Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |||||||||
BoekbeoordelingenH. Kienhorst, De handschriften van de Middelnederlandse ridderepiek. Een codicologische beschrijving. 2 delen. Deventer Studiën 9. Deventer, Sub Rosa, 1988. ISBN 90-70591-27-8. Fl. 95, -.Ga naar voetnoot*Met de verschijning van wat in de wandeling wel ‘het repertorium van Kienhorst’ zal gaan heten, wordt voorzien in een behoefte: om te achterhalen hoe het met de handschriftelijke overlevering van een bepaalde Middelnederlandse ridderroman gesteld is, hoeft men niet meer een veelheid aan boeken en tijdschriften door te werken met het risico toch nog iets over het hoofd te zien, maar heeft men alle relevante gegevens binnen handbereik. Het repertorium bevat twee delen, een tekstdeel en een deel met foto's, die een zo volledig mogelijk beeld willen geven van de paleografische en codicologische aspecten van de in het tekstdeel beschreven handschriften. Het tekstdeel begint met een inleiding. Hierin wordt eerst inzicht gegeven in de ‘gebruikswijzen’ van de Middelnederlandse handschriften die tot de veelal weinig florissante aanblik van de overblijfselen geleid hebben: de wijzen van verwerking tot boekbindmateriaal. Daarna volgen een verantwoording van het corpus en een overzicht van de indeling van het eigenlijke repertorium. De handschriften zijn geordend per literair werk. Van de volledig overgeleverde handschriften, slechts een beperkt aantal, wordt een beknopte beschrijving gegeven, de fragmenten daarentegen worden uitgebreid beschreven. Het repertorium telt 123 fragmentarisch overgeleverde handschriften waarin bij elkaar 64 verschillende teksten waren afgeschreven, plus 8 fragmenten waarvan de inhoud | |||||||||
[pagina 67]
| |||||||||
nog op identificatie wacht. De fragmenten zijn per oorspronkelijk handschrift genummerd, dus van H1 tot H131; de complete handschriften nummeren niet mee, wat tot enige verwarring kan leiden. Na de beschrijvingen volgen een bibliografie, een register op beschreven en genoemde handschriften, een register van vroegere bezitters van de fragmenten en een lijst van auteurs en titels. Bij de beschrijvingen worden per literair werk eerst enkele gegevens verstrekt over de Middelnederlandse tekst zelf en over de eventuele bronnen, alsmede over de uitgaven van het werk. Dan volgen, indien overgeleverd, de korte beschrijvingen van de volledig bewaard gebleven handschriften, van Ripuarische of Middelhoogduitse handschriften en de opgave van een eventueel excerpt of een bewerking tot prozaroman. Van de fragmentarisch overgeleverde handschriften worden per oorspronkelijke codex eerst bewaarplaatsen en signaturen van de tegenwoordige fragmenten gegeven, gevolgd door een opsomming van de edities. Waar mogelijk wordt de inhoud ten opzichte van andere redacties en verwante versies gesitueerd; waar zulk vergelijkingsmateriaal niet voorhanden, is, vinden we meestal een korte beschrijving van de inhoud of een opsomming van de belangrijkste persoons- en plaatsnamen. Daarop volgen gegevens over datering, lokalisering, gebruikt materiaal, opmaak, schrift en decoratie van de codex. Na een uitgebreide beschrijving van de fragmenten die van die codex bewaard gebleven zijn (afmetingen, de wijzen van gebruik als bindmateriaal, gegevens over ontdekking en vroegere bezitters), sluit een opgave van de geraadpleegde literatuur de beschrijving van de betrokken fragmenten af. Het fotodeel bevat afbeeldingen van specimina op ware grootte van alle behandelde handschriften. Indien een handschrift het resultaat is van de werkzaamheden van meer dan een kopiist, zijn allen met een afbeelding vertegenwoordigd. Dal de afbeeldingen op ware grootte zijn, heeft als voordeel dat men zich een goed beeld kan vormen van de kenmerkende eigenaardigheden van de betrokken kopiisten, maar het nadeel is, dat men meestal slechts een deel van een fragment of blad uit een handschrift te zien krijgt, zodat men een gebrekkig zicht krijgt op de uitvoering van de codex. Een | |||||||||
[pagina 68]
| |||||||||
treffend voorbeeld vormen de foto's van de Giessense Lorreinen-fragmenten; het zeer karakteristieke aanzicht ervan blijft (helaas) in de schemering.
