is. In brief 82 wordt, in de op vier na laatste alinea tussen teksthaken ‘herstellen’ toegevoegd; nu deelt de editeur ons meer mee dan hij kan weten - evenals Dyserinck destijds. Moge dit gemopper over de teksthaken indicatief zijn voor mijn onvrede met de editieregels die Buijnsters hanteert, maar vooral de wijze waarop hij ze toepast. Ik hoef hierna wel niet te betogen in wat voor een wespennest hem de 7e editieregel heeft gelokt, waar beloofd wordt dat ‘evidente schrijffouten’ zullen worden verbeterd. Ik meen echter dat een 10e editieregel had moeten worden toegepast - die ik nog nergens neergeschreven heb gezien, maar die voor brievenuitgaven zinvol zou zijn -: men leest brieven welwillend; dat wil zeggen: als iets zinnigs er maar bij mogelijkheid kan staan, staat het er ook. Het heeft bijvoorbeeld geen zin dat Buijnsters in brief 81 bij de lezing ik op één punt noteert: ‘er staat eigenlijk in’. Om te beginnen is de aantekening inconsequent: in dezelfde brief zou men die opmerking welhaast tien keren kunnen maken; het is nu eenmaal een eigenaardigheid van Betje Wolffs schrijfwijze, waar destijds al lol om werd gemaakt (vgl. het P.S. bij brief 86). Maar vooral: als de geïntendeerde letter een k is, moet men die ook lezen; en dit behoort een algemene regel te zijn. Mijn opmerkingen over Buijnsters' uitgave-praktijk kunnen maar een partiële strekking hebben, want ik heb slechts een klein gedeelte van het handschriftelijk materiaal vergeleken met de uitgave: enkele brieven aan Coosje Busken die berusten in het Letterkundig Museum in Den Haag, en een wat uitgebreider keuze uit de collectie-Moes (UBA). Er valt om te beginnen een aantal mislezingen te constateren: in het tweede hierboven gegeven citaat staat niet ‘magteloos’, maar ‘vrugteloos’; even verderop in dezelfde brief schrijft Betje niet ‘Myne lieve Coos’, maar ‘Ach lieve Coos’ - het is alleen nogal verontrustend dat dezelfde fouten te vinden zijn bij Dyserinck. In brief 176, p. 580 drukt Buijnsters af: ‘groote’, maar wat hij aanziet voor een onderstreping is een papiervouwtje; op p. 582 in diezelfde brief leest hij ‘Dicipel’, waar Dyserinck ‘dicipel’ had; maar er staat, naar goed achttiende-eeuws gebruik ‘Decipel’. In het adres van | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
brief 184 leest Buijnsters ‘Ministre du L'Evangile’ - wat een Frans! -, terwijl zonder moeite valt te lezen ‘du St. Evangile’. Zijn eigen editieregels past Buijnsters niet voldoende consequent toe. Ik geef daarvan maar een paar voorbeelden. In het zinstukje ‘En het is bij mij uitgemaakt,’ (brief 162, r. 7) blijft onvermeld dat ‘mij’ is bovengeschreven. De normalisering van interpunctie en hoofdlettergebruik roept ook vragen op: In brief 162, p. 550 bovenaan, wordt geen komma toegevoegd na ‘achting’, wel na ‘zo verre ik die ken’, maar weer niet na ‘admireert’, vier regels verderop. Hetzelfde geldt voor aan- en vaneenschrijvingen: de lezing van het handschrift ‘lief heb’ wordt p. 548 r. 10 afgedrukt als ‘liefheb’, maar p. 550 r. 2 v.o. blijft ‘lief hebt’ gescheiden. Op p. 550 r. 12 en 13 vindt men achtereenvolgens ‘Ik’ en ‘ik’, in gelijke positie; het handschrift heeft in beide gevallen een kleine letter. Tekstverlies wordt hier en daar zonder rechte haken aangevuld: op p. 551 r. 19 had hij moeten afdrukken ‘lange[r]’, en in brief 175, p. 580 r. 14 ‘[eige]nbaatig’; dan wel een tekstkritische aantekening maken. Gezien de regel inzake evidente schrijffouten had in brief 162, p. 548, laatste regel, ‘des woord’ - dat staat er inderdaad - niet mogen worden afgedrukt. En in het tweede citaat uit brief 162 dat ik hierboven gaf, hadden na ‘te vergelyken is.’ dubbele aanhalingstekens moeten worden toegevoegd. Al deze pietluttige observaties moeten dienen om mijn indruk te staven dat in Buijnsters' editie onvoldoende de ‘geïntendeerde lezing’ naar voren treedt, evenals de verhouding tot de aangetroffen brieftekst; en dat hij nog te zwaar leunt op en teveel meegaat met Dyserinck. Ik wil er allerminst mee suggereren dat ik het beter zou kunnen. Wat uitvoeriger wil ik nu ingaan op een geval waaruit blijkt hoe belangrijk een brieveneditie is voor het literairhistorisch onderzoek: de wijze waarop het handschriftelijk materiaal in druk wordt gepresenteerd, zal het oordeel van de geschiedvorser in belangrijke mate beïnvloeden. Het gaat om de brieven 82 en 83, de kennismakingsbrieven van Agatha Deken en Elizabeth Wolff. De ontmoeting tussen Wolff en Deken, dit voor de Nederlandse literatuurgeschiedenis zo uiterst | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
gevolgrijk incident, is uitgelokt door J.E. Grave, een wederzijdse vriend, en door zijn bewaarzucht uitstekend gedocumenteerd. Het is onder meer daarom jammer dat Buijnsters niet consequent is in het weergeven van Graves aantekeningen op de brieven: bij de nrs. 80 en 82 geeft hij ze wel - zij het op verschillende wijze -, maar bij de nrs. 83 en 97 niet. Naar mijn smaak heeft van de biografen Ghysen in Dapper vrouwenleven (1953) de bedoelingen en de strekking van Dekens brief het zuiverst ingeschat. Men moet die zien in de tradities van het in Collegiantenkring gangbare pastorale vermaan. Het bevindelijk protestantisme was in zulke aangelegenheden uitgesproken egalitair: ieder kan ieder tot de evangelische orde roepen; daar komt geen stand aan te pas. Om mijn eigen parti pris niet aan het oog te onttrekken: ik bewonder dat trekje, en beschouw het als een van de krachten die het Nederlands burgerschap hebben gevormd. Wanneer mevrouw Wolff in haar antwoord argumenten hanteert als ‘Ik hou den rang waarin ik my geplaatst zie in 't oog’, dan kiest zij voor een fundamenteel andere benadering van het punt in geschil. Aagjes metafysische verontrusting doet zij af met ‘Schuldig zyn wy alle voor het Heilig Wezen; hier van spreek ik thans niet;’ Ziezo! Betje voert het religieuze appèl gewoon af van de agenda. Temeer gooit zij het op fatsoen en reputatie. Het is een wonder dat uit deze botsing een levenslange vriendschap is voortgekomen - daar is het genereuze karakter van beide vrouwen voor te danken. Terug naar de handschriften in de collectie-Moes. Brief 82 hebben we over in klad. ‘het origineel is verloren gegaan’ meldt Buijnsters, net als destijds Dyserinck. Waarschijnlijk bedoelt hij: de apograaf. Want wat kan origineler zijn dan dit ontwerp? Er zijn in de editieregels geen afwijkende afspraken gemaakt over de weergave van ontwerp-brieven, en ik stel daarom met spijt vast dat er in dit geval partijdig is geëditeerd, met veronachtzaming van tal van afgesproken regels. Zo worden de verschrijvingen alle meticuleus gevolgd: ‘shein’ (p. 271, r. 7) voor ‘schijn’, ‘verontwaarding’ (r. 8) voor ‘verontwaardiging’, ‘voorbaaring’ (r. 11) voor ‘voorbaarig’, ‘zot heededen’ (r. 17) voor ‘zotheeden’, ‘maar maar’ (p. 272, r. 5) voor ‘maar’, enz. Dat zou allemaal toch rechtgezet worden? | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
Maar het kan nog erger. Op p. 271, r. 3 drukt Buijnsters af ‘bekreunun’, en annoteert ‘Er staat bekreusun’. Wie even een vergrootglas houdt boven het facsimile op p. 273 ziet meteen wat een onzin dit is: men kan heel goed ‘bekreunen’ lezen, en dat moet dan ook. Wat mag, tot slot, in aant. 2 de opmerking inhouden: ‘aan de brief is enorm geknoeid!’? Deze voorstelling van de tekst roept een beeld op van barbaarse ongeletterdheid. Zo'n juffrouw zou de dichteresse Wolff durven kapittelen? De editie van de door een baaierd van gevoelens gedragen antwoordbrief van Betje Wolff, nr. 83, roept heel andere twijfel op. Het is zo'n geval waarin de materiële briefkenmerken - de ‘specifieke epistolariteit’ - kunnen bijdragen tot de lezing van de tekst. Buijnsters onttrekt de ceremoniële uitmonstering van dit antwoord goeddeels aan ons gezicht door geen melding te maken van de custoden aan de voet van elk der pagina's, al is die bij de paginawissel 4/5 dan ook vergeten. Ik kan mij geen editieregel voorstellen die toelaat een zo belangrijke trek te verwaarlozen.
