Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 106
(1990)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M.A. Mooijaart
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. MateriaalverzamelingHet hoeft geen betoog dat een historische taaldataverzameling als ons 13e-eeuwse corpus in het nadeel is vergeleken met een moderne | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als object voor dialectonderzoek. Een aantal teksten, overgeleverd in een toevallige hoeveelheid, ongelijk gespreid over het Nederlands taalgebied en in sommige streken zelfs geheel afwezig moet noodgedwongen dienen als steekproef, op grond waarvan wij uitspraken doen over het (regionaal gevarieerde) Nederlands van de 13e eeuw. Hoewel we dit ‘gebrek aan beter’ moeten aanvaarden, kunnen we de kwaliteit van ons corpus als basis voor dialectonderzoek wel verbeteren door in de eerste plaats aan de plaats-gebondenheid van de documenten bepaalde eisen te stellen. Daarom maken we geen gebruik van de literaire teksten (reeks II) van het Corpus Gysseling, maar alleen van reeks I, de ambtelijke bescheiden, althans de lokaliseerbare teksten daarin. Documenten, waarvan plaats of streek van herkomst niet op grond van hun zakelijke inhoud of handschrift vastgesteld kunnen worden, zijn uitgesloten van het onderzoek, om het gevaar van een cirkelredenering te vermijden. Dit geldt bijv. voor een aantal door Gysseling op grond van taalkenmerken in Zeeland gelokaliseerde oorkonden (de documentnrs. 933 en 1790); formeel zouden zij namelijk ook door de kanselarij van de graven van Holland vervaardigd kunnen zijn. Het aantal documenten dat niet als primaire documentatieGa naar eind2 kan dienen wordt overigens beperkt gehouden, doordat bij onze karteermethode lokalisering in de regio mogelijk is, d.w.z. dat van sommige stukken weliswaar niet de plaats van herkomst vastgesteld kan worden, maar wel de regio, bijv. als alle bij de oorkonding betrokken partijen in eenzelfde regio gevestigd zijn. Eveneens om de betrouwbaarheid van de kaarten te bevorderen, worden niet-originele stukken (afschriften, vidimus) als basismateriaal geweerd. De kans op afwijkingen van het origineel maakt immers dat de relatie met het plaatselijk dialect minder zeker is. De problematiek van de selectie van basisdocumentatie voor historisch dialectonderzoek wordt, n.a.v. de Klankatlas, uitvoerig aan de orde gesteld in Van Reenen 1986. Zijn commentaren en suggesties zijn gebaseerd op opvattingen en methoden die toegepast zijn in de Atlas des formes et des constructions des chartres françaises du 13e siècle (Dees 1980). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Blijft de ongelijke spreiding van de gegevens over de verschillende plaatsen. Wanneer men elk document als één getuige telt, zoals in principe voor de kaarten van de AVT gebeurt, dan zou weergave daarvan door symbolen in een open kaart tot opeenhopingen en samenvallingen in bepaalde gebieden leiden, die het zicht op de feiten behoorlijk zou belemmeren. Hoe zou men bijvoorbeeld 35 al-spellingen in Mechelen moeten weergeven en, als dat technisch al mogelijk was, hoe zou zo'n symbolenmassa te interpreteren zijn tegenover het ene geval van ol in een oorkonde uit Merkem? Zelfs als men een hand voor één getuige telt, zoals Berteloot doet (Klankatlas dl. 1, 47), wat tot een aanzienlijke reductie kan leiden aangezien sommige klerken tientallen documenten hebben geschreven, ontkomt men niet helemaal aan dit euvel (zie bijvoorbeeld de kaarten 130 en 144 in de Klankatlas dl. 2, waarop de symbolen gedeeltelijk achter elkaar wegvallen). Tegenover de schrijfcentra met een overvloed aan gegevens staan andere waaruit slechts een of enkele documenten zijn overgeleverd. Het symbool op de kaart berust dan op gegevens die men niet zonder meer als representatief voor die plaats of streek kan beschouwen. Immers, in tegenstelling tot de werkwijze bij modern dialectonderzoek, zijn de feiten die wij aan overgeleverde teksten ontlenen niet expliciet als dialect van een bepaalde plaats gegeven. De toevalsfactor is bij kleine aantallen gegevens daardoor groot. Slechts door van grotere aantallen uit te gaan, kunnen we uit historische