Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
H. Bruch
| |
[pagina 86]
| |
Des jonne ons ende u Mariën kint.
Segget amen die den gene mint.
Amen.
Het is mogelijk, dat Scriverius in de tweede en in de laatste regel iets verkeerd heeft gelezen (gene uit een afkorting van grave bijv.), maar in geen geval hebben we met hetzelfde handschrift te maken; zelfs lijkt het dat ze niet van elkaar zijn afgeschreven. Dat veronderstelt, dat er minstens drie handschriften van de versie A zijn geweest. Er zijn er twee van de versie BC, waarin de naam Melis Stoke niet voorkomt. Maar allen zijn het erover eens, dat beide versies van één schrijver zijn, wat wel waarschijnlijk wordt gemaakt door de gemeenschappelijke regels over ‘mijns dichtens ende’.Ga naar eind5 Dit wordt ook als het einde van de kroniek genomen in het Repertorium,Ga naar eind6 waar het auteurschap van Stoke twijfelachtig wordt gesteld, maar sindsdien is men daar toch weer van teruggekomen. HugenholtzGa naar eind7 en HageGa naar eind8 schrijven zonder nadere toelichting beide versies toe aan Melis Stoke. PeetersGa naar eind9 wil de versie BC aan Wouter de Clerc toeschrijven en de omwerking A aan Stoke. De twee bewerkingen verschillen in de houding tegenover de bij de moord op Floris V betrokkenen: de tweede (van A) is minder scherp, meer op verzoening gericht. Dat is wel waar, maar dat wijst nog niet op twee auteurs; Hage heeft het samengevatGa naar eind10: 1o een moreel-educatief element, 2o Stoke hanteert vormingsprincipes ‘kenmerkend voor de beoefening van de literatuur in zijn dagen, zoals uit de vergelijking met de ridderromans is gebleken’, 3o ‘door de toepassing van dit literaire procédé heeft Stoke de historiciteit van zijn verhaal ten dele losgelaten om juist bij de beschrijving van het recente verleden binnen de bekende literaire banen te blijven’. Dit streven is bij beide versies aanwezig en ik ben dan ook geneigd óók de voorlaatste versie BC aan Stoke toe te schrijven. Gaan we nu van de andere kant beginnen, dan komen we bij een studie van Hugenholtz over de wijze waarop het Chronicon Egmundanum is behandeldGa naar eind11: ‘Stoke heeft niet alleen het Chronicon, dat in wezen een stuk analistiek is, vertaald. Door wat hij wegliet heeft hij het meest wezenlijke aan zijn voorbeeld onttrokken’. Hier wordt | |
[pagina 87]
| |
aan Stoke niet alleen de compositie van het werk toegeschreven, maar ook de vertaling van het latijnse origineel. Dat is natuurlijk mogelijk, maar het redactionele werk is van heel andere aard dan het vertaalwerk en, als we op grond van redactionele argumenten zowel de versies A als BC aan Stoke toeschrijven, dan is het niet vanzelfsprekend dat het vertaalwerk ook van hem is. | |
2. Egmondse bronnen.De Egmondse annalen eindigen bij het jaar 1208 met een buitenlands bericht; daaraan gaat vooraf het jaar 1206 zonder enig bericht, en daarvóór lezen wij, dat de schrijver zijn verhaal aan een ander overlaat, juist wanneer de spanning tussen Lodewijk van Loon en Willem I een hoogtepunt nadert.Ga naar eind12 Dan klapt de Egmondse geschiedschrijving dicht. Ik noem dit de grote hiaat: de Egmondse geschiedschrijving heeft anderhalve eeuw nodig om, met Willelmus Procurator, weer overeind te komen door deze auteur een vervolg te laten schrijven.Ga naar eind13 Toch blijft men in Egmond wel bezig met historie: van de Annalen wordt een bewerking gemaakt, die we het Chronicon Egmundanum noemen, waarover het RepertoriumGa naar eind14 zegt: ‘Volgens Bruch is zij een voor publicatie bestemde bewerking van de Annales Egmundenses. Oppermann ziet de kroniek als een jongere redactie van de Annales Egmundenses’. Ik zie het verschil niet tussen de opinie van Oppermann en de mijne. Er zijn, behalve twee copieën uit de 17e en de 18e eeuw, vier handschriften van het Chronicon bewaard, kennelijk in de Egmonder abdij gemaakt ten behoeve van belangstellenden; Filips van Leiden zegt ook, dat de roem van de graven is verbreid door de abdij. Aan de tekst van het Chronicon gaan vier oorkonden vooraf als een soort illustratie, benevens een lijst van de graven en gravinnen en een van de abten van Egmond. Die lijsten worden door Oppermann gebruikt als datering: 1252-55. Ik heb de datering van de lijsten gebracht op ‘na 1259’, maar erbij gezegd, dat het niet nodig is, dat kroniek en lijsten gelijktijdig zijn vervaardigd.Ga naar eind15 In ieder geval blijft het vreemd, dat de kroniek niet na 1205 is voortgezet. | |