Zoals de ondertitel van het boek al zegt, is het repertorium opgezet als een codicologische beschrijving. Daarin onderscheidt het zich van de repertoria van de Karelepiek en de Arturepiek van B. Besamusca, die bedoeld zijn als naslagwerk voor filologen.Ga naar eind1 Anders dan Kienhorst vermeldt deze - in het repertorium van de Arturepiek - ook studies over de teksten en vooral, hij geeft bovendien beschrijvingen van de gedrukte versies van de betrokken werken, wat als voordeel heeft, dat men meer gegevens over de latere lotgevallen van de ridderromans tot zijn beschikking heeft. Hier heeft Besamusca de letterkundige in principe dus meer te bieden dan Kienhorst. Weliswaar vallen deze gegevens strikt genomen buiten de codicologische opzet van Kienhorst, maar doen die over de inhoud van de werken dat niet evenzeer? Daartegenover staat, dat de codicologische gegevens veel gedetailleerder zijn dan die van Besamusca. In dit verband wil ik op een kleine oneffenheid wijzen. Kienhorst vermeldt, dat de Alexander-fragmenten uit Donaueschingen (H5A) en het Brusselse Cassamus-fragment (H16A) van de hand van dezelfde kopiist zijn, en dat ze waarschijnlijk uit hetzelfde handschrift stammen. Een niet-codicoloog die de beschrijvingen van de fragmenten naast elkaar legt (staan ze niet onder hetzelfde nummer omdat de waarschijnlijkheid daarvoor niet groot genoeg is?), stuit dan op het probleem hoe te verklaren dat voor de tekstspiegel verschillende opgaven gedaan worden: 216-222 × 156-157 mm. resp. [230-235] × 151-154 mm. Met name het verschil in hoogtematen bevreemdt, te meer daar die van het Cassamus-fragment gereconstrueerd is. Op de beschrijvingen van deze codex kom ik hierna terug. Op enige plaatsen kan men een vraagteken zetten bij de ordening van de teksten. Dat de Roman der Lorreinen onder één noemer is gebracht hoewel deze, in twee ook in de tijd te onderscheiden fasen ontstaan, het werk van twee auteurs is, zal niemand willen aanvechten. Consequent zou echter zijn geweest, als het Graal-Merlijn- | |||||||||
[pagina 69]
| |||||||||
complex, dat behalve zeer gedeeltelijk in fragmenten in zijn geheel in de Burgsteinfurtse codex is overgeleverd, eenzelfde behandeling had gekregen in plaats van in een Maerlant- en een Velthem-deel te worden opgesplitst. Een overeenkomstig vraagteken kan men plaatsen bij de verdeling van de compilatievertaling van de Lancelot-en-prose in Arturs Doet, Graalqueeste en Lancelot. Zou met name in het eerste geval bijeenplaatsing, juist op grond van codicologische overwegingen, niet meer voor de hand gelegen hebben, omdat daar ook de fragmenten erop wijzen dat het complex steeds in zijn geheel is overgeleverd, wat in het tweede geval overigens geenszins uitgesloten is? Zoals reeds vermeld worden er van volledig overgeleverde handschriften slechts beknopte beschrijvingen gegeven, en dat alleen voorzover het de ridderepiek betreft. Dat is te betreuren, omdat men daardoor voor verder onderzoek waarbij men (de inhoud van) het handschrift in zijn geheel wil betrekken, toch weer zelf nadere gegevens moet zien te achterhalen. Ik geef een voorbeeld. Bij de Roman van Cassamus vindt men vermeld, dat deze in het zgn. Amsterdamse Rose-handschrift, dat verder De Frenesie bevat, is overgeleverd. Echter, slechts van de Cassamus komen we gegevens over de editie te weten. Daardoor moet men als men bijv. wil onderzoeken waarom deze teksten in één codex terecht zijn gekomen en in wat voor milieu deze op een of andere manier als ‘eenheid van vorm en inhoud’ gefunctioneerd heeft, elders - maar waar? - te rade gaan. Bovendien, omdat we hier met een volledig handschrift te maken hebben, moet men uit het slechts genoemde artikel van Dieuwke van der Poel achterhalen, dat deze codex interessante gebruikerssporen bevat, die erop wijzen dat iemand hem als basis voor een verkorting gebruikt heeft, een verkorting die ook de Cassamus betrof!Ga naar eind2 Een volgend punt dat ik aan de orde wil stellen, is de samenstelling van het corpus. Kienhorst zegt in zijn inleiding dat ‘gekozen is voor teksten die door de (welke?) literatuurhistorici tot de ridderepiek gerekend worden, met inbegrip van enkele grensgevallen zoals de Roman van Caesar en de Roman van Iechemias’. Nu kan men over probleemgevallen twisten - zo mis ik Van den VII vroeden van | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