Buijnsters betoont zich in deze brieven-uitgave opnieuw een meester in de historische annotatie. Vooral in dit opzicht kan, wat Wolff en Deken betreft, gesproken worden van een sluitstuk, waarin de resultaten van tien en meer jaar studie convergeren. Er is geen andere Nederlander die zich in de (laat)achttiende-eeuwse samenleving met meer gemak beweegt dan hij. Geleerden, kooplieden, magistraten, dominees en hun vrouwen, dichteressen, dienstboden en kinderen - ze treden uit de archieven op hem toe, met de hoofdlijnen van hun lotgeval; hij herkent ze allemaal, en begroet velen als vrienden. We komen zo heel wat te weten over de histoire intime van de late Republiek, en krijgen zicht op allerlei sociale netwerken. Van Wolff en Dekens correspondenten is een handzaam alfabetisch bio- en bibliografisch overzicht toegevoegd (Bijlage II). Het blijft echter niet bij de identificatie en markering van afzonderlijke personen. Buijnsters' annotaties wat betreft de cultuurwereld waarin Wolff en Deken hun plaats vonden, getuigen van een ongeëvenaarde eruditie. Toch etaleert hij die nimmer om zichzelfs wil, maar beperkt zich strikt tot de noodzakelijke opheldering van | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
de tekst. Ook hier kan worden gesproken van een geweldige stap vooruit ten opzichte van de eerdere uitgave. Er komt in de brieven van Wolff en Deken veel aan de orde; zelden de literatuur stricto sensu; al wat meer haar beoefenaars. Maar eerst en vooral geeft deze briefwisseling blijk van een intense belangstelling voor het concreet menselijk sociaal verkeer in al zijn facetten - waarbij de vriendschap naar voren springt; voorts van religieuze beleving van het eigen en het nationale lot, en van een streven naar maatschappijvorming op basis van verlichting en tolerantie. Dat de bewoordingen en verwijzingen van Wolff en Deken ons nu weer direct aanspreken, is Buijnsters' grote en tot dankbaarheid stemmende verdienste. Buijnsters' uitgave van de correspondentie van Wolff en Deken stelt maar in één opzicht teleur - maar het is wel een heel belangrijk opzicht.
Amsterdam Vrije Universiteit Willem Breekveldt | |||||||||||
Willem Breekveldt, Pragmatiek van de roman. Een onderzoek naar aspecten van Cornelia Wildschut, roman in brieven door E. Wolff-Bekker en A. Deken, Amsterdam: Stichting Neerlandistiek V.U., 1988 (diss. VUA).Geen betere proef om de waarde en het nut te bepalen van een wetenschappelijke studie over een literair werk, dan de vraag wat iemand eraan heeft die met dit werk vrij recentelijk in aanraking is gekomen, zich erover heeft verwonderd en is blijven zitten met een aantal vragen. Het komt dus mooi uit dat ik zelf onlangs voor het eerst de Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut; of, de gevolgen der opvoeding (1793-1796) helemaal heb gelezen, onbevooroordeeld en zonder veel specifieke voorkennis. Ik vond het geen sinecure. Betje Wolff en Aagje Deken zijn vrouwen om in het hart te sluiten, op vele van de 2249 bladzijden van dit boek: slim, behept met veel mensenkennis, weergaloos in sti- | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
listisch giechelen, handig soms in het arrangeren van intriges, en bewonderenswaardig in hun flair om alles wat ze dachten over de mens en de maatschappij van hun dagen tot inzet te maken van dit project in zes delen. Maar ik vond bij het lezen ook heel regelmatig: wat een Oerhollandse, met geen stok van hun geloof te krijgen dames blijven het toch; wat vallen ze vaak in herhaling en wat slaan ze hun boodschap er hardnekkig in; waarom kom je nu nooit eens een uitspraak tegen waar je echt van staat te kijken, of een ontwikkeling, in de intrige of een personage, die je absoluut niet had verwacht? In het besef dat het doorgaans gemakkelijker is om een literair werk te versmaden dan het te begrijpen, ben ik het boek van Willem Breekveldt gaan lezen, de eerste monografie over de Cornelia Wildschut (hierna CW) in bijna 200 jaar. (Er moet bij worden gezegd dat ik ook moest, met het oog op deze bespreking). Ik weet nog dat ik het volgende wilde weten, of beter wilde weten:
Op de laatste vraag geeft Breekveldt geen concreet antwoord, maar de andere vier vormen, samen met nog een enkele onderge- | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
schikte, zoals die naar de toenmalige ontvangst van het boek, precies zijn onderwerp. Hij onderzoekt ‘op welke wijze en met welk doel de schrijfsters de epistolaire roman hebben opgezet en uitgewerkt’ (p. 1). Daartoe kiest hij drie aandachtspunten, ‘epistolariteit’, ‘personages’ en ‘werking’. Aan de epistolariteit (het gebruik van de formele eigenschappen van de brief om betekenis te scheppen) zijn de hoofdstukken II en IV gewijd, respectievelijk vanuit een zuiver verteltheoretische en een overwegend cultuurhistorische optiek. Uit hoofdstuk II heb ik redelijk veel geleerd, vooral met betrekking tot de manier waarop Wolff/Deken allerlei technische mogelijkheden van de briefroman uitbuiten of juist laten liggen. Echt nieuwe gezichtspunten ten aanzien van het genre biedt Breekveldt niet, maar hij beklemtoont wat sterker dan anderen dat briefromans een ver doorgevoerde nabootsing presenteren van alledaags briefverkeer tussen fictieve personages, en hij wijst er met nadruk en terecht op dat die personages in hun brieven doorgaans met heel andere dingen bezig zijn dan met ‘vertellen’: ze dreigen, vragen, plagen, bevelen, en wat al niet meer. Alleen vind ik dat Breekveldt het de lezer vaak niet gemakkelijk maakt om het belang en de implicaties van deze constateringen in het vizier te krijgen. Hij houdt van een betoogtrant die de lezer stapje voor stapje inleidt in een verschijnsel, hier de briefroman, wekt graag de suggestie van angels, voetklemmen en paradoxen, en zet aldus van meet aan een spoor uit dat soms wel erg laat in hoofdstuk en boek duidelijker contouren krijgt. Vooral door het achterwege blijven, in het begin, van sommige elementaire definities ben ik zelf meermalen in verwarring gebracht, en in een enkel geval is deze verwarring tot nu toe ook gebleven. Ik heb hier slechts plaats voor één toegelicht voorbeeld, maar dat is tevens nogal fundamenteel. Gezien het belang dat Breekveldt alleen al blijkens de titel van zijn boek hecht aan een pragmatische benadering van de briefroman in het algemeen en CW in het bijzonder, vind ik het inleidende hoofdstuk I veel te kort en diffuus, met name ten aanzien van de begrippen pragmatiek en pragmatisch. Al helemaal niet begrijp ik waarom hij pas in hoofdstuk IV (p. 176-184) toekomt aan een | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