[pagina 88]
| |
Tot de Egmondse kring rekent Romein ook Melis StokeGa naar eind16, die in ieder geval met Egmondse gegevens heeft gewerkt en in de abdij ook wel bekend zal zijn geweest, maar zijn werk niet als een kloostergeschiedenis heeft gezien. Hij was juist de man die de graaf en het graafschap centraal stelde en niet de kerk, zeker niet die van Utrecht, maar ook niet die van Egmond.Ga naar eind17 Het is echter de vraag, of de Stoke van 1305 wel dezelfde man is die het Chronicon Egmundanum in Nederlandse verzen heeft vertaald. | |
3. Hoe exact was Stoke?Wij willen een steekproef nemen met het bericht over 1018. In dat jaar heeft graaf Dirk III een overwinning behaald aan het hoofd van zijn Friese onderdanen tegen het door zijn oom keizer Hendrik II gezonden leger, dat onder aanvoering stond van hertog Godfried van Lotharingen en werd gesteund door de bisschoppen van Utrecht en Luik. Tegen de logica in leed de overmacht een nederlaag. Het wordt beschreven door de tijdgenoot Alpertus van Metz.Ga naar eind18 Deze is een fel tegenstander van Dirk III en vraagt zich af, hoe God dit heeft kunnen toelaten (‘misschien was het een straf van God’ = nescio quo divino judicio), maar veronderstelt verraad. Hertog Godfried wordt gevangen en belooft, bij de keizer te bemiddelen. Er komt dan geen strafexpeditie meer. Dat verhaal wordt een eeuw later door Sigebertus van Gembloux in een paar regels samengevat. Hij begint met een strafexpeditie van de keizer tegen de Friezen van 1005, die hij zonder jaartal bij 1018 onderbrengt. Doordat Dirk III in 1005 nog niet meedeed, maar in 1018 aan de kant van zijn Friese onderdanen is komen te staan, wordt zijn rol volkomen onduidelijk. Toch is Sigebertus nog niet onjuist, pas de vertaler heeft Dirk aan de kant van de keizer tegen de Friezen laten strijden. Bij Sigebertus staat: 1018. Terwijl graaf Dirk, de zoon van Arnulf, de Friezen bestreed om zijn door hen gedode vader te wreken, zendt de keizer hertog Godfried om hem te bestrijden, en plotseling kwam er een stem, men weet niet vanwaar, ‘vlucht, vlucht!’ en door weinige Friezen zijn er velen gesneuveld; de hertog werd gevangen.Ga naar eind19 | |
[pagina 89]
| |
De Egmondse Annalen hebben voor deze tijd geen eigen berichten en moeten het hiermee doen. Het Chronicon weet ook niets méér, en dat krijgt de Hollandse schrijver te bewerken.Ga naar eind20 Stoke boek I reg. 997-1034: In des graven Diderics tiden,
Daer wi de gheesten of lieten liden,Ga naar eind21
Die grave Arnouts sone was,
1000[regelnummer]
Doe men screef, als ic daer las,
Ons Heren jaer dusent ende tiene,
Ghevielt de van Utrecht onsiene:
Die Normanne verbranden die stede
Ende sloughen vele lieden mede.
1005[regelnummer]
Als men screef ons Heren jaer
Dusent xviii was torloghe zwaer
Van den grave Diderike
Op de Vresen ghemeenlike:
Want om sijns vader doot hi quam
1010[regelnummer]
Op hem zwaerlike ende gramGa naar eind22
Ende hem wort helpe des ghelike
Ghesent van keiser Heintike
Een hetoge, de Godevaert hiet:
Maer dat en diedde algader niet:
1015[regelnummer]
Want een luut quam, men ne weet
Wanen dat hem quam ghereet:
Die stemme riep: vliet, heren, vliet!
Wonder groot is daer ghesciet:
Want der Vriesen meneghe clene
1020[regelnummer]
Slouch daer meneghen ghemene
Ende al there wort ondaen
Entie hertoghe wert ghevaen.
Dus ghevellet scadelike
Desen graven Diderike.
1025[regelnummer]
Met oerloghen ende met pinen
Behelt hi Kennemare metten sinen.Ga naar eind23
Onghewroken sinen vader
Moste hi laten altegader,
Ende starf in ons Heren jaer
1030[regelnummer]
Dusent deritch enternaer
| |
[pagina 90]
| |
Neghen mede. Met groten weerde
Was hi tEgmonde brocht ter eerde.
xlv jaer mach men lesen.
Dat hi grave hadde ghewesen.