binnen Rome, een tekst die evident aan de ridderepiek gelieerd is -Ga naar eind3, maar er is een principiëler zaak. Recent onderzoek heeft namelijk aannemelijk gemaakt, dat de scheiding tussen ridderromans en rijmkronieken niet absoluut is, maar dat ze een continuüm vormen.Ga naar eind4 Het is daarom op zijn minst onzorgvuldig, dat de afwezigheid van de laatstgenoemde werken niet althans verantwoord is. Nu ben ik me ervan bewust dat het opnemen ervan op praktische bezwaren zou stuiten omdat de relevante gegevens nog niet in alle gevallen beschikbaar zijn, maar een voorlopig overzicht zou in zulke gevallen zeker verdedigbaar zijn geweest. Overigens, de aanwezigheid van enige nog onbekende handschriftfragmenten en het in de herinnering terugroepen van een aantal nauwelijks bekende teksten, zoals Godevaerts kintshede/Roman van Antiochië (gedeeltelijk bekend als De ridder metter zwane), Jourdain de Blaye, Lion van Bourges en Sibeli (een tekst die niet rechtstreeks verwant is aan het volksboek van Sibilla), compenseren dit gemis royaal. Enige kritische kanttekeningen verdienen verder de lokaliseringen en de dateringen van de fragmenten. Bij de dateringen komt Kienhorst eerst met zijn eigen opvatting, daarna geeft hij die van anderen. Bij de lokaliseringen echter is van een standpuntbepaling veelal geen sprake: alles wat hieromtrent ooit beweerd is, wordt in omgekeerd chronologische volgorde vermeld. Dat is niet alleen weinig principieel, het leidt soms ook tot onnodige onzekerheid. Ik geef een tweetal voorbeelden. In de eerste plaats, zoals reeds opgemerkt hebben de Donaueschingense Alexander-fragmenten volgens Kienhorst waarschijnlijk tot dezelfde codex behoord als het Brusselse fragment van de Cassamus; in ieder geval zouden ze door dezelfde kopiist geschreven zijn. Bij de Alexander-fragmenten nu wordt eerst onder verwijzing naar het in noot drie genoemde artikel als lokalisering ‘Brabant’ gegeven en daarna Lieftincks opvatting, ‘Vlaams’. Bij het Cassamus-fragment vinden we weer, nu op gezag van De Vreese, ‘Brabants’. Wat moeten we hierbij denken? Overigens, ook de dateringen bevatten hier een kleine oneffenheid. Volgens Kienhorst stammen alle fragmenten uit het midden van de veertiende eeuw, maar bij de Alexander-fragmenten wordt ook Lieftincks datering, eerste helft veertiende eeuw, genoemd. | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
Een tweede voorbeeld vormen de Straatsburgse Flandrijs-fragmenten (H21A). Hier vermeldt Kienhorst achtereenvolgens de op minutieus onderzoek gebaseerde lokalisering van Berteloot uit 1983 (Zuid-Oost-Vlaanderen, misschien ook westrand van Zuid-West-Brabant, waarbij aan het corpus-Gysseling ontleende gegevens het uitganspunt vormen), vervolgens die van De Graaf uit 1980 (mogelijk Brabant, in het gebied van Brussel, Leuven en Tienen, een lokalisering die door Berteloot bestreden wordt), en tenslotte die van De Vreese uit de Bouwstoffen van het MNW (‘tamelijk Vlaams gekleurd’). Met name de zin van de vermelding van de laatste lokalisering ontgaat me, hier wordt mijns inziens de lezer in een grotere onzekerheid gelaten dan bij de huidige stand van kennis nodig is; met een verwijzing bij de literatuuropgave had kunnen worden volstaan. Of impliceert de volgorde van vermelding een hiërarchie van waarschijnlijkheid? Het is overigens duidelijk, dat er op het gebied van datering en lokalisering nog veel werk wacht, zinvol werk, omdat het meer inzicht in de diversiteit aan regionale literaire culturen zal opleveren. Aan het slot van deze recensie ga ik op de laatstgenoemde invalshoek nog nader in.
Ondanks de gesignaleerde tekortkomingen valt te verwachten, dat het boek van Kienhorst de basis zal gaan vormen van veel onderzoek, waarbij juist de ‘formele’ aspecten, die men hier zo handzaam bijeen heeft, een centrale plaats kunnen gaan innemen. Enige veelbelovende perspectieven dienen zich al aan. In de eerste plaats zijn er de ‘identieke handen’: soms heeft één kopiist aan meer dan een handschrift gewerkt. Ik noem er een paar: kopiist A van de Lancelotcompilatie is ook de kopiist van de hierboven genoemde Rose-codex; kopiist C van de compilatie heeft ook fragmenten van Willen van Oringen en een van de Brusselse Roman van Caesar-fragmenten geschreven. Mogelijk zelfs zijn al deze handschriften, met een aantal andere, waaronder een Couchi-codex, ca. 1300-1330 in een en hetzelfde scriptorium vervaardigd, een scriptorium dat zich in Antwerpen bevonden zou hebben (zie p. 15-16). Deze hypothese, afkomstig van W. Gs. Hellinga en A. Kamstra, schreeuwt als het ware om nader onderzoek. Zijn we hier een Ant- | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
werpse literaire traditie op het spoor? Een eerste probleem kondigt zich echter al aan: de taal van de betrokken (Heeswijkse) Couchi-fragmenten (H17B) wijst naar Oost-Vlaanderen. Het zou overigens de moeite waard kunnen zijn, in het onderzoek naar identieke handen ook ambtelijke teksten te betrekken. Een tweede uitgangspunt voor verder onderzoek kunnen formaat en opmaak van de handschriften zijn. De laatste jaren is er een toenemende belangstelling voor de receptiewijze van literaire teksten. Daarbij kunnen de genoemde uiterlijke kenmerken een rol spelen.Ga naar eind5 In dit verband is het intrigerend, dat het voorkomen van codices met een mise-en-page in drie kolommen vooral een Brabantse aangelegenheid geweest lijkt te zijn: tegenover twaalf Brabantse handschriften telde ik er slechts één uit Holland en vier uit Vlaanderen; van twee is de lokalisering onduidelijk.Ga naar eind6 Valt de voorkeur van driekolommers voor Brabant te verklaren en wat valt er te zeggen over de relatie