systematische uiteenzetting van de linguïstisch-pragmatische functie van de tekstsoort brief. Eerst toen ik die bladzijden had gelezen, kon ik allerlei vraagtekens wegstrepen die ik in de marge van hoofdstuk II had gezet, al kwam er toen ook soms wel een nieuw bij. Mijn vragen bleken voortdurend te cirkelen rond het centrale begrip ‘vertellen’, dat Breekveldt nergens in zijn boek voldoende scherp definieert. Zijn uitgangsstelling is dat in epiek handelende personen worden uitgebeeld en dat van de handelingen van deze personages alleen de spreekdaden volgens een eigenlijk mimetisch procédé kunnen worden voorgesteld, nl. letterlijk weergegeven. Alle andere handelingen kunnen slechts diëgetisch (via de stem van een verteller) worden ‘verteld, vermeld, besproken’ (p. 5). Ook al geldt dat er in laatste instantie natuurlijk toch altijd een verteller is die de genoemde spreekdaden letterlijk weergeeft, is toch het bijzondere van briefromans à la CW dat de tekst ervan (nagenoeg) geheel bestaat uit een letterlijke weergave van gesproken (geschreven) woorden die fictieve personages met elkaar wisselen; wij, lezersvoyeurs, krijgen kopieën van hun brieven geleverd, door een verteller die zich voor de rest zoveel mogelijk wegcijfert: er is een vacante vertellerspositie (p. 8). Ik wil hier graag in meegaan, maar ik ga daarna beslist niet mee in Breekveldts constatering dat het in de briefroman ‘juist en alleen het schrijven van de personages is dat verteld wordt’ (p. 9). Wanneer ik CW lees, wordt mij ook gewoon een geschiedenis verteld, de droeve en leerzame Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut, verleid, verlaten en gestorven, met alles erom en eraan: hoe het kwam, hoe het ging, wat de mensen ervan dachten en wat ik er zelf over moet denken. Bij het lezen van de briefwisseling in CW kom ik deze geschiedenis stukje bij beetje te weten, en vooral ook kom ik te weten wat ik erover moet denken - en dit nauwelijk stukje bij beetje -, dank zij het feit dat de personages bepaalde detailgebeurtenissen, momentane standen van zaken, gevreesde of geplande ontwikkelingen in hun brieven aan elkaar ‘vertellen, vermelden’, met elkaar ‘bespreken’ (cf. p. 5), en in verschillende gevallen zelfs voor elkaar ‘verzwijgen’. Natuurlijk: brieven in een briefroman gedragen zich weerbarstig | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
en ondoorzichtig als instrumenten van het vertellen van een geschiedenis (p. 9). Personages in dit soort romans argumenteren en jammeren vaak meer, om maar iets te noemen, dan dat ze vertellen, en als ze vertellen doen ze dit doorgaans in een context van belangenbehartiging en manipulatie. Maar daarmee, en dit is mijn punt, houden de personages en de brieven nog altijd een onmiskenbare vertelfunctie. Ik begrijp dan ook weinig van de problemen die Breekveldt bijv. maakt van brief CW I/28, waarin Frans Ligthart zijn vriend Cornelis de Groot voorliegt dat hij bij alle Amsterdamse drukkers heeft geleurd met diens manuscript en dit tot in Lingen en Londen zal blijven doen: anders dan Breekveldt meen ik dat deze brief in alle denkbare opzichten ‘feitelijk onwaar’ is en dat hem niettemin en juist daarom een zeer belangrijke ‘vertellende functie’ moet worden toegekend (p. 9-10). Frans vertelt leugens aan Kees om diens bestwil, en dat dit zo is, wordt ons lezers direct al gesuggereerd door een editeursnoot (jammer!) en het wordt ons later in andere brieven verteld, vermeld, meegedeeld. Breekveldt zet in hoofdstuk II en elders een door hem gewenst en gemaakt onderscheid tussen epistolariteit en vertellen naar mijn smaak veel te sterk aan en camoufleert tegelijkertijd de vertelfunctie van personages en van brieven in de briefroman, dit alles op basis van een in pragmatisch opzicht zeer ontoereikende definitie van ‘vertellen’. Ik zou daarover niet zo sputteren als hier niet de artistieke rechtvaardiging van de briefroman op het spel stond. Mooie briefromans dienen ervoor om een geschiedenis, niet al haar feitelijke complicaties en existentiële implicaties, te vertellen via geraffineerde omwegen en sluipwegen, dank zij de creatieve spanning die het samengaan van een epistolaire en een narratieve impuls oplevert. Wanneer Breekveldt constateert dat de tekst van CW als medium van vertellen wordt gehinderd door de sterke taligheid van het vertelde (p. 26), dan valt dit ook simpeler te zeggen: Betje Wolff en Aagje Deken waren als schrijfsters van briefromans niet van de eerste rang, hoewel ze als schrijfsters van brieven vaak onverslaanbaar zijn. Hun matig raffinement in verhaaltechnisch opzicht blijkt bij voorbeeld uit het feit dat ‘specifieke epistolariteit’ (p. 34-40) in | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
CW zo'n weinig geprononceerde rol speelt: de dames hadden allerlei linguïstisch-pragmatische aspecten van de brief en het briefverkeer veel meer kunnen uitbuiten. Ook nemen ze, om tegenwicht te bieden aan het vele epistolaire geredeneer, m.i. wel erg vaak hun toevlucht tot uitvoerige dialogiserende fragmenten, door Breekveldt ‘sub-epistolaire elementen’ genoemd (p. 16-26). Die passages zijn meestal amusant om te lezen, maar uit het oogpunt van epistolaire waarschijnlijkheid zijn ze tamelijk dubieus. Dat Wolff en Deken wel wisten dat ‘charakters’ hun sterke punt vormden en dat zij er in CW vóór alles op uit waren om zulke karakters te tekenen met een zedelijk oogmerk, maken zij in hun uitvoerige Voorrede heel duidelijk. Wie deze Voorrede een beetje aandachtig leest, kan ook bevroeden dat de schrijfsters er vervolgens niet naar zullen streven om ons vaak in het onzekere te laten over de vraag welke personages wij positief en welke wij negatief dienen te waarderen. Het is een van de verdiensten van Breekveldt dat hij in hoofdstuk III, over de personages in CW, uitvoerig en zorgvuldig