Dit is te lezen in zowel de versie BC als A. Het ziet er bloemrijker uit dan de latijnse tekst, die wèl duidelijk is: Godfried wordt gezonden ad eum (d.i. Dirk) debellandum. Blijkens de straks te citeren Maerlant-tekst heeft de vertaler dat weggelaten, zodat de lezer kan menen dat Godfried aan de kant van Dirk III stond. De Rijmchronist heeft blijkbaar het Chronicon niet zelf geraadpleegd. | |
4. De tekst van MaerlantDe Hollandse graven worden beschreven door Stokes tijdgenoot Maerlant, ‘meer Hollander dan Vlaming’.Ga naar eind24 Hij vertaalde het Speculum Historiale van Vincentius Bellovacensis, dat in 1256 is gepubliceerd. Dit is de terminus post quem van Maerlants Spiegel, en zijn laatste berichten zijn een Brabants en een Vlaams, over de slag bij Woeringen in 1288, te vindenGa naar eind25 4e partie boek III cap. 28, reg. 26-28: Van hem es comen dese Jan,
De 7e, als wij gemerken connen,
Die Limburch heeft gewonnen.
en bij Vlaanderen 3e partie boek VIII cap. 89 reg. 221-226: Na hem wart haer sone Gyoot
Here ende grave in Vlaendren groot,
Die al nu hevet 7 jaer
Grave gheweest over waer,
Als men XIIc jaer screef
Ende LXXXVI daer over bleef.
Dat is dus 1286, het zesde jaar van graaf Gwij. Enige jaren tevoren zal Maerlant een opdracht hebben gekregen ‘door of namens Floris V’.Ga naar eind26 Maerlant vertaalde Vincentius, maar werkte zeker niet slaafs. Hij begreep dat de vaderlandse geschiedenis niet vergeten mocht worden en werkte daarom de geschiedenissen van Vlaande- | |
[pagina 91]
| |
ren, Brabant en Holland door de algemene geschiedenis heen: samen ongeveer (Groot-)Nederland, waarbij we even vreemd opkijken omdat de bisdommen Luik en Utrecht ontbreken. Blijkbaar ziet Maerlant de seculiere historie als de echte. Hij kon daarbij beschikken over de historiografie van die drie landen, maar als men gaat zoeken, welke kronieken hij gebruikt heeft, wordt het minder duidelijk. Noch van Vlaanderen, noch van Brabant is er een concreet voorbeeld; alleen de Hollandse geschiedenis vinden we in het Chronicon Egmundanum. Als we dit ernaast leggen, dan zien we toch wel, dat Maerlant zijn voorbeeld vrij origineel bewerkt. Hij merkt op, dat ‘int naeste jaer dat dijserijn Boudene Vlaendren begon te houdene’ de eerste graaf van Holland is opgetreden; daarmee begint het fragment ‘Hoe Hollant eerst grave began te hebbene.’ (4e partie boek I cap. 45), gevolgd door cap. 46 ‘Wie graven van Holland waren.’ Het eindigt met 1255 (paasstijl) als sterfjaar van Willem II, toen zijn zoon amper 1½ jaar was. Verder dan 1256 gaat Maerlant niet met de graven van Holland. Maar blijkbaar vindt hij het wel wat kaal en begint hij een eind verder opnieuw, nu met graaf Arnulf. Slechts twee van de vier koningsoorkonden zijn opgenomen, maar we maken kennis met meer prestaties van de graven (4e partie boek II cap. 25, 26, 27, 37, 43, 55, 61, 62, 71, 72, en dan boek III cap. 9 en 22). Deze wat uitvoeriger behandeling van de graven is verbonden met jaartallen van keizers en met Vlaamse en Brabantse gebeurtenissen. Wij vinden Dirk III terug in de eerste serie graven (4e partie boek I c. 46 reg. 99-108) met niet veel meer dan zijn jaartallen, zijn vrouw, zijn zoon en opvolger en zijn 46 regeringsjaren. In de tweede serie (boek II cap. 37) vinden wij, aansluitend bij keizer Hendrik II (1002-1024), het volgende verhaal: 59[regelnummer]
In keyser Heinrix 16e jaer
60[regelnummer]
So rees eene orloghe zwaer
Tusscen den West-Vriesen ende Hollant,
Die grave Diederic waren viant,
Want si sinen vader hadden doot,
Den grave Arnout, met volke groot,
65[regelnummer]
Die hi gherne wreken woude.
| |
[pagina 92]
| |
Alse men daer vechten soude,
Quam die hertoge Godevaert
Van den keyser gesent daerwaert,
Ende men stont tenselven tiden
70[regelnummer]
Ghescaert an beden siden.
Een stemme riep dare: ‘Vliet!’
Wie dat was en weet men niet.
Ende dat here met groter vrucht
Warp hem doen in die vlucht.
75[regelnummer]
Clene menighte van den Vriesen
Deden menegen tlijf verliesen,
Entie hertoghe Godevaert
Wart gevaen daer in de vaert.