tussen de opmaak van de handschriften en de inhoud van de teksten daarin? Stonden bij de vorige suggesties voor verder onderzoek de paleografie en de codicologie op de voorgrond, bij een derde mogelijke richting speelt de historische dialectgeografie een centrale rol. Om een idee te geven van inzichten die men langs deze weg bereiken kan èn van vragen die daardoor weer opgeroepen worden, besteed ik wat meer aandacht aan de zgn. fragmenten-Matthes van de Renout van Montalbaen (H92A). In deze fragmenten, die Lieftinck en Deschamps WestmiddelnederlandsGa naar eind7 noemen maar die volgens Knuttel ‘moeilijk anders dan West-Vlaamsch kunnen zijn’, heeft editeur Diermanse drie handen onderscheiden, terwijl Deschamps er maar één ziet. Irene Spijker (pers. med.) heeft opgemerkt, dat er tussen de door Diermanse onderscheiden groepen van fragmenten verschillen zijn in schrift, afkortingsgebruiken, spelling en decoratie enerzijds en in dialect anderzijds. Ik begin met de eerste. Zo wordt in het aan kopiist A toegeschreven deel het eerste lid van het woord ‘antwoord(en)’ als and gespeld, terwijl de veronderstelde kopiisten B en C ant schrijven en B ook enige malen an. Bovendien representeren B en C in dit woord de combinatie vocaal + r na de | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
w steeds door een abbreviatuurteken, wat A nooit doet.Ga naar eind8 Verder spelt C het voorvoegsel g(h)e slechts één maal als ghe- naast 54 keer ge, terwijl B op de duidelijk leesbare plaatsen 50 × ghe- spelt naast 68 × ge-. In de aan B en C toegeschreven delen (volgens Kienhorst alleen dat van B) zijn de kapitalen aan het begin van de versregels, elk afzonderlijk, gerubriceerd; A doet dat alleen met kolominitialen, die soms versierd zijn met een menselijk gezicht. In het aan C toegeschreven deel is een aantal letters van de bovenste regels verlengd; vele daarvan zijn met een mensengezicht versierd. Op zichzelf hoeven zulke verschillen niet op verschillende kopiisten te wijzen; iemand kan in de loop van een werk van schrijfgedrag veranderen. Zoals gezegd is er echter meer: tussen het aan A toegeschreven deel enerzijds en de aan B en C toegeschreven delen anderzijds bestaan systematische verschillen in dialect. Daarbij maakt A een veel westelijker indruk:Ga naar eind9 Hij schrijft overwegend rudder (22 × tegenover 6 × ridder) en up (32 ×, tegenover 1 × op); verder steeds lettel, of (= af) en hi heift. B en C schrijven steeds ridder, op, luttel, hi heeft (hevet); naast of (4 resp. 2 ×) kennen ze af (2 resp. 1 ×); daarnaast vond ik bij B selke (1 ×) en een verdwaald naar Holland of Brabant wijzend mit (1 ×). Naast deze tegenstelling, die op een tegenstelling West/Oost-Vlaanderen wijst, is er een aanwijzing voor een Noord/Zuid-Vlaamse tegenstelling: A schrijft wech (2 ×), B en C wo(u)ch (1 resp. 2 ×). A lijkt dus een Noord-West-Vlaming te zijn geweest, terwijl B en C in Zuid-Oost-Vlaanderen gelokaliseerd mogen worden. Tussen B en C heb ik geen systematische verschillen gevonden.Ga naar eind10 Naast de al genoemde vertoont de westelijke kopiist A nog enige meer oostelijke, maar niet exclusief Brabantse vormen: steet (1 ×) en nuwe (1 ×). Op grond daarvan lijkt het mij aannemelijk, dat een Zuidoostvlaamse legger door een Noord-West-Vlaming en door een of twee Zuidoostvlaamse kopiisten is afgeschreven; een Westvlaamse legger zou ongetwijfeld meer sporen bij B en C hebben achtergelaten.Ga naar eind11 Dialecthistorische gegevens bevestigen dus het paleografisch onderzoek: er hebben minstens twee en misschien drie kopiisten aan dit Renout-handschrift gewerkt, die echter uit verschillende stre- | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
ken afkomstig waren. Met dit resultaat weten we dus nog steeds niet met zekerheid waar de betrokken codex vervaardigd is, al lijkt Zuid-Oost-Vlaanderen de beste papieren te hebben, gezien de Zuidoostvlaamse legger en twee dito kopiisten. Hier staan we aan de grenzen van de mogelijkheden van het dialecthistorisch onderzoek. Moeten we aan een scriptorium denken dat kopiisten uit een wijde omgeving aantrok? In het verlengde hiervan kan men zich vervolgens afvragen, welke factoren bepalend zijn geweest voor het aantal kopiisten dat aan één codex werkte. De lengte van de teksten is niet doorslaggevend: het Wissense handschrift van de Historie van Troyen (ca. 40.000 verzen) is van één hand, aan het Leidse Walewein-handschrift (ruim 11.000 verzen) hebben twee kopiisten gewerkt. Mag men uit de aanwezigheid van meer handen in een codex een aanwijzing zien voor een ontstaan in een scriptorium en zo ja, waar zijn dan andere handschriften ontstaan? En zo roept reeds een eerste verkenning van het repertorium van Kienhorst vragen op die stimuleren tot nader onderzoek, waarbij samenwerking tussen literatuurhistorici, codicologen en dialect-historici geboden is. Het lijkt erop, dat dit repertorium waar het de codicologische gegevens betreft in de meeste gevallen een betrouwbare wegwijzer zal zijn voor zulk onderzoek.