ingaat op de wijze waarop en het doel waarmee Wolff/Deken allerlei personagebeelden hebben opgebouwd, verhaaltechnisch en ideologisch. Hier gaat een verteltheoretische en verhaalanalytische benadering op een gelukkige wijze samen met een interpretatieve en literairhistorische vraagstelling. Breekveldt heeft met dit hoofdstuk mijn eigen leeservaring verhelderd en genuanceerd, en mij en passant ook weer heel wat geleerd over 18e-eeuwse romanopvattingen. Ook heel nuttig vond ik trouwens wat hij in hoofdstuk IV opmerkt over de cultuurideologische waardering van briefverkeer in CW (p. 185-199), al moet me van het hart dat p. 200 en 213 in vertel- en receptietheoretisch opzicht hoogst ongelukkige uitspraken bevatten: het kan niet anders, of er is tijdens de promotie oppositie tegen gekomen. Ik kan mij heel goed vinden in het beeld dat Breekveldt in de hoofdstukken III, IV en V langzamerhand opbouwt van de CW als een pragmatische roman. Een roman waarin Wolff/Deken een, wat hij noemt: ‘consultatieve dialoog’ aanschouwelijk opvoeren; een wijd vertakte discussie over belangrijke waarden en normen met betrekking tot de individuele mens en de samenleving, tussen per- | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
sonages uit het contemporaine alledaagse leven. Deze personages belichamen, in hun onderlinge contrasten en parallellen, stuk voor stuk facetten van de genoemde normen en waarden. Wolff en Deken proberen hun personages te plaatsen in een wel verbonden, psychologisch goed gemotiveerd handelingsverloop. Een roman tenslotte die lezers - speciaal ‘onze jonge landgenooten’ uit de Voorrede - wil brengen tot een persoonlijke stellingname, hen wil beïnvloeden in hun dagelijks leven. In hoofdstuk V diept Breekveldt dit beeld nog enigszins uit door CW als ‘vertoog’ een plaats te geven te midden van andere toenmalige politieke en zedekundige vertogen in de Republiek. Ook dit hoofdstuk biedt nuttige informatie, al heeft Breekveldt mij niet echt overtuigd van een geprofileerde maatschappijkritische dimensie van CW. Zorg voor het openbaar welzijn bij Wolff en Deken, akkoord; maar mij lukt het niet om in CW een roman te zien die een maatschappelijk-politieke crisis beschrijft, een sociaaleconomische ziekte diagnostiseert. Daarvoor staat het thema ‘opvoeding’ naar mijn smaak al te nadrukkelijk centraal, en dit dan nog met in historisch opzicht te weinig couleur locale. Mij viel bij lezing van CW steeds weer op hoe universeel-christelijk, tijdloosburgerlijk en optimistisch-Hollands nuchter de ‘gezonde begrippen van deugd en pligt’ (Voorrede) zijn die Wolff/Deken hun jonge landgenoten voorhouden. Misschien was dit precies de reden dat zo weinig van die jonge landgenoten in de roerige jaren '90 aan het boek zijn begonnen? Ik denk dat ik zelf in die tijd ook liever Hyperion had gelezen, Atala of The mysteries of Udolpho. Willem Breekveldt heeft in zijn boek een antwoord gegeven op veel vragen die ik zelf had na lezing van CW, en daarvoor breng ik hem graag dank. Zijn studie verstevigt en verdiept onze publieke kennis van CW: die was tot nu toe beschamend mager. Anderzijds denk ik niet dat zijn boek drommen eigentijdse jonge landgenoten zal verlokken tot een grondige kennismaking met CW, maar dat hoeft ook niet, geloof ik. CW is als geheel geen boek dat in 1990 nog antwoorden geeft op onze vragen, het is - met Annie Romein, Erflaters - een sierlijk en degelijk stuk antiek, dat het verdient om gekoesterd te worden. Juist daarom zou ik het prachtig vinden als | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
Breekveldt, met al zijn kennis van de roman, in de gelegenheid werd gesteld om er een verkorte, subtiel verkorte heruitgave van te verzorgen, in een moderne spelling en interpunctie, en met niet te veel vervelende voetnoten. Toegegeven: dit is ergerniswekkende filologisch-literairhistorische ketterij, maar de dames Wolff en Deken verdienen het, dat hun vele amusante, slimme en stilistisch spannende bladzijden uit CW tenminste weer eens gewoon worden gelezen en genoten, door een flinke groep huidige lezers, 's avonds in bed, of zo, in plaats van door een doodenkele specialist, op een universitaire Zaal voor Oude en Kostbare Werken.
Hein Leferink | |||||||||||
G. van Eemeren & H. Meeus, Genres in het ernstige renaissancetoneel der Nederlanden 1626-1650. Verslag van een onderzoek: Deel 2. Leuven/Amersfoort (1988). ML 230. ISBN 90 334 1820 7. Prijs: ƒ. 62,25.Elf jaar na de publikatie van Genres (...) Nederlanden tot 1625 is het afsluitende tweede deel van dat ‘Verslag’ verschenen. Rens' medewerkers werden na diens tragisch verscheiden zijn opvolgers. Zij handhaafden de destijds gekozen opzet. Die vloeit voort uit het programma van W.A.P. Smit dat inhoudt: ‘de formele structuuranalyse van alle toneelstukken uit de periode grosso modo van 1575-1675’, aldus Van Eemeren-Meeus in de eerste alinea van hun inleiding. De principiële bedenkingen tegen de louter formele analyse, bij het verschijnen van deel 1 door verschillende recensenten verwoord, blijven geldig voor dit tweede deel, en hoeven hier niet herhaald te worden. Beoordeeld dient wat binnen de (gecontinueerde) beperkingen gepresenteerd wordt. Die continuering beoogt consistentie binnen het geheel der twee delen. Deze leveren samen een rijkdom aan feitenmateriaal op meticuleuze wijze geordend en toegankelijk gemaakt in een gevarieerde typografie. Komende onderzoekers kunnen er van profiteren voor het precies bepalen van de plaats van (verschijnselen in) een toneeltekst in de literaire contekst. | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