Het is hetzelfde verhaal als dat bij Stoke met hier en daar dezelfde woorden. Beiden hebben eenzelfde Nederlandse tekst gelezen en op eigen manier verwerkt. Het is heel wel mogelijk dat Stoke zijn tekst heeft opgesierd en het is wel zèker dat Maerlant zijn tekst heeft verkort; hij heeft die tekst verbonden met keizerlijke jaartallen, hem als het ware in de wereldgeschiedenis ingelijfd. | |
5. De vertalerDat betekent dat geen van beiden van de ander heeft afgeschreven, maar dat er een tekst in de volkstaal was, die vrijwel het Chronicon Egmundanum volgde. Vrijwel, want zowel Stoke als Maerlant hebben gemeenschappelijke opmerkingen, die niet in het Chronicon staan, bijv. het aantal regeringsjaren van Dirk I en II is tezamen 125, wat Maerlant de opmerking ontlokt: ‘Dit waren twee van langen live!’. Maar ook verder komt dit voor, waarbij we met verbazing lezen, dat Floris II 21 jaar graaf was en stierf in 1112 (i.p.v. 31 jaar en 1122) in boek I c. 46 reg. 179 en 185, en bij Stoke II vs 105-6. Een fout die men bij controle met het Chronicon gemakkelijk kan corrigeren. Het geeft ons de overtuiging dat de vertaler van het Chronicon een ander is dan Stoke zowel als Maerlant: wanneer de Stoke van A en van BC zijn werk geheel had herzien, zou hij zijn eigen fout hebben opgemerkt. Ik geef toe dat de redenering wat speculatief is, maar zij klopt toch wel. | |
[pagina 93]
| |
Maar de Chronicon-vertaler heeft meer dingen toegevoegd: dat Arnulf is gesneuveld bij Winkelmade (Winkelmeet), dat de vader van gravin Geertrui Herman van Saksen heette i.p.v. Bernard, zoals in Zuid-Nederlandse bronnen te vinden isGa naar eind27, en nog meer, dat we niet in het Chronicon vinden, maar wel bij Stoke en Maerlant gemeenschappelijk. De plaatsen waarover het gaat, zijn de volgende. - 1. De zgn. stichtingsoorkonde van Holland, die ‘tEgmonde lach ofte leget’, Spiegel Hist. 4e partie boek I c. 46 reg. 25-26 = Rijmkroniek I, 332. - 2. De datum van de oorkonde 17 kal. jul. (15 juni) wordt Sp. I cap. 45 reg. 84-86: 9 daghe, alse men weet,
Voer midden somer sente Jans dach,
Daer sine geboerte up ghelach.
Rkr. I, 390-392: Neghen daghe, als men weet,
Voer middezomer sinte Jans dach,
Als sine gheboernesse lach.
- 3. Het sterfjaar van Dirk I is onbekend: Sp. I cap. 46 reg. 64-65: Maer van hem en saghic nie,
Hoe lange hi was in den live.
Rkr. I, 511-516: Maer deghene, de tlatijn bescreef,
In weet, waerbi dat achterbleef,
Hi ne bescreef dat jaer niet mede,
Daer hi sinen ende in dede;
Bideen es mi oncont das,
Hoe langhe dat hi grave was.
We vermoeden dat de Rijmchronist hier wat heeft uitgeweid, maar het kan wel dat Maerlant hier heeft bekort. Misschien geschiedde het wel beide. | |
[pagina 94]
| |
- 4. Dirk I en Dirk II regeerden samen 125 jaar: Sp. I c. 46 reg. 75-80: Dies men proeven mach de waerhede
Dat dese twee hilden in hant
C jaer tlant van Hollant
Ende xx ende vive.
Dit waren twee van langen live!
Rkr. I. 797-99: Hi ende sijn vader, als ict vant,
Waren graven van Hollant
Hondert jaer twintich ende vive.
Hier vervolgt de Rijmchronist, misschien een latere aanvuller, met: ‘Nu latic van desen graven bliven’ en hij gaat over naar de Karolingers, ook al uit Maerlant, Spiegel Historiael 4e partie boek II cap. 27 vs 54. Wij menen dat hier de Rijmkroniekschrijver zijn Chronicon-vertaling verlaat en een andere tekst volgt. Of de uitroep in de laatste regel van het citaat van Maerlant tot het oorspronkelijke werk behoort of een eigen opmerking van Maerlant is, laat zich moeilijk beslissen, maar in ieder geval hebben ze dat oorspronkelijke Nederlandse dichtwerk beiden gebruikt en op eigen wijze weergegeven. - 5. Graaf Arnoud sneuvelt: Sp. 4e partie boek II c. 27 r. 93-94: Ende quam op Winkelremaet
Teenen wighe...Ga naar eind28
Rkr. I, 901-2: Op Winkelmeet dat si doe quamen
Die grave entie Vriesen samen...
Men schrijft gewoonlijk de vermelding van de (vermoedelijk onjuiste) plaats waar graaf Arnulf sneuvelde, aan Stoke toe, maar daar ook Maerlant die vermeldt, moet het de eerste Rijmchronist | |
[pagina 95]
| |
zijn geweest. Oudere bronnen weten geen plaats en Beke heeft het natuurlijk aan Stoke ontleend. - 6. Dirk III overwint in 1018, in Annales en Chronicon onduidelijk, in de vertaling onjuist weergegeven. Dit is hiervóór uitvoerig behandeld. - 7. Dirk III zou een bedevaart naar Jeruzalem hebben gedaan, waarvan Annales noch Chronicon iets weten: Sp. 4e partie boek II c. 43 reg. 66-70: 66[regelnummer]
Dese Diederic, als ict bekande,
Was dalre eerste Hollantsce grave,
Die lijf uutgaf ende have
Omme tlant soukene van over mere
70[regelnummer]
Alse pelegrijm ende niet met here.