Heerde, maart 1989 E. van den Berg | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
J.C. Trimp, Jodocus van Lodensteyn, Predikant en dichter. Uitg. De Groot/Goudriaan, Kampen, 1987, 243 pp. Prijs: f. 47,90.Dr. Trimp, die in 1952 bij Heeroma in Jakarta promoveerde op een onderzoek betreffende Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter, verrast ons thans met een biografie van de gereformeerde mysticus, waarin het leven en streven, de denkbeelden en het oeuvre van de predikant en de dichter in hun samenhang aan de orde komen. In een zevental hoofdstukken worden de uiterlijke en innerlijke lotgevallen van Lodensteyn geschetst, daarna volgt een poging tot plaatsbepaling ‘Tussen calvinisme en piëtisme’, in de inhoudsopgave nader aangegeven met de ondertitel ‘De Middeleeuwse mystiek als correctief op de verstandelijkheid van leer en leven’. Een bibliografie van Lodensteyns werken, een lijst van geraadpleegde geschriften en enige nuttige registers besluiten het boek. De levensgang van de fijngevoelige, zachtmoedige, ook wat zwaarmoedige vrijgezel komt ons helder voor ogen te staan. Wat | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
mij is opgevallen, is de bij herhaling uit de feiten naar voren tredende kunstzinnigheid. De Delftse regentenzoon heeft onweersprekelijk, daargelaten de normale scholing ter voorbereiding op de studie van de theologie, een zorgvuldige muzikale vorming genoten. Voor de formulering van zijn gedachten maakt hij meer dan eens gebruik van beelden ontleend aan de praktijk van het musiceren (p. 184, p. 202). Dat hij zich in zijn poëzie nu en dan baseert op composities van de Engelse musicus John Dowland, wijst in dezelfde richting. Ook van de dichter Lodensteyn moeten we ons, zo leer ik uit Trimps nieuwe boek, geen al te simplistische voorstelling vormen. Natuurlijk wisten we al, dat hij een en ander ontleent aan Hooft, Vondel en Huygens. Trimp merkt terecht op, dat Lodensteyn in zijn formuleringen ‘kort, krachtig, Huygensiaans’ is (p. 170). Als hij hem evenwel ‘elke ambitie in die richting’, te weten met betrekking tot de poëtische vormgeving, ontzegt (p. 168), lijkt me dat in tegenspraak met Lodensteyns neiging, Huygens in stilistisch opzicht te volgen. Lodensteyns eigen opmerking in de voorrede van zijn Uyt-spanningen (1676), inhoudende dat hij vertrouwt, ‘dat dese stoffe de kunst van d'andren opwegen sal’, mag niet als een argument voor de afwezigheid van poëtische ambitie in stelling worden gebracht (p. 168); daarvoor is zo'n uitspraak te zeer een conventionele bescheidenheidsformule. Van Lodensteyns gedichten krijg ik veeleer de indruk, dat er een zeker maniërisme in het spel is. Als Trimp over Lodensteyns imitatio van Vondels ‘Kinder-lijck’ zegt, dat de fijnbesnaarde muzikaliteit van Vondel bij de navolger betoon van virtuositeit wordt (p. 99), is dat in het voorliggende geval niet onjuist, maar dient in de afweging betrokken te worden dat hier twee stijlrichtingen in de zeventiende-eeuwse poëzie tegenover elkaar staan. Lodensteyns factuur is inderdaad niet vondeliaans, maar huygensiaans. In dit verband moeten we ook de draagwijdte peilen van een uitspraak als de volgende: ‘Lodensteyn was geen bevlogen dichter als Vondel of Bilderdijk: het dichten was hem geen levensbehoefte, maar een ontspanning, een stichtelijk vermaak’ (p. 170). | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
Lodensteyn is een vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie, in de kring van de piëtistische vromen tot in onze tijd geliefd. De kennis van zijn gedichten is overigens doorgaans beperkt tot enkele liederen met bekende regels als ‘Hoog! om hoog! mijn siel, na boven! // Hier beneden is het niet’. De mooie bloemlezing uit de Uyt-spanningen door Buijnsters (in het Klassiek Letterkundig Pantheon) gaf Zwaan indertijd de schok der herkenning: hier is een echte dichter aan het woord. Het is me opgevallen, dat Zwaans aantekeningen bij Buijnsters' bloemlezing, te vinden in Zwaanzinnigheden (Amsterdam, 1974), in Trimps literatuuropgave ontbreken. De onderhavige monografie kan worden gekarakteriseerd als een voortreffelijke inleiding tot het werk van een opmerkelijke figuur in de cultuur van de gouden eeuw. Trimp weet zich in te leven in de geest van de man die hij beschrijft. Zijn boek is tevens een belangrijke bijdrage tot een beter begrip van de geestelijke wereld van de Nadere Reformatie en tot een scherper zicht op het culturele gehalte van die beweging.