documenten een betrouwbaar beeld van de dialecten krijgen. Een ander nadeel van symbolenkaarten die ook de absolute aantallen gegevens in de kartering betrekken, is dat zij twee soorten informatie door elkaar geven: het voorkomen van een bepaald taalverschijnsel in bepaalde plaatsen en het voorhanden zijn van documentatie in die plaatsen. Een ‘zwarte vlek’ in West-Vlaanderen op bijv. kaart 51 van de Klankatlas waarbij de ontronde vorm van stuk, n.l. stik, zwart is ingekleurd in de cirkelvormige symbolen, zegt niet alleen dat stik in Vlaanderen de overheersende vorm is, maar ook dat uit die regio veel ambtelijke teksten overgeleverd zijn. De suggestie die van de kaart uitgaat, dat stik een typisch Vlaamse vorm is, is dus onjuist. Holland, waar stik relatief ook frequent is, laat die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontronding veel minder uitgesproken zien, alleen al doordat er aanzienlijk minder teksten uit deze regio overgeleverd zijn. Ook in de ‘dot-maps’ van A linguistic atlas of late mediaeval English (McIntosh e.a. 1986, deel 1) doet dit probleem zich voor, zij het in mindere mate omdat van veel kleinere symbolen gebruik is gemaakt. Om de grootste verschillen in hoeveelheid documentatie te elimineren, is het reduceren van grote plaatselijke bestanden door het trekken van een steekproef soms mogelijk. Het is echter alleen verantwoord als het om grote hoeveelheden gelijksoortige teksten gaat. In ons geval werd uit de ruim 1000 Brugse oorkonden, die een grote uniformiteit vertonen, een selectie gemaakt. Andersoortige documenten uit Brugge zoals rekeningen en keuren werden gehandhaafd. Al met al leverde dit op het geheel slechts een geringe correctie van de kwantitatief ongelijke spreiding van de documenten op. Alleen door een bepaalde methode van classificering en presentatie te kiezen kan men een middel vinden om het probleem van de ongelijke spreiding van het materiaal te ondervangen. Niet de absolute aantallen zouden dan moeten worden gekarteerd, maar de frequentieverhoudingen tussen twee (klassen) taalverschijnselen. Pogingen om frequentieverhoudingen binnen de stempelmethode weer te geven vindt men o.m. in verschillende atlassen van oudere taalfasen, nl. in de al genoemde Engelse atlas (McIntosh e.a., 1986), de Historischer Südwestdeutscher Sprachatlas (Kleiber e.a. 1979) en in de Klankatlas. Vermeldenswaard zijn ook de kaarten in Goossens 1974. De symbolen bestaan hier uit histogrammen, die nauwkeurig de aantallen vindplaatsen en daardoor de frequentieverhouding tussen de twee behandelde vormen vermelden. Stroop (te versch., Abb. 20b) geeft voor een van deze toch wel zeer complexe kaarten, die van marct/merct (Goossens 1974, 26) een bevredigender alternatief. Absolute aantallen bewijsplaatsen als variabele zijn hierin verdwenen en vervangen door 5 frequentieverhoudingen, nl. (als men de omschrijving in de legenda omzet in percentages waarin vormen met e voorkomen): 100%, 100-50%, 50%, 50%-0%, 0%. Dat gegevens over het aantal vindplaatsen zowel op de kaart als in de legenda ontbreken is een gemis: de lezer moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen nagaan dat (bijv.) de door een symbool uitgedrukte informatie ‘'s-Hertogenbosch 1250-1350: alle vormen met e’ berust op slechts één bewijsplaats van tussen 1300-1350. Over het visuele aspect van deze kaarten zie men de volgende paragraaf. Men kan bij de stempelmethode de werkelijke frequentieverhouding dus slechts bij benadering uitdrukken, aangezien die door de grootte van het symbool (de eerstgenoemde atlas) of door zwart-wit-verhouding binnen het symbool (de Klankatlas en de kaart in Stroop te versch.) uitgedrukt moet worden. Bij McIntosh zijn er drie symboolmaten, die percentages van resp. 1-33, 34-66 en 67-100 moeten uitdrukken (McIntosh e.a. 1986, dl. 1, 298). Alle verschillen binnen deze categorieën, die toch ook relevant kunnen zijn, gaan hierdoor verloren. Op de kaarten van de Klankatlas kan men meer nuancering waarnemen: de zwart-witverdeling binnen het cirkelvormige symbool drukt daar de frequentieverhouding tussen twee varianten uit. Maar de preciese verhoudingen tussen de naast elkaar voorkomende taalverschijnselen