Rkr. I, reg. 924-929: 924[regelnummer]
Desen quam in sijn ghepens,
925[regelnummer]
In sinen wille, in sinen ghere
Pelgrime te sijn over mere,
Ende was dierste van den graven,
Die met ghebeden ende met haven
Eerden theilighe graf ons Heren.
- 8. Gravin Lutgard zou de zuster zijn van keizerin Theophano, echtgenote van keizer Otto II, moeder van Otto III (in werkelijkheid was Lutgard zuster van keizerin Kunigonde, vrouw van Hendrik II) en haar vader zou Theophanus heten: Sp. I cap. 46 reg. 85-88: Die (nl. Arnoud) nam Luudgaerden te wive,
Eene edele vrouwe sere van live,
Des keysers dochter van Griekenlant,
Die Theophanus was genant.
Rkr. I, 686-693: Van gheslachte groet ende machtich,
Van Grieken sconinx dochter waert,
Die gheheten was Lutgaert;
Teofanus was hoers vader name;
| |
[pagina 96]
| |
690[regelnummer]
Ene suster had soe bequame,
De Teofana was ghenant,
De keyserinne was becant,
Des derdes keysers Otten moeder.
Maerlant ontleent Theophano aan de Egmondse kroniek, met de door deze kroniek bedachte vader Theophanus. Maar Maerlant heeft ook (4e partie boek I cap. 5) de keizers van Byzantium uit Vincentius vertaald en hij noemt onze Theophano daar niet, maar wel haar vader, en dit keer met zijn juiste naam Romanus. - 9. De vader van Geertrui heet Herman i.p.v. Bernhard: Sp. I c. 48 reg. 126-127: Die was dochter, als men siet,
Van Sassen des hertoghen Herman.
Rkr. I, 1056-57: Herman van Zassen de hertoghe
Was haer vader....
- 10. De Nederlandse kroniek die in rijm vertaald is uit het Chronicon Egmundanum, is door Maerlant zowel als door Stoke gebruikt; hun teksten komen niet altijd letterlijk overeen, maar hebben toch veel woorden en zinswendingen gemeen. De gemeenschappelijke tekst gaat door met Floris IV en, minder duidelijk, met Willem II. Maerlant vertelt in c. 46 reg. 231-246 hetzelfde als Stoke en wel de lezing BC, te vinden blz. 159 tekstnoot en van reg. 242 af ook in A, dat het grootste deel van het verhaal heeft omgewerkt in de vorm van een ridderroman. 1230 ende viere
So screef men dat jaer ons Heren,
Als ons die coroniken leren.
9 jaer lasen wi van desen,
Dat hi grave hadde ghewesen.
Dat staat aldus bij Maerlant èn bij Stoke, zèlfs de verwijzing naar kronieken, die we wel erg graag hadden willen kennen. Maerlant heeft dan nog 17 versregels over Willem II, die door Stoke zijn ver- | |
[pagina 97]
| |
vangen door vele bladzijden die zowel in BC als in A voorkomen. Hier heeft de dichter zijn voorbeeld verlaten. - 11. De reeds opgemerkte fout in de jaartallen van Floris II leidt vrijwel zeker tot de opvatting dat de Chronicon-vertaler een ander is dan de eindredacteur van de Rijmkroniek. Sp. Hist. 4e partie boek I cap. 46 reg. 179 ‘Grave was hi xxi jaer’ en zijn sterfjaar reg. 185 ‘MCX ende twee’ kan men nog als copieerfout afdoen, maar boek III cap, 29 reg. 59 ‘MC ende tweemaal zesse’ is ondubbelzinnig. En als we opmerken dat de opvolger Dirk VI (1122-1157) bij beide schrijvers 45 jaar krijgt toebedeeld i.p.v. 35, dan moeten we de mogelijkheid van een copieerfout uitsluiten. Omdat het Chronicon Egmundanum de juiste jaartallen geeft, moeten we wel stellen dat de bewerker van de Rijmkroniek de tekst van het Chronicon niet ter beschikking heeft gehad. | |
6. De kroniekschrijverMelis Stoke was poëet en historieschrijverGa naar eind29, en staat dus tussen waarheid en fictie. Dat was voor de middeleeuwer evengoed een probleem als voor ons; echter hebben verschillende mensen soms hun eigen waarheid. Maerlant verwerpt het leugenverhaal dat Karel de Grote zou zijn gaan stelen evengoed als dat over de zwaan waarvan de Brabantse hertogen beweerden af te stammen, maar de historie van Troje is wel echt historie en zeker de historie van Alexander. Stoke citeert deze werken, maar ook ‘distorie van Meerline’.Ga naar eind30 Stoke heeft het nogal droge annalistenwerk in ridderromanstijl omgezet, bijv. bij Floris IV, wiens dood in BC nog met Maerlant gelijk is, maar in A is uitgebreid.Ga naar eind31 Stoke heeft een eenvoudige vertaling stilistisch omgewerkt tot een ridderroman.Ga naar eind32 Hij zegt wel dat hij zonder fabels en zonder bedrog schrijft, zoals hij het beschreven vond in de abdij te Egmond, en hij gebruikt de Vita Willibrordi en Beda (die hij in de abdijbibliotheek kon vinden), maar ook Maerlant, waar deze (Brill zegt het op blz. XCIII van zijn inleiding) over Pippijn en Karel de Grote spreekt, in het bijzonder ook over de Friese vrijheid, waarin geen van beiden gelooft. | |
[pagina 98]
| |
Noemen wij de Egmondse-kroniekvertaling Rijmkroniek I, dan is Rijmkroniek II de bewerking met gegevens van Maerlant, niet diens Hollands kroniekje, maar diens hele werk. Dat de situatie zo is, blijkt uit de aanwezigheid van stukken uit Vincentius, in vertaling verwant met die van Maerlant. Wij citeren:
Rkr. I reg. 851: Ende lieten sterven na dat
Tote Orliens in dat prisoen.