Dit deel 2 verschilt, qua titel, van het eerste deel slechts in de aanduiding van het onderzochte tijdperk: ‘tot 1625’ (en vanáf het begin der Nederlandse renaissance-dramatiek van ernstige aard, blijkens deel 1: (enige tijd) vóór 1567), werd ‘1626-1650’. Men constateert hier een andere terminus ad quem dan Smit heeft voorgesteld: 1675 is immers 1650 geworden. Nergens in het boek wordt verantwoord waarom dat eindpunt naar voren is verlegd. Smit koos voor 1675 omwille van de doorbraak van het Frans-Classicisme ten onzent en de oprichting van Nil (cfr. zijn Akademieverhandeling in Twaalf studies, p. 11). Gezien de werkwijze in deel 1 (veronderstelde grens van de ‘eerste periode’ omstreeks 1620, terminus ad quem in 1625 omwille van de toetsing van die grens, dr. dl. 1, p. 28) mocht men de ‘tweede periode’ beëindigd verwachten rond 1675, te weten een vijftal jaren na de voorste lijn van de veronderstelde grensstrook 1669 (Nil)-ong. 1675 (Frans-Classicisme in de toneelpraktijk). Die grensverlegging naar 1650 hangt (maar onuitgesproken!) allicht samen met de afsluiting van het ‘bereik’ van Meeus' Repertorium (hij verzamelde zijn materiaal tot 1650). De expliciete verantwoording ervan zal wel in de moeilijk raadpleegbare (indien al bereikbare) projectaanvrage te lezen staan, die genoemd wordt in de eerste alinea van zowel dat Repertorium als het onderhavige boek. Op p. 244 van dit laatste lijkt Meeus een suggestie te geven dat voor hem en zijn mede-auteur het Frans-Classicisme na 1650 (al) verschijnt in ‘originele navolgingen’ van Franse stukken (die vóór-classicistisch zijn, aldaar). Ook elders in het boek lijken signalen aanwijsbaar, dat de auteurs het nieuwe tijdperk vroeger dan 1670 zien aanbreken (p. 262, 107; ook op p. 12 is er sprake van ‘het opkomend classicisme’, waarmee toch bedoeld moet zijn wat Nil bij uitstek vertegenwoordigt, binnen het materiaal van het boek, dus vóór 1650). Breekt dat na dit jaar 1650 snel en definitief door? Zo niet, wanneer dan wel? Of toch pas rond 1670? De continuïteit tussen de delen 1 en 2 wordt helder gemarkeerd door die der periode-aanduidingen op de titelpagina's. Maar die helderheid verdoezelt wél het belangrijke gegeven dat de conclusies die in deel 2 gepresenteerd worden het materiaal betreffen van het ‘Repertorium-tijdvak’, en zo die van deel 1 herformulerend relative- | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
ren. En niet alleen herformuleren in de gevolgtrekkingen, maar ook herformuleren in de interpretatie (van het feiten-aanbod) waarop de conclusies gebaseerd worden. Het relativeren van uitkomsten van onderzoek dat meer dan een decennium oud is, in het algemeen begrijpelijk en te waarderen, lijkt in dit geval bovendien te getuigen van de realiteitszin der onderzoekers, met name ten opzichte van hun vermogen bepaalde onderscheidingen binnen het materiaal aan te brengen. Het zou overigens gelukkiger zijn geweest als ze van meet af aan de lezer gemeld en verantwoord hadden dat de conclusies van het gehele onderzoek uiteindelijk betrekking hebben op het materiaal van 1600 tot 1650, de terminus a quo dus verlegd is naar het begin van de zeventiende eeuw. Nu verneemt de lezer dit voor het eerst op p. 74, en wordt die keuze pas verantwoord op p. 237. Het feiten-aanbod is in dit deel verrijkt met cirkel- en blokdiagrammen, goed-ogende visualisatie van het cijfermateriaal dat mede aangeboden blijft, en met een handig inlegvel waarop de namen staan van de spelen in dl. 1 en 2 geanalyseerd, inclusief de zeven die in dl. 1 hun plaats hadden gevonden waren ze eerder aan het licht gekomen, of geherdateerd. De bewerking/interpretatie van het materiaal vertoont verschillen met die in dl. 1. Die houden een streven in het subjectieve element daarin zoveel mogelijk terug te dringen. Speelde het oordeel over de kwaliteit van een eventuele latere druk in dl. 1 bij de keuze van een tekst een rol, de consequente keuze voor de oudste versie van een tekst elimineert dat persoonlijke oordeel (p. 15). Een ander voorbeeld ziet men in het begin van de bespreking in 4.2.16.1 van wat als een allegorie beschouwd wordt (p. 196). Ook een preciesere omschrijving als van de eenheid van tijd, in 4.2.11.1 op p. 162, kan genoemd worden als dienstbaar aan dat streven. Dit streven komt het duidelijkst naar voren in hfdst. 5. Daar wordt allereerst een ‘enigszins vereenvoudigde variant’ aangeboden van de lijst met alle spelen gerangschikt naar moderniteit (en inclusief de beregeling) op grond waarvan groepen zullen worden onderscheiden. De zeven categorieën van dl. 1 zijn teruggebracht tot vijf door incorporatie van de twee met ‘suggestieve’ benamingen (protorenaissan- | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
cistisch, maniëristisch-barok) in andere. Het onderbrengen van kentrekken in de verschillende categorieën wordt overigens hier niet zo uitgebreid verantwoord als de soortgelijke operatie (daar in twee stappen) in dl. 1. Zo kan men zich afvragen of de stoffen in kol. 2 (p. 204) toch niet beter onder kol. 3 stonden (cfr. dl. 1, p. 171), dus bijbelse, romaneske en historische stof niet beter ‘neutraal/modernistisch’ worden geacht. Dezelfde categorisering lijkt te prefereren, voor de niet-allegorische voorstelling (cfr. dl. 1, p. 171), boven het onderbrengen in kol. 1, als op p. 204 thans gebeurt. En waarom passen de vormen van geweld op p. 205 beter in kol. 1 dan in kol. 3 (cfr. dl. 1, p. 175)? Na toekenning aan elk spel van zijn kencijferformule heeft de computer de rangschikking naar moderniteit (inclusief de beregeling) verzorgd, waarbij deze de kwalitatieve aspecten van die cijfers mede verwerkt heeft: een zowel objectiever als efficiënter procedure dan uitgevoerd door een persoon. Wie, overigens, uit de zo verkregen tabel (p. 210-215) de cijferformule van een spel dat ook in deel 1 is geanalyseerd wil vergelijken met het ‘ordeningsgetal’ dat het in dl. 1 is toebedeeld, weze erop geattendeerd dat de kentrekken 7 en 8 van plaats zijn gewisseld. Zulk een vergelijking laat in ‘concreto’ zien hoe de interpretatie van kleine feiten in de loop van het decennium tussen dl. 1 en 2 zich wijzigt. Wat dan volgt is het ontwerp van een nieuwe genologische indeling in het verlengde van, maar niet identiek, wat het overlappende deel betreft, met dat van dl. 1. Zoals aangekondigd op p. 10 en 12, volgt daarop een twééde ontwerp van zo'n indeling. Het is ontstaan uit de behoefte (nog) efficiënter te werken door de omzetting van de antwoorden (op de vragen van de lijst) in cijfers te elimineren. De computer werd aan een vergelijking gezet van in totaal vier clusters karakteristieken (op ingenieuze wijze op potentiële invariabiliteit van de antwoorden geordend). En niet minder ingenieus werden op basis van het resultaat van die vergelijking groepen van spelen samengesteld die onderling in niet meer dan vijf van de zeventien kenmerken (voortvloeiend uit de vragenlijst van p. 27-28 (vraag B5 gesplitst in drie afzonderlijke)) verschillen vertonen. Behalve efficiëntie streefde Meeus ermee ook na, het ondervangen van enkele bezwaren in de methodiek van het eerste | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