zijn niet te reconstrueren, zeker niet als op de kaart een derde verschijnsel door een ander symbool wordt uitgedrukt. In zo'n geval namelijk is van een niet-complex symbool in één maat gebruik gemaakt, zodat noch absolute aantallen voorkomens, noch de frequentieverhouding tot de andere varianten af te lezen zijn (Klankatlas dl. 1, 46). Stroop tenslotte gebruikt binnen een cirkelvormige symbool in dichtheid oplopende arceringen, maar ook hier gaan verschillen binnen de verhoudingseenheden (a meer dan e, e meer dan a) verloren. Slechts door grotere vlakken te kenmerken, bijv. door arcering of een ander soort in dichtheid (of waarde) toenemend grafisch patroon, met op de kaart zelf de exacte waarde in cijfers, is een meer gedifferentieerde weergave op dit punt mogelijk. Onder meer dit argument brengt ons tot de keuze van een ‘vlakkenkaart’, zoals ook toegepast in Dees 1980 Een ander voor historisch materiaal belangrijk argument werd aan het begin van deze paragraaf al aangestipt: de mogelijkheid om ook documenten die men niet met voldoende zekerheid aan een plaats toe kan schrijven, maar wel aan een groter gebied, bij het onderzoek te betrekken. Van sommige oorkonden nl. wijzen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interne gegevens op twee (of meer) mogelijke plaatsen van ontstaan, nl. de vestigingsplaats van de oorkonder en die van de destinataris. In de meeste gevallen liggen deze plaatsen binnen één regio, en kan het desbetreffende document als exponent van de taal van die regio bij het onderzoek betrokken worden. Er hoeft dan minder materiaal wegens onzekere herkomst uitgesloten te worden. Zie hierover uitvoerig Van Reenen 1986. Tenslotte, dat voor het gekozen kaarttype dichotomieën moeten worden vastgesteld, is geen bezwaar. In het merendeel van de te karteren verschijnselen gaat het namelijk ook om het contrast tussen twee taalverschijnselen; men kan dit bevestigd zien in de Klankatlas. Zijn er meer, dan kan men elke variant afzetten tegen het totaal van de tegenhangende verschijnselen, zoals in kaart 3, waarin het percentage als d- gespelde onzijdige lidwoorden wordt weergegeven, terwijl het complementaire percentage gevormd wordt door het totaal van dat en t-. Als nadeel dringt zich onmiddellijk de noodzaak op deze kaart in regio's in te delen, een kwestie die niet zonder problemen is. Hierop wordt in § 4 ingegaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. ToepassingDe keuze voor een karteermethode waarbij de frequentieverhoudingen centraal staan, is niet alleen ingegeven door de ongelijkmatigheden in het databestand. Zij is, op meer principiële gronden, gemaakt om vergelijkend onderzoek beter te kunnen funderen. Daarbij wordt in de eerste plaats gedacht aan onderzoek m.b.t. de lokalisering van literaire teksten. Voor het Oudfrans is dit nader uitgewerkt in Dees en De Vries 1979, waarbij gebruik wordt gemaakt van de onderzoeksresultaten die in Dees 1980 zijn neergelegd. Deze methode komt hierop neer, dat een reeks van taalverschijnselen in een bepaalde literaire tekst gerelateerd wordt aan de frequentie van diezelfde verschijnselen in een bestand van ambtelijke teksten uit een bepaalde streek of tekst (meetpunt). Deze op verschillende punten gecorrigeerde vergelijking levert voor elk van de meetpunten een score op; hoe hoger de score, hoe groter over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenkomst tussen literaire tekst en ambtelijke taal van die plaats of streek, en hoe groter ook de waarschijnlijkheid dat het letterkundige werk daar vervaardigd is. Overigens is de indeling van de kaart van de Oudfranse atlas grover dan de indeling in eenheden die bij het lokaliseringsonderzoek een rol spelen: er zijn 28 regio's tegenover 86 meetpunten (Dees en De Vries 1979, 501). Behalve technische uitvoerbaarheid zal hierbij een rol gespeeld hebben dat bij een grovere indeling meer documenten aan een bepaalde regio toegeschreven kunnen worden dan bij een fijne: wanneer immers de bij een oorkonde betrokken partijen uit verschillende regio's afkomstig zijn, is het document (binnen de gegeven methode) niet bruikbaar als primair documentatiemateriaal (zie § 3). Bij grote