Sp. 4e partie boek II c. 27, reg. 62-63: Ende heeften in prisoen gedaen
Tote Orliens in sine stat.
Maerlant ontleent aan Vincentius XXV c. 93. Rijmkr. I reg. 276-279: Ende quamen omme tenen wighe
Bi Autsoren mit groten...prige
Sp. 4e partie boek I c. 39 reg. 27-29: Ende quamen teenen wighe tsamen
Bi Autsoren, alse wijt vernamen,
Tenen dorpe, heet Fontanedoen.
Vinc. XXV, c. 35: In pago Antisiodorensi apud villam Fontanedum. Hier staat Maerlant dichter bij de bron en men moet aannemen dat er een Rijmchronist is die Maerlant volgt en een ander is dan de Chron. Egmundanum-vertaler. Omdat de Spiegel Historiael tot 1288 gaat, meent men dat die Rijmchronist II pas na dat jaar aan het werk is gegaan. Dat klopt niet met de mening van Te WinkelGa naar eind33, dat Stoke in 1283 zou zijn begonnen in opdracht van Floris V en tussen dat jaar en ‘in elk geval vóór 1291’, ‘evengoed reeds in 1283’ het werk heeft voltooid en aan Floris opgedragen. HugenholtzGa naar eind34 heeft, onder aanhaling van twee artikelen van mijGa naar eind35, de bewerking gedateerd ‘tussen 1278 en 1282’. Maar hoe zit dat dan met de Spiegel Historiaal, die met 1288 ein- | |
[pagina 99]
| |
digt? Wij hebben in de Rijmkr. IV reg. 151-3 een opmerking over de kinderen van Floris: Floris wan an sinen wive
Kinder, de lettel te live
Bleven tote haren daghen.
Dit wordt gezegd in een fragment dat gaat over de tijd vóór 1272, maar 500 verzen verder heet het bij gebeurtenissen omstreeks 1287: 650[regelnummer]
Ende zinen zone, den jongen Janne.
Deze is vermoedelijk in 1284 geboren. Er zijn dus stukken in het gedeelte dat over Floris V gaat, waar deze geen kinderen heeft en waar hij althans één zoon heeft. En bij dit alles zitten we nog met het gebruiken van de Spiegel Historiael, vóórdat deze voltooid was. Misschien is het een oplossing, als we letten op het feit dat 1288 wel het laatst vermelde voorval in de Spiegel is, maar dat het fragment over Holland met de dood van Willem II eindigt. Dan kan Stoke inzage hebben gehad van Maerlants historiewerk voorzover het gereed was. Wat weten wij over de al dan niet vriendschappelijke verhouding tussen de twee schrijvers? We weten dat Rijmchronist II enige werken van Maerlant noemt.Ga naar eind36 Ik ga dus uit van een Rijmchronist I, die het Chronicon Egmundanum vertaald heeft en die een ander is dan de auteur van de versie A, de enige waar de naam Stoke valt. Als deze zelf de vertaling had gemaakt, zou hij dan bij een latere omwerking een fout als het sterfjaar van Floris II hebben laten staan? Het argument is niet sterk, maar het is er wel. Het loopt parallel met de opmerking dat het eindigen van het Chronicon wel wordt vermeld in de versie BCGa naar eind37, maar dat dit stukje in A is omgewerkt op een nogal stomme manier: Willem I volgt zijn vader (i.p.v. zijn broer) op en regeert nog 15 jaar, wat men op geen enkele manier kan waarmaken. A kan niet dezelfde zijn als de Chronicon-vertaler. HugenholtzGa naar eind38 meent, dat deze Rijmchronist II geschreven heeft na de slag bij Heilo (1272). Hoewel er pas veel later een voortzetting is gemaakt, geloof ik dat ook. Maar deze Rijmchronist II is een bekwaam dichter en bewonderaar van Maerlant, wiens werk hij | |
[pagina 100]
| |
kent en citeert. Niet alleen de drie ridderromans die Hage noemt, zelfs niet de vijf werken die Peeters opsomt: ‘Merlijn, Alexanders Geesten, de Historie van Troyen, de Heimelijkheid der Heimelijkheden en de Spiegel Historiael’Ga naar eind39, maar ook nog misschien Rkr. I reg. 604-22, de Lapidaris, volgens Te Winkel ‘blijkbaar op grond van eigen waarneming’Ga naar eind40, maar eerder naar dat verloren werk van Maerlant, en zeker David in boek V reg. 415, uit Scolastics (Rijmbijbel); dat alles wijst op de werkzaamheid van de Maerlant-vereerder. Maar wie is dat? Wij vinden gebeurtenissen uit het leven van Floris V genoemd: de slag bij Heilo en vrij snel daarop zijn ridderslag in 1277. Maar in boek II reg. 1242-1253 vinden wij een fragment dat op 1272-1282 moet worden