ontwerp, dat van zijn co-auteur. Het door Meeus hier, op p. 236, gegeven voorbeeld ontleent hij aan dl. 1. Vergelijking met de plaatsing van de hier in het geding zijnde twee spelen in het eerste ontwerp van dl. 2 laat zien hoe ook dáárin al winst geboekt is ten opzichte van dl. 1: beide spelen vindt men er in dezelfde groep (cfr. p. 225, groep 4 A). Meeus' winst is, in dit geval, dus zeer betrekkelijk...Wezenlijker komt mij zijn winst voor waar in zijn ontwerp groepen verschijnen als VIII (p. 247-248), Herderspelen, en IV (p. 244), Fransgeïnspireerde treur-blij-einde-spelen, die in het eerste ontwerp in resp. drie en drie verschillende groepen terecht zijn gekomen. Met andere woorden, Meeus' methode lijkt bijv. qua stof en ‘herkomst’ distinctiever te werken als het op groepering aankomt, dichter bij de vertrouwde literatuurhistorische ‘werkelijkheid’ te komen. Het eerste ontwerp wordt niet, het tweede wél gevolgd door ‘een schema van een genologische ontwikkeling’. In het Besluit van het hele boek (in het Woord vooraf nog hoofdstuk 6 genoemd) wordt duidelijk waarom. Daar wordt het woord genre tot in de titel toe gebruikt voor de onderscheiden groepen of blokken van spelen, ‘wellicht toch een te zwaar woord’ genoemd. Genre als een ideaal-type, bepaald door een strikt, gekend set regels betreffende de vorm-alléén, blijkt niet vindbaar in de dramatiek van de onderzochte periode. Wat al duidelijk was, mede door het onderzoeksresultaat van deel 1, met betrekking tot de eerste helft van het renaissance-tijdperk qua dramatiek (1570-1625): men schrijft niet beregeld, dát blijkt evenzeer geldig voor de eerste helft van de zeventiende eeuw (1600-1650). De auteur van toen leert regels kennen, maar hanteert ze niet, zeker niet collectief, als zodanig. Tot omstreeks 1650, of met een enkele uitzondering als Vondel, tot de doorbraak van het Frans-Classicisme? Die vraag blijft met dit boek onbeantwoordbaar. Hoe dit ook zij: als er niet echt sprake kan zijn van genres, dan valt het moeilijk ontwikkelingen ervan aan te wijzen. Geen van beide auteurs, Meeus in zijn schema van ontwikkeling, noch Van Eemeren in zijn Besluit, kan dan ook wijzen op een echte evolutie van een der onderscheiden blokken c.q. groepen; hooguit blijkt er sprake van evolutie erbinnen van zekere elementen. Vragen die zich juist op elementen, onderdelen | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
van spelen dan wel groepen spelen richten, zullen met het hier gepresenteerde materiaal wel kunnen worden beantwoord. Dat bepaalt mijns inziens de waarde van de hele onderneming, met dit boek ten einde gebracht. Waarde, voor de toekomst. Voor het heden ligt de waarde in het gewonnen inzicht dat vóór het Frans-Classicisme de Renaissancistische tragedie, laat staan de andere vormen van ernstige dramatiek, maar beter niet met de later ontwikkelde maatstaven gemeten moeten worden (cfr. p. 267). De vragen van verder onderzoek zullen zeker binnen een ruimere invalshoek gesteld worden dan de auteurs zich in het voetspoor van Smit hebben kunnen, aanvankelijk willen, permitteren. Hun die onwil van toen kwalijk nemen lijkt me onrechtvaardig. De onmacht lijkt me er een omwille van de bruikbaarheid van de resultaten van het werk van vele jaren, met name wat verzet werd voor dl. 1, waarvan de ietwat gemodificeerde resultaten ook in dl. 2 te vinden zijn. Daarom kan men haar niet anders dan respecteren. Wie met het gepresenteerde materiaal gaat werken is wellicht geholpen met enkele correcties c.q. vragen op micro-niveau waarvan ik hoop dat ze nauwelijks kunnen worden aangevuld, afgezien dan van volslagen onbelangrijke zetfout-signalementen. Op p. 16 sub 1.2.2, r. 6 leze men Meeus 1983, nr. 177 (i.p.v. 127). In de vragenlijst op p. 27-28 treft men sub B 6 de vraag omtrent de liederen toegevoegd; ze komt immers niet voor in dl. 1 (cfr. p. 31). Bij nr. 125 op p. 57 passen haakjes om ‘relatieve eenheid van tijd’ blijkens de opmerking eromtrent op p. 157. Tenzij geen van Rodenburgs opgevoerde stukken ernstig wordt geacht, lijkt me de mededeling dat ook van Krul geen enkel ernstig stuk op de Academie is opgevoerd (p. 75) niet correct. Zo Bloemaert 1650 al thuis hoort in 4.1.2.2. (p. 82), dan dient toch minstens het karakter ervan als berijming van een proza-vertaling in het Nederlands gereleveerd te worden (cfr. Verkuyl 1971, 308-309). Het ontbreken van de vernederlandsing van ‘pastorale’ in Rodenburg (1) 1601 is, wegens de depastoralisering die er plaats heeft gevonden, van een andere orde dan bij Van der Eembd (1) 1618, en zou beter niet vermeld moeten worden (p. 89). Voor het ‘en herderlijke’ op diezelfde pagina met betrekking tot Vondel 1647 geldt dit laatste ook. De bijzonderheid | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
aangaande I.V.D.M.D.H.1638 's koor vermeld op p. 143 lijkt me irrelevant in het licht van wat er over opgemerkt wordt op p. 174-175. Op p. 155 wordt in regel 5 van onder natuurlijk ‘eenheid van morele instructie’ bedoeld. Het lijkt me dat men, zoals op p. 158 gebeurt ten aanzien van de eenheid van handeling in Vondel 1639c, evenzo kan opteren voor die eenheid in Vondel 1647, op grond van de interpretatie van het hoofdmotief (p. 157). In 5.2.3.3 telt de Groep 4 niet samen 39 maar 24 stukken, in 5.2.3.4. daarentegen Groep 5 34 in plaats van 19 spelen (p. 231-232). Op p. 236 is het duidelijker te zeggen, in r. 1-2 van alinea 2, dat er 139 (uit 2b, en 3, 4 en 5, uit de paragrafen 52.3.2 t/m 4) plús 10 (uit 1), in totaal exact 149 romaneske spelen in het corpus aanwezig zijn. Is het wel zo ‘ongetwijfeld’ dat Hooft in zijn debuut streefde naar een klassiek treurspel, zoals op p. 242 te lezen staat (cfr. wat op p. 247 over Hooft (2) 1602 wordt gezegd!)? En, tenslotte, is het wel zo gelukkig de groep spelen VII (op p. 246-247) waarvan bijna de helft nationaal-historische stof bevat, Klassieke spelen te noemen?