L. Strengholt | |||||||||
A. Pauwels, Immigrant Dialects and Language Maintenance in Australia. The Cases of the Limburg and Swabian Dialects, Dordrecht, Foris, 1986. Prijs: ƒ 78, - (geb.), ƒ 48, - (ingenaaid).Achter de neutrale titel Immigrant Dialects and Language Maintenance in Australia gaat een onderzoek schuil waarin nagegaan wordt welke factoren van invloed zijn op het behoud van iemands eerste taal. Daarbij richt de auteur, Anne Pauwels, zich op drie specifieke onderwerpen. Het eerste is het verschil dat er bestaat tussen dialectsprekers en standaardtaalsprekers wat betreft het domein waarin, de sprekers tegen wie en de functie waarvoor de taal gesproken wordt; geen verschil blijkt er tussen de beide groepen, resp. de Limburgse en de Zwabische immigranten, te bestaan in de mate waarin de taal behouden blijft. Dan is er de vraag of de immigratie | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
geleid heeft tot verlies van de oorspronkelijke diglossie, dan wel tot veranderingen in de relatie van de twee talen (dialect en standaardtaal). Het derde onderwerp behelst de invloed die er door de eerste taal van de oudste generatie immigranten kan zijn uitgeoefend op de houding van de tweede generatie met betrekking tot het behouden of leren van de immigrantentaal. In de eerste twee hoofdstukken behandelt P. achtereenvolgens de aard en de omvang van het onderzoek (1) en het theoretische kader (2). Hoofdstuk 3 geeft een beschrijving van de twee of eigenlijk vier groepen sprekers: Limburgse dialectsprekers, Limburgse standaardtaalsprekers en zo ook twee groepen uit het Zwabische taalgebied in West-Duitsland. Alle sprekers die als informant optraden zijn na de Tweede Wereldoorlog naar Australië geëmigreerd. In hoofdstuk vier en volgende wordt dan verder verslag gedaan van het onderzoek zelf. Er zijn in een taalsituatie als die van de ‘tweetalige’ emigranten in Australië vier onderzoeksvormen denkbaar: a) men observeert (en beschrijft) de taal; b) men observeert (en beschrijft) het taalgedrag, dus wanneer wordt welke taalvariëteit gebruikt; c) men bevraagt de taal (‘hoe zou u dit in uw dialect zeggen?’); d) men bevraagt het taalgedrag (‘wanneer gebruikt u L1, wanneer L2?’). Methodologisch gezien is er niet bij al deze vraagstellingen eenzelfde relatie tussen de vraag en de uitkomst. Bij a) bijv. mag ervan uitgegaan worden dat wat men observerend vaststelt, dicht staat bij de taal die geobserveerd wordt; bij c) is die relatie veel minder nauw. Een dialectspreker die een vragenlijst invult over zijn uitspraak of syntaxis doet op dat moment aan reflectie, die zijn waarneming sturen kan. En dan blijkt er vaak een discrepantie te bestaan tussen feitelijk taalgebruik en opinie. Maar die afstand wordt aanmerkelijk groter bij onderzoeksvorm (d). Daar wordt ervan uitgegaan dat een tweetalige kan aangeven wanneer hij zijn L1 en wanneer zijn L2 gebruikt. Naar mijn mening en ervaring is de afstand hier vaak onoverbrugbaar groot. Het antwoord op een vraag als ‘welke taal gebruikt u in situatie X?’, hoort namelijk niet bij deze vraag, maar kan alleen een weergave zijn van de opinie van de spreker. De vraag had dus moeten luiden, ‘welke taal denkt u dat | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
u gebruikt in situatie X?’. Het spreekt vanzelf dat de toevoeging denkt u niet expliciet in de formulering behoeft te worden opgenomen, als de onderzoeker de antwoorden maar steeds vanuit deze optiek bekijkt. Het ongeluk wil dat P. inderdaad de vragen impliciet geformuleerd heeft maar tegelijk nergens de consequentie trekt dat ze alleen iemands opinie zullen opleveren en niets of te weinig of iets verkeerds zeggen over het feitelijke taalgedrag. Er wordt aan dit aspect van het onderzoek dat werkelijk het fundament moet vormen van alle conclusies, nauwelijks enige aandacht besteed, laat staan dat er enige verantwoording gegeven wordt voor de werkwijze. Het enige teken dat P. wel degelijk weet dat er toch iets merkwaardigs aan de hand is met haar onderzoeksmethode, vinden we op blz. 19 in een bijzin over een bijzaak: ‘Het onderhavige onderzoek zal slechts in beperkte mate met deze problemen (bedoeld is de definitie van taal en dialect) te maken krijgen, aangezien het zich richt op de interpretatie door de mensen van hun taal-gewoontes’ (‘as it concentrates on people's interpretation of language habits’). Het probleem wordt definitief afgedaan in par. 4.3.3. Participant Observation. Daarin wordt eerst geconstateerd dat onderzoekers op het gebied van de sociale wetenschappen een oplossing moeten zien te vinden om de discrepantie te overbruggen tussen wat de mensen menen dat hun taalgedrag is en het feitelijke taalgedrag zelf. Mensen observeren in natuurlijke situaties kan het probleem helpen oplossen, aldus P. (blz. 54). Dat observeren heeft ze ook gedaan, bijv. tijdens festivals, Carnavalsvieringen en andere sociale activiteiten. Ze doet er een impressionistisch verslag van (blz. 89-93), maar van enige integratie in het eigenlijke onderzoek, of zelfs maar het leggen van een soort relatie tussen het geobserveerde gedrag en de bevraagde mening over dat gedrag is nergens sprake. En dat was het dan. Deze negatieve beoordeling van de onderzoeksmethode, nl. deze dat er geen rekening gehouden is met het echte karakter van de vraagstelling, kan louter principieel lijken. Men zal zeggen: iedereen weet heus wel of hij Engels spreekt tegen een buitenlandse toerist die de weg vraagt, of Nederlands. Maar de vragen die P. | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
gehanteerd heeft zijn van dien gedetailleerde aard, dat het onderzoek er voor een deel door valt. Ik kies een viertal voorbeelden van de in totaal 32 vragen.