gedateerd, gaande over gebeurtenissen omstreeks 1206, en daar helemaal niet bij past. Hebben we hier één bewerker die over Floris V schreef of zijn het twee verschillende? Het lijkt een stuk algemene geschiedenis tussen de Hollandse gevoegd, en ik wilde dat ik het in de Spiegel Historiael had kunnen vinden. Als de kroniekschrijver met graaf Willem I bezig is, vermeldt hij feiten die door Hugenholtz op 1282 worden gedateerd; in dat jaar is de schrijver dus bezig met het slot van de tekst van het Chronicon Egmundanum. In boek III behandelt hij Willem II en vermeldt een gebeurtenis van 1282, nl. het terugvinden van het lijk van de gesneuvelde. Dat kan een latere interpolatie zijn, maar de tekst zoals die voor ons ligt, wijst op dat jaar. Als hij in 1282 nog met de tekst van Willem I bezig is, dan moet hij al van de vondst geweten hebben. De opdracht aan Floris V komt dus eerder na 1282 dan ervoor. Ik neem aan, dat Stoke de beschikking over Maerlants werk heeft kunnen krijgen vóórdat deze het eindigde (1288) en dat Maerlant het werk van Stoke niet nodig had omdat hij een anonyme rijmvertaling van het Chronicon Egmundanum had, die hij tot 1256 volgen kon. | |
7. Het leven van Floris V.Vanaf het vierde boek is de overlevering van de versies BC en A nogal verschillend: er is een duidelijke omwerking met een tendentie. Beide versies eindigen met het jaar 1305. Daaruit kunnen | |
[pagina 101]
| |
we geen oude datering halen, maar wanneer we letten op het feit dat de auteur omstreeks 1282 bezig is met het beschrijven van het leven van Willem I, dan moet hij dus pas na dat jaar Floris' vader hebben behandeld. We weten niet, met welke snelheid de dichter heeft gewerkt, maar als hij wil uitleggen, waarom Floris tegen de Friezen ten strijde trekt, dan moet de aanleiding liggen in de eerste, mislukte, aanval van 1272 of in de tweede, die van 1282. Dan is de opvatting van Romein en Peeters, dat Stoke pas kon beginnen nadat Maerlant zijn werk klaar had, 1288, niet meer houdbaar. In zijn inleiding zegt de dichter dat hij de geschiedenis van de graven zal vertellen (reg. 1-26) en vervolgens gepreciseerd (reg. 27-34), de afstamming van Floris, hoe hij aan Holland en Zeeland komt, en waarom de Friezen hem zo fel bestrijden, wanneer hij hen ‘soect’. Of hij meer bedoelt dan dat hij zijn vader wreken moet, kunnen we niet zeggen. Maar wanneer hij wat later uitvaart tegen de slechte raadgevers die Floris Schotland hebben laten verkopen, daar lijkt het mij, dat hij niet meer bezig is, zich tot Floris te richten. In het algemeen zijn de moralisaties over het regeerbeleid vooral voor de Henegouwers bedoeld, en het is niet duidelijk, wat Stoke aan Floris heeft willen vertellen: het grootste deel van het verhaal gaat óver hem. Wanneer we in boek III reg. 1491 lezen dat Floris is gedoopt, van wie we kunnen voorspellen ‘wonder ende jamer groot’, dan weten we zeker dat het werk na 1296 is bijgewerkt. We neigen ertoe om onze onderscheiding van verschillende rijmchronisten te vertonen als bewijs van verschillende auteurs, maar toch doen we dat niet. De eindredacteur toont in de stukken over het terugvinden van het lichaam van Willem II een geroutineerde schrijverskunst, die we door de hele Rijmkroniek aantreffen. Als Hage het kunstenaarschap in het slotfragment vindt, dan kan de verdienste aan de Rijmchronist IV toekomen, maar V evenaart hem. PolsGa naar eind41 heeft een heel ander idee, speciaal over de moord: daar vinden we ‘een verward en verhaspeld verhaal, dat men aarzelt, het aan Stoke toe te schrijven.’ Peeters schrijft BC aan Wouter de Clerc en A aan Stoke toe, die dan de knoeier zou zijn. Wij zien dat heel anders. Maerlant schreef voor Floris V een vertaling van het Speculum | |
[pagina 102]
| |