regio's is de kans ook groter dat deze partijen binnen één regio gevestigd zijn en het document als afkomstig uit die regio beschouwd kan worden. Een ander voorbeeld van lokalisering gebaseerd op kwantitatieve methoden is Garbe 1969. Daarin wordt de ontwikkeling in de gebruiksfrequentie berekend van steeds twee dialectische varianten van een reeks ‘Leitwörter’: zeer frequente woorden die voorkomen in documenten (vooral oorkonden) waarvan de herkomst op niet-linguïstische gronden is vastgesteld. Dit levert een beeld van de oorkondentaal van een bepaalde periode en streek, nl. van het 14e-eeuws Rijnlands. Aan de hand van de vorm van dezelfde ‘Leitwörter’ in de onderzochte literaire tekst kon de herkomst daarvan binnen het Rijnlands gebied nader bepaald worden. Chronologische verschillen kunnen, zoals ook bij Garbe 1969 te zien is, goed worden bestudeerd wanneer men van frequentieverhoudingen uitgaat. Bij hanteren van dezelfde regio-indeling is een onmiddellijke vergelijking tussen twee opeenvolgende perioden mogelijk. Wanneer de databank van het 14e-eeuws Nederlands, die op de VU in voorbereiding is,Ga naar eind3 is gecompleteerd, kan op eenvoudige wijze een vrij volledig beeld van de verschuivingen in de taal van die tijd verkregen worden. Niet minder van belang is de mogelijkheid tot onderlinge vergelijking van de kaarten van de atlas. Lexicale diffusie bij klankveranderingen laat zich gemakkelijk uit de kaarten aflezen. Ook van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderlinge verwantschap tussen de verschillende regio's en delen van regio's kan een beter beeld verkregen worden. Een interessante kwestie is bijvoorbeeld hoe de taal van de kanselarij van de graven van Holland zich verhoudt tot het omringende dialect, en op welke punten er sprake is van invloed uit Vlaanderen op de kanselarijtaal. Ook kan vergelijking van reeksen kaarten van de subregio's van Vlaanderen en Brabant (deze subindeling is mogelijk in regio's met relatief veel en redelijk goed gespreid materiaal) meer licht werpen op het dialect van Aalst en omgeving tussen het Vlaams en het Brabants. Misschien kunnen ook de eventuele Kustmiddelnederlandse kenmerken van het noordelijke Vlaams (in het gebied dat ongeveer samenvalt met het tegenwoordige Zeeuws-Vlaanderen), die door enkele kaarten van de Klankatlas (kaarten 20, 54) gesuggereerd worden, duidelijker worden aangetoond. Met dit alles willen wij laten zien, dat goede vlakkenkaarten een zinvolle aanvulling kunnen betekenen van de bekende symbolenkaarten, en dan met name voor historisch materiaal. De lokale gegevens, die we van het laatstgenoemde type kaart kunnen aflezen, zijn zonder moeite in tabelvorm bij de vlakkenkaart te leveren. De overige informatie die de symbolenkaart levert, namelijk de ruimtelijke patronen die gevormd worden door aantallen identieke tekens, is op historische taalkaarten toch minder duidelijk als gevolg van het enigermate toevallige karakter van het net van plaatsen. Het interpreteren van dergelijke kaarten is voor een deel een persoonlijke en speculatieve kwestie, terwijl de door ons toegepaste methode van classificering en presentatie van de gegevens exacte berekeningen toelaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. KarteermethodeDe keuze van de karteermethode kan niet los gezien worden van de rol die men aan de kaart toekent in het dialectonderzoek als geheel. Van tijd tot tijd is deze kwestie ter discussie geweest en enkele dialectologen hebben daarin een duidelijk standpunt ingenomen. Zie voor het Nederlands taalgebied bijv. Heeroma 1945, Hellinga 1953, Stroop 1974. Een overzicht dat rekening houdt met de huidige ontwikkelingen in verwante wetenschappen, met name de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geografie, vindt men in Van Hout 1979. Het schetst van daar uit zowel de traditionele, vaak impliciete werkwijze als de mogelijkheden voor de toekomst. In dit betoog, dat een goed inzicht geeft in de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende fasen en elementen van het dialectonderzoek (zie bijv. de schema's op p. 17 en 19) wordt de plaats van de kaart als minder centraal gezien dan tot dusverre vanzelfsprekend