P.E.L. Verkuyl | |||||||||||
Nop Maas, Marcellus Emants' opvattingen over kunst en leven in de periode 1869-1877. Arnhem, Nova Zembla, 1988; IX en 265 blz. ISBN 90 70711 27 3. Prijs: ƒ 40, -.De titel van de studie waarop Nop Maas in 1988 bij prof. dr. Margaretha H. Schenkeveld aan de Vrije Universiteit is gepromoveerd, maakt onmiddellijk duidelijk wat het object van onderzoek is geweest. Laat ik eerst, op een even doortastende manier als dat in het inleidende hoofdstuk gebeurt, de verschillende punten kort toelichten. Emants' opvattingen over kunst en leven worden te zamen behandeld, want die zijn volgens de auteur onlosmakelijk met elkaar verbonden. En omdat de literaire denkbeelden hier niet op zichzelf staan, maar een nauwe relatie kennen met vragen rond andere takken van kunst en rond kunst in het algemeen, is ook in dat opzicht een samenvattende bespreking geboden. De begrenzing | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
in de tijd tenslotte vloeit voort uit het gegeven dat het begin van Emants' schrijverschap in 1869 valt en dat 1877 het jaar is waarin enkele geschriften van hem verschijnen die in essentie reeds de ideeën over kunst en leven bevatten waaran hij later is blijven vasthouden. Wie Nop Maas bij zijn tocht volgt, maakt derhalve het ontstaan van Emants' uiteindelijke levens- en kunstbeschouwing mee. Bij een schrijver van dit formaat vormt dat op zichzelf al een interessant gegeven, maar het is ook in een groter literair-historisch verband van belang: niet in de laatste plaats omdat men meer zicht krijgt op de verhouding tussen idealisme en realisme, die in het tweede gedeelte van de negentiende eeuw de loop van de (Nederlandse) literatuurgeschiedenis in belangrijke mate bepaald lijkt te hebben. Zowel op dit punt als inzake andere kwesties wint het proefschrift van Maas verder aan betekenis, doordat Emants' denken verkennenderwijze geconfronteerd wordt met dat van enkele tijdgenoten. Al deze uitgangspunten lijken mij goed te verdedigen. Alleen de keuze van het jaar 1877 roept al gauw een vraag op. Had 1879 als bovengrens - vgl. ook een dergelijke indeling bij Dubois - niet toch wat meer voor de hand gelegen, zodat bij voorbeeld ook de principiële en in vele opzichten ook samenvattende voorrede bij de bundel Een drietal novellen nog in beeld was gekomen? Maar Lilith is eveneens in 1879 verschenen en dat betekent weer een aanzienlijke uitbreiding van de stof. Kortom: grenzen vallen nu eenmaal meestal moeilijk te trekken en als het aan beoordelaars zou liggen, zouden er maar weinig studies voltooid worden, omdat er bijna altijd wel weer meer te wensen valt. Tot op zekere hoogte komt Nop Maas trouwens eventuele critici toch al tegemoet, doordat hij in zijn laatste hoofdstuk ter verduidelijking ook enkele gegevens uit de jaren 1878-1880 in zijn beschouwingen betrekt. (Zie een opmerking op p. 180). Voor de beschrijving van Emants' opvattingen was hij uit de aard van de zaak aangewezen op diens geschriften, waarbij ook het creatieve werk soms aanknopingspunten biedt, nu het met de nodige voorzichtigheid gebruikt wordt. Heel rijk zijn de bronnen, | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
die soms toch nog weer aangevuld bleken te kunnen worden, niet. Er moest dus gewoekerd worden met de beschikbare gegevens. Naar mijn mening is dat steeds op een heel nauwgezette en intelligente wijze gebeurd. En als een lezer zich wel eens zou kunnen gaan afvragen of er niet àl te veel achter een zinsnede wordt gezocht, dan blijkt de auteur van deze studie zelf ook al gevoelig geweest te zijn voor zo'n bedenking. (Zie bij voorbeeld p. 183). Dat de stof chronologisch wordt behandeld, zal geen verwondering wekken. Eerst krijgt men dus hoofdstukken te lezen over de publikaties in het tijdschrift Quatuor (1869-1871) en over die in Spar en Hulst (1872); daarbij verdient vooral het merkwaardige opstel ‘Bergkristal’ aparte vermelding. Dan volgen de publikaties uit de periode 1873-1874 (waarin ook het toneelstuk Juliaan de Afvallige thuishoort) en tenslotte worden dan de resterende jaren 1875-1877 besproken (met name bijdragen aan De Banier, waar ook de schetsenbundel Op reis door Zweden uit voortkomt). In zijn afsluitende beschouwing vat Nop Maas de wijze waarop Emants zich ontwikkeld heeft als volgt samen. ‘De belangrijkste afwijkingen van zijn tijdgenoten die zich aftekenen zijn op levensbeschouwelijk terrein zijn pessimisme en op esthetisch terrein de vervanging van het schone door het ware als constituerend element van het kunstwerk. Omdat deze opvattingen in de laatste decennia van de negentiende eeuw zowel nationaal als internationaal een tijd lang door een spraakmakende groep kunstenaars gehuldigd worden, kan men (althans nationaal) het nieuwe dat Emants brengt hier lokaliseren. Op zichzelf is dit een weinig verrassende mededeling. Datgene waar het om gaat in deze studie is dan ook niet deze algemene conclusie, maar de schets van de bij deze conclusie horende achtergronden en consequenties.’ (p. 238) Wat de auteur biedt - met name ook in verhouding tot Dubois' Marcellus Emants. Een schrijversleven, in 1980 herzien en uitgebreid - is inderdaad vooral: precisering, aanvulling, verdieping, uitwerking, terwijl ook enkele kleine correcties noodzakelijk bleken te zijn. Het lijkt mij niet nodig dit alles hier uit te werken. Ik volsta met enkele voorbeelden: de nadere interpretatie van het toneelstuk Juliaan de Afvallige aan de hand van een voortgezet bronnenonderzoek, de bespreking | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
van het grote opstel ‘Kunst’ (1877) en daarmee samenhangende stukken, de gegevens die gehaald kunnen worden uit Op reis door Zweden. Bewondering heb ik vooral voor de grote contextuele kennis waarvan Nop Maas gebruik maakt om Emants' opvattingen nader te situeren en reliëf te geven met betrekking tot het denken van tijdgenoten. Hij merkt bij herhaling op dat hij slechts verkennend te werk heeft kunnen gaan, maar biedt intussen veel en laat zich ten aanzien van de Nederlandse verhoudingen opnieuw kennen als iemand die in de loop der jaren buitengewoon goed thuis is geraakt in het tweede gedeelte van de negentiende eeuw. Vooral de eerste hoofdstukken bieden daar zowel in de tekst als in de noten vele imponerende voorbeelden van. In zijn ‘Besluit’ wijst Nop Maas er nog eens met recht op, dat de literatuurgeschiedenis van de late negentiende eeuw eigenlijk met geschreven kan worden, als de verwarrende en gecompliceerde opvattingen over de al dan niet noodzakelijke handhaving van het ideale in de kunst niet eerst systematisch bestudeerd zijn; op dit punt doet hij ook enkele nadere suggesties. De nu nog bestaande leemte heeft naar mijn mening vooral ook consequenties voor het vijfde hoofdstuk, waarin zoals gezegd de beschrijving te vinden is van de voorlopig min of meer afgeronde standpunten waartoe Emants zelf gekomen is tijdens de jaren 1875-1877. De confrontatie van zijn opvattingen met die van anderen is nu veel minder uitgewerkt dan in eerdere hoofdstukken het geval was bij enkele andere kwesties. Wat de discussies betreft die toen gevoerd werden over idealisme en realisme/naturalisme en nog weer andere artistieke ontwikkelingen, laat de auteur nu trouwens soms ook punten lopen die hij elders zelf al aangesneden had: met name in de inleiding op de bloemlezing Uit het leven van 1977 (samen verzorgd met M. Stapert-Eggen) en in zijn kritische bespreking (in De Nieuwe Taalgids van maart 1982) van Literatuur in verandering van Anbeek en Kloek. Ook de plaatsbepaling van Emants binnen het naturalisme is een kwestie die sinds de wat schichtige houding van Dubois op dit punt zeker meer aandacht verdient dan nu tenslotte op p. 205 het geval is. Hoe Emants' kunstopvattingen verbonden zijn geraakt met zijn | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