Historiale van Vincentius en voegde daar drie stukken vaderlandse geschiedenis in: Vlaanderen, Brabant en Holland. Voor dit laatste maakte hij gebruik van een vertaling van het Chronicon Egmundanum met een voortzetting tot 1256. In verband met de Friezenoorlog krijgt Melis Stoke de opdracht, een geschiedenis van Holland te schrijven. Hij maakt gebruik van dezelfde vertaling in verzen als Maerlant en is omstreeks 1282 met Willem I bezig. Hij levert het omstreeks 1289 af, maar werkt het daarna (waarschijnlijk verscheidene malen) om. Hij vult aan met stukken uit Maerlants Spiegel en citeert verscheidene werken van deze. Maerlant werkte door tot 1288 en verdwijnt dan van het toneel. Stoke voegt stukken ridderroman in, de geschiedenis van Saladin en de graaf van Tripoli (boek III reg. 707-889), maar ook Vlaamse en Brabantse gegevens (boek I reg. 1073-1094, waarna Maerlant met de Vlaamse geschiedenis doorgaat, terwijl de Rijmkroniek afbreekt: ‘Hier keric tonsen graven weder’). De jongere Hollander heeft zich door Maerlant laten voorlichten en veel aan hem ontleend tot de toespeling op de Rijmbijbel ten jare 1296 toe. Na de dood van Floris zet hij het werk voort, daarbij telkens omwerkende, waarbij hij soms vergeet, een datering aan te passen. Onder graaf Jan II blijft hij in de schaduw, voltooit de lezing BC, werkt die om in de lezing A en draagt die op aan graaf Willem III. Beide versies, BC en A, eindigen in 1305 en zijn, blijkens het aantal handschriften, in omloop gebracht. | |
8. Conclusie.Ik meen, dat ik aannemelijk heb gemaakt, dat er in Holland een vertaling met vervolg (tot 1256) van het Chronicon Egmundanum is geweest, en dat deze is gebruikt door Maerlant zowel als door Stoke. De eerste beweegt zich in de sfeer van Dominicanen en Franciscanen, terwijl Stoke meer met de wereldheren verwant is. Hij schrijft over Holland en de graven, maar na Floris V en tijdens Jan I aarzelt hij tussen de strijdende partijen: de Henegouwse graven dient hij wel loyaal, mits de Henegouwers zicht niet teveel met Hollandse zaken bemoeien. Zijn politieke raadgevingen zijn vooral voor graaf Jan II bedoeld. Hij krijgt inlichtingen van verschillende | |
[pagina 103]
| |
personen en is wellicht minder ooggetuige geweest dan men meestal voorstelt. Bij zijn verhaal laat hij zich wel leiden door overwegingen van compositie: Hage's voorstelling dat hij meer poëet is dan historiograaf, is wel juist. Hij neemt Maerlant in vele opzichten tot voorbeeld. Dat Stoke het gravenhuis van Holland hooghoudt, valt ook duidelijk opGa naar eind42; hij denkt wel dat de graven van hoge afkomst zijn.Ga naar eind43 Hij heeft gelezen dat ze de Franse koning evenaren of liever: hij ziet in de oorkonde van Dirk I dat ze zich in hun omgeving thuisvoelen, hoewel hij dat niet letterlijk vond staan. Hij geeft wat vage mogelijkheden (die wellicht mondeling zijn overgeleverd: de afstamming van graaf Arnulf van de Karolingen is pas door Scriverius gesuggereerd; in de middeleeuwen wist men niets van zijn Vlaamse moeder), maar concreet zegt Stoke niets. Dat hij zou zinspelen op ‘Rabboude, Gods viant’ als voorvader van Dirk I, geloof ik in geen geval. Wanneer een halve eeuw later Johannes de Beke zijn kroniek van Holland en Utrecht schrijft, krijgt hij ook te maken met de grote hiaat van de 13e eeuw. Hij vult die aan met Stoke, blijkbaar volgens hem de beste bron. Hij corrigeert de foute getallen van Floris II en citeert verder waarschijnlijk de versie A. De beroemde Beke, wiens werk in bijna 50 handschriften (vertalingen meegerekend) is bewaard, heeft Stoke, wiens naam hij niet noemt, toch wel als een volwaardig historicus beschouwd. Onze dichter was het dan ook. Hij verdient beter dan een vermelding in een noot in een handboek over historische cultuur in de middeleeuwen.Ga naar eind44
Adres van de auteur: Narcissenlaan 14 2106 BL Heemstede | |
[pagina 106]
| |
NaschriftNadat dit artikel was afgesloten, verscheen K. de Rijke, Melis Stoke, poorter van Zierikzee (1988), Comm. regionale geschiedbeoef. Zeeland. Daarin wordt een onderwerp behandeld dat ik terzijde heb gelaten. Van belang is, dat ook daar de bewerking van BC èn die van A aan Stoke worden toegeschreven. Dat hij in Zierikzee goed bekend is geweest, lijkt mij voldingend bewezen. |
|