Mijn antwoord op de laatste twee vragen zou zijn: in dezelfde taal als waarin hij mij groet. Maar los daarvan: ik acht het uitgesloten dat iemand op vragen van dit type antwoorden kan geven die ook maar enigszins betrouwbare informatie geven over het werkelijke taalgedrag. Ik denk dat men nog eerder iets kan zeggen over het taalgedrag van een ander dan over het eigen taalgedrag. Let wel, ik zeg niet dat de vragen niet deugen, maar wel dat ze antwoorden opleveren die alleen conclusies toelaten ten aanzien van meningen over taalgedrag. Op zich niet zonder belang, en in een ander kader zelfs bijzonder waardevol. Daarmee wil ook niet gezegd zijn dat de antwoorden niet betrouwbaar of weinig consistent zouden zijn. Ik vermoed dat bij herhaalde bevraging van dezelfde personen in grote lijnen dezelfde uitkomsten bereikt zullen worden. Dat vermoeden baseer ik o.a. op de grote voorspelbaarheid van de nu verkregen antwoorden (blz. 58-59), of de beredeneerbaarheid. Iedereen aan wie gevraagd wordt tegenover wie een dialectspreker nog het meest zijn dialect zal spreken, zal niet de kinderen, de echtgenoot, maar de ouders aanwijzen. En juist dat vanzelfsprekende van de antwoorden maakt nieuwsgierig naar het werkelijke taalgedrag. Anderzijds is niet | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
uitgesloten dat de conclusies die P. trekt ten aanzien van de toekomst van de onderzochte talen en taalvariëteiten terecht zijn. Immers, de opinies die de geïnterviewden hebben gegeven, weerspiegelen natuurlijk in hoge mate hun taalwil en die is van belang als het gaat om zaken als LM en LS (Language Maintenance en Language Shift). Jammer dat we - uiteraard - nog niet in de gelegenheid zijn om die uitkomst van het onderzoek op zijn merites te beoordelen. De conclusies waartoe P. komt met betrekking tot de situatie in het heden, geef ik hier kort weer. Allereerst die bij vraag 2, die naar de verschuiving in de relatie tussen Standaardtaal en dialect, de oorspronkelijke diglossie. Alleen bij Limburgse dialectsprekers is daar een aanzienlijke verandering in opgetreden, in die zin dat zij de Standaardtaal alleen nog (menen te) gebruiken in het domein van de kerk. Kinderen van dialectsprekende ouders gebruiken L1 minder dan kinderen van Standaardtaalsprekers (dit is vraag 3). De kinderen van Nederlandse immigranten spreken met hun ouders Engels, Duitse kinderen Duits. Vraag 1 tenslotte betrof het behoud per domein. Uit de enquête komt naar voren dat in alle domeinen van taalbehoud meer dan 50% gebruik van L1 wordt gehaald. Dat geldt zowel voor Standaardtaalsprekers als voor dialectsprekers. Wel blijkt het percentage bij Duitsers gemiddeld hoger te liggen dan bij Nederlanders. In het domein van de persoonlijke, door P. nader aangeduid als ‘etnische’ kontakten, kiezen Limburgse dialectsprekers voor het Engels als dialectspreken niet mogelijk is, terwijl de drie andere groepen dan de eigen Standaardtaal kiezen, ook de Duitse dialectsprekers, maar let wel, dat menen ze. P. noemt, wat de Limburgse dialectsprekers haar meedelen, terecht taalverlies en ze zoekt de oorzaak daarvoor in de linguïstische afstand tussen (Limburgs) dialect en Standaardtaal en de attitude van Limburgers ten aanzien van ‘Hollanders’ en hun taal. Het is duidelijk dat wie dergelijke verklaringen presenteert zich andermaal moet realiseren dat een (negatieve) attitude iemands | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
opinie over zijn taalgebruik fors kan beïnvloeden. Wie het ‘Hollands’ niet hoog acht, zal in de veronderstelling verkeren dat hij het ook inderdaad minder spreekt dan hij in feite doet. En wie zijn dialect lief heeft, zal van mening zijn of onbewust willen uitdragen dat hij meer dialect spreekt, dan hij spreekt. Ik hoop dat Mevr. Pauwels alsnog in de gelegenheid is om zich op het spanningsveld te begeven tussen opinie en gedrag. Dan zijn vragen te beantwoorden als: In hoeverre verschilt de opinie van de taalgebruiker van zijn taalgedrag en in welke mate per gesprekssituatie? En vragen te stellen als: Hoe komt het dat er zoveel (of zo weinig) afstand is tussen die opinie en dat gedrag? Of wat botter geformuleerd: hoe komt het dat de mensen er bij L1 veel verder naast zitten dan bij L2 (of andersom)?