levensgevoel, maakt Nop Maas naar mijn mening op overtuigende wijze duidelijk. Steekhoudend na vroegere ongefundeerde biografisch-interpretatieve pogingen tot verklaring van een fundamenteel pessimisme, lijkt mij ook de volgende uitspraak: ‘Op zichzelf is Emants' pessimisme echter ook zonder schokkende biografische ervaringen te begrijpen als het resultaat van een intellectueel groeiproces.’ (p. 238) Tijdens de gedetailleerde beschrijving van dat groeiproces, wordt Emants zichtbaar als een al spoedig helder en kritisch denkend iemand, die geneigd is tot scepticisme en zich wenst te wapenen tegen illusies van allerlei aard. Maar terwijl hij ervan overtuigd is dat het leven eigenlijk niet goed in elkaar zit, weet hij tegelijkertijd ook heel goed dat een mens toch ook steeds weer op sleeptouw genomen wordt: in zekere zin tot zijn behoud, maar ook als een soort speelbal. Als schrijver heeft Emants zich in de hedendaagse boekwinkels en openbare bibliotheken gemakkelijk kunnen handhaven met zijn verhalen en romans: wellicht omdat hij er - aan de hand van zijn eigen ‘recept’ - in geslaagd is om bij anderen inderdaad de eigen indrukken van het leven op te wekken. Een totaalindruk werd naar zijn mening, behalve door het object, verder bepaald door het overkoepelende inzicht en de gemoedsstemming van het subject zelf. In zijn eigen geval mogen naar het oordeel van velen al deze componenten in heel wat opzichten nog steeds belangwekkend genoemd worden. Wat voor iemand Emants nu precies geweest is, valt niet gemakkelijk te achterhalen via de gebruikelijke biografische methoden. Als men, ter completering van het door Nop Maas zo zorgvuldig beschreven gedeelte uit zijn intellectuele levensloop, op een directe manier toch een indruk wil krijgen van zijn persoon, dan lijkt mij voor deze fase Op reis door Zweden de beste diensten te kunnen bewijzen. Deze schetsen zijn bovendien vaak ook heel onderhoudend geschreven, met fraaie toonzettingen. Eén voorbeeld daarvan wil ik graag in deze recensie opnemen. Naar aanleiding van het optreden van koning Karel XI van Zweden schrijft Emants de volgende zin: ‘Deze koning, die een zeer verwaarloosde opvoeding genoten had, en waarschijnlijk daardoor zeer veel gezond verstand had overge- | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
houden, bracht zijn land in zulk een bloeiende toestand, dat zijn zoon de middelen vond om het ongeveer te gronde te richten.’ (heruitgave 1983, p. 22-23) Het komt mij voor dat Nop Maas zich verwant moet voelen met zulk een stilist, getuige enkele uitlatingen die bijna verscholen zitten in een voor het overgrote deel heel zakelijk geschreven interpretatief verslag.
Groningen, juli 1989 J.M.J. Sicking | |||||||||||
F.P. van Oostrom & Frank Willaert (Edd.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst. Symposium Antwerpen 22-24 september 1988. Hilversum 1989 (Middeleeuwse studies en bronnen XIV), 269 blzz., ISBN 90-6550-221-1, prijs: ƒ 45, -.Met bekwame spoed zijn de discussiestukken op het eerste symposium gewijd aan de medioneerlandistiek gepubliceerd, tezamen met de discussieverslagen, een Ter inleiding van de editeurs, de slotlezing door Van Oostrom, een lijst van de op de derde symposium-dag gepresenteerde proefschriftonderwerpen en een adressenlijst van de deelnemers (die niet altijd (meer) juist is). De ‘carte spirituelle’ was rijk geschakeerd: van de ‘lexicografica en de studie van het Middelnederlands’ (W.J.J. Pijnenburg) / ‘eine nicht-lemmatisierte Manuskript-Konkordanz zur Haager Liederhandschrift’ (Brigitte Schludermann-Heinz Bück) tot ‘eschatologie als dieptestructuur’ (over de ofr. Florisroman en zijn mnl. bewerkingen; J.H. Winkelman), van ‘de voorgeschiedenis van het Gruuthuuse-liedboek’ (J. Reynaert) tot ‘mnl. litteratuur in Duitse overlevering’ (Bob Duijvestijn), van de ‘verspreiding en functie van een ballade-achtige dichtvorm (een “Germaans” virelai, G.Z.) in de late middeleeuwen’ (Frank Willaert) tot ‘ontwikkelingen in het laat-middeleeuws geestelijk proza’ (Th. Mertens). De ‘disgenoten’ werden vergast op een (achteraf) presentatie van ‘het Lancelotproject als voorbeeld van de uitgave van een editiereeks’ (Bart Besamusca), een smaakmakend gerecht over de ‘diachrone studie van mnl. teksten’ (A.M. Duinhoven), op het ‘proeven’ van de mnl. ‘niet-historische’ Arturroman: vertaling of oorspronkelijke schepping?’ (J.D. Janssens) dan wel de ‘mnl. didactische literatuur in verzen en proza: van mondelinge voordracht naar leescultuur?’ | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
Navigatio Sancti Brendani abbatis und der Reise-Texte' (L. Peeters) en ‘overwegingen bij de studie van de mnl. letterkunde’ (P. Wackers). Het ‘hors d'oeuvre’ vormde een pittige cocktail Flirten met Dracula?, ‘over een cultuur-historische benadering van mnl. teksten’ (Herman Pley).1 Overdadig kan het ‘menu’ van het symposium niet worden genoemd: de genoemde ingrediënten vormden vier ‘gangen’, zoals Willaert in het Ter inleiding constateert: 1. het verlangen naar een meer wetenschappelijke vakbeoefening (p. 8), 2. de vraag naar de functie van litteraire teksten (p. 9), 3. de aandacht voor connecties tussen de mnl. en mhd. litteratuur en 4. de behoefte aan synthese (p. 10). De ‘dissprake’ aan het slot van het symposium verzorgde Van Oostrom over de vraag ‘Voortgang of vooruitgang in de studie van de mnl. letterkunde?’ Als tekenen van vooruitgang ziet V.O. de internationalisering en historisering van de medioneerlandistieke studie, al is hij zich de schaduwzijden daarvan bewust. De vooruitgang op zich blijkt hij vooral te zoeken in een ‘nieuwe kijk op het materiaal’ (p. 261), een herinterpretatie van de teksten derhalve, zeker niet het minst door deze teksten grondig te lezen. Deze herinterpretatie acht V.O. vooral de taak van promovendi, die op de derde dag van het symposium in groten getale aanwezig waren. Deze aankondiging beoogt allereerst een aanbeveling te zijn om van deze bundel symposium-gesprekken kennis te nemen, of men nu de medioneerlandistiek dan wel een ander specialisme beoefent. Een kritische analyse van de discussiestukken is niet de bedoeling, waarom ik mij beperk tot een marginale opmerking m.b.t. de vraag ‘voortgang of vooruitgang in de studie van de mnl. letterkunde’. Is de door Van Oostrom voorzichtig geponeerde ‘vooruitgang’ toch eigenlijk niet meer ‘voortgang’? Herinterpretatie van de teksten brengt het vak ongetwijfeld ‘vooruit’, maar de geschetste ‘vooruitgang’ is in de navolging en toepassing van buitenlandse onderzoeksresultaten gefundeerd. Een echte ‘vooruitgang’ is veeleer: op internationaal, of beperkter: op europees niveau mede het voortouw nemen. Dit oogmerk kan met de herinterpretatie worden gelieerd, waarvoor ik bijv. naar het discussiestuk van Willaert verwijs, waarin een aanzet daartoe gevonden wordt.
Capelle aan den IJssel G.C. Zieleman |
|