Jan Stroop | |||||||||
H.F. Schatz, Plat Amsterdams in its social context: A sociolinguistic study of the dialect of Amsterdam, Amsterdam 1986; 126 blzz. (Publikaties van het P.J. Meertens-instituut, deel 6)Uit een opmerking van de schrijfster (blz. 8) kan afgeleid worden dat het hier genoemde boek een Ph.D. dissertation is, die aan een Amerikaanse universiteit is gepresenteerd en daar aanvaard is. Het boek is nu, in de oorspronkelijke taal, verschenen in de reeks Publikaties van het P.J. Meertens-instituut. Het boek draagt inhoudelijk de sporen geschreven te zijn voor een publiek dat geacht kan worden niet vertrouwd te zijn met de Amsterdamse situatie, het Nederlands en bepaalde soorten sociolinguistisch en fonologisch onderzoek. Het is over deze onderwerpen uitvoeriger dan voor de Nederlandse lezer nodig zou zijn. Het P.J. Meertens-instituut heeft een voor het onderzoek belangrijke rol gespeeld, aangezien het het materiaal heeft geleverd. Dat materiaal bestaat uit het Corpus Amsterdamse Spreektaal, dat in de jaren 1975 en 1976 is aangelegd, in eerste instantie ten dienste van het onderzoek naar woordfrekwenties. Het betreft een totaal van 176 banden, met deels formele, deels informele interviews. Daaruit | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
heeft S. (hoe?) een selectie gemaakt van 40 informanten, de helft vrouwen, de helft mannen, verdeeld verder over twee sociale klassen, een lage en een hoge, en twee leeftijdsgroepen, eveneens hoog versus laag. Van elke spreker is een fragment met informele en met formele spraak gebruikt. Het taalkundige onderzoek richtte zich op vijf fonologische variabelen, die gekozen zijn op grond van hun frekwentie en een subjectieve test die diende om na te gaan welke sociale betekenis de te onderscheiden varianten wordt toegekend. Hoe dat met die frekwentie gedaan is, kan ik niet ontdekken (‘frequency in a relatively short stretch of speech’, 48). Over het tweede criterium, geleverd door de al genoemde subjectieve evaluatietest handelt hoofdstuk IV. Deze test heeft S. afgenomen van 24 informeel geselecteerde informanten, met ‘ruwweg’ een vergelijkbare sociale status, de ‘upper middle class’ (51), gelijkelijk verdeeld over mannen en vrouwen. De vragen waar de test uit bestond, waren deze drie (vrij vertaald) (114):
De antwoorden op vraag 2 leveren dan de zgn ‘gestigmatiseerde’ varianten van de te onderzoeken variabelen. Niet duidelijk is hoe deze twee criteria, de frekwentie en de subjectieve evaluatie, zich tot elkaar verhouden. Waarom zijn bijv. ł en R gekozen, die in de evaluatietest niet voorkomen (73)? S. heeft zich tevreden gesteld met 15 attestaties per variabele (vijf dus), per spreker en per stijl. Onderzocht is het verband tussen het optreden van varianten in relatie tot de parameters: sociaal-economische status, leeftijd, sexe en stijl. De duidelijkste relatie, ook de meest opmerkelijke heeft S. geconstateerd bij de parameter | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
sexe, waar ze concludeert dat vrouwen ten aanzien van de /a:/ een andere variant prefereren dan mannen uit de vergelijkbare groep, en wel de minder gestigmatiseerde nasale variant; mannen hebben hier de ‘donkere a’. S. verklaart dit onderscheid uit de bij vrouwen al vaker waargenomen neiging om hun uitspraak meer aan die van de Standaardtaal aan te passen (106-107). De vier figuren (grafiekjes) (99-102) laten zien dat ook de sociaal-economische status een correlatie met de taalfeiten vertoont, in dit geval wel zoals men zou verwachten: gestigmatiseerde varianten komen meer bij sprekers uit de lagere klasse voor dan bij sprekers uit de hogere. De veronderstelling dat Plat Amsterdams aan het verdwijnen is, leidde tot de hypothese dat jongeren minder gestigmatiseerde varianten zullen spreken dan ouderen. Het tegendeel blijkt het geval te zijn (108). Ook dit is een verschijnsel dat elders geconstateerd is. Al met al kan het boek van mevr. Schatz beschouwd worden als een eerste aanzet tot nader en diepgaander onderzoek naar de taalsituatie in Amsterdam. Ze heeft zelf al een aantal desiderata daartoe geformuleerd (111-112). De resultaten van haar eigen onderzoek onderstrepen de wenselijkheid van zo'n vervolg.
Jan Stroop |
|