werd gevonden. Om te beginnen is het goed om vast te stellen, dat de kaart niet noodzakelijkerwijs alle onderzoeksgegevens hoeft weer te geven. Het is integendeel mogelijk en vaak wenselijk de functie van data-opslag en visuele presentatie van elkaar los te maken. Een eerste grote voordeel is, dat men aan het eigen karakter van een kaart als visueel communicatiemiddel (vgl. de definitie van kartografie in Koeman 1969, 5 als ‘een medium voor communicatie door middel van grafische symbolen’) beter recht kan doen, d.w.z. dat men aan het visuele aspect van de kaart het volle pond kan geven. Aan deze kant van de dialectkaart wordt aandacht besteed door Stroop in een nog niet gepubliceerd artikel (Stroop te versch.). Daarin wordt de praktijk van een aantal taalkaarten getoetst aan een gezaghebbend werk op grafisch-semiologisch terrein, t.w. Sémiologie grafique. Les diagrammes-les réseaux-les cartes van Jacques Bertin (Bertin 1967).Ga naar eind4 Bij deze bespreking en de daarop volgende suggesties voor verbeteringen van bestaande taalkaarten, valt steeds de nadruk op het beperkte opnamevermogen van de mens, en dus op de eis van een eenvoudige weergave van de taalfeiten op dialectkaarten. Vlakkenkaarten of gesloten kaarten (zie voor de terminologie Weijnen 1966, 170) voldoen uitstekend aan deze eis, mits er een adequate vlakvulling gekozen wordt.Ga naar eind5 Aan de eenvoud in presentatie bij dit type kaarten ligt een sterke interpretatie en vereenvoudiging van de gegevens ten grondslag. Als men de kaart opvat als illustratie bij en niet langer als volledige weergave van de gegevens, is zo'n vereenvoudiging te verantwoorden. Het presenteren en behandelen van de onderzoeksgegevens buiten de kaart kan verder ook zijn eigen voordelen hebben. Men kan de gegevens op verschillende manieren classificeren, bijv. om exact | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
na te gaan of in een gebied de Noord-Zuid-tegenstelling dan wel de Oost-West-tegenstelling het meest relevant is. Soms zullen andere grafische presentaties (zoals grafieken en diagrammen) illustratiever zijn dan een kaart of een aanvulling daarop geven; zie voor een toepassing Garbe 1969. Bij opslag en bewerking (en de keus voor de vorm daarvan) kan men de computer niet meer wegdenken. De meeste taalkaarten volgen nog de traditionele praktijk die de functies van opslag van gegevens en visuele presentatie combineert. Daarbij wordt er in het algemeen naar gestreefd een goed evenwicht tussen volledigheid en overzichtelijkheid te bereiken, zoals bij de meeste symbolenkaarten. Soms, bijv. bij geschreven kaarten, kiest men voor volledigheid, waarbij de overzichtelijkheid geheel verdwijnt. Vlakkenkaarten zijn omgekeerd overzichtelijk maar onvolledig in hun simplificatie (Naumann 1977, 182). Juist die sterke vereenvoudiging heeft gemaakt dat dit type kaart weinig meer gebruikt wordt, daargelaten gevallen waarin juist een schetsmatige karakterisering van dialectverhoudingen beoogd wordt, zoals in de kaartjes van de Middelnederlandse vocaalsystemen in Goossens 1980. De keuze van de traditonele tussenweg echter levert problemen op voor atlassen die op historisch materiaal zijn gebaseerd. De noodzaak frequentieverhoudingen in de kaart te verdisconteren dwingt tot de keuze van complexe symbolen (zoals in de Klankatlas en bij Kleiber e.a. (1979)), of minstens tot tweeledige informatie in een of andere vorm (de stippenkaarten van McIntosh e.a. 1986). Voor een goede interpretatie van de kaart, als men dat tenminste opvat als het snel kunnen overzien van de relevante informatie ervan (Stroop, te versch.), is dat verre van ideaal. De al genoemde kaarten in Goossens 1974 zijn een goed voorbeeld van kaarten met teveel soorten gegevens. De informatie op de kaart is vrijwel volledig (alleen als het aantal bewijsplaatsen de 10 overschrijdt, kan dat niet weergegeven worden), maar een kaartbeeld spreekt er niet uit. Stroop (te versch., Abb. 20b) werkt de aan de marct-merct ten grondslag liggende gegevens om tot beter leesbare kaarten door het aantal variabelen per kaart te reduceren: het aantal bewijsplaatsen is als gegeven verdwenen, de variant met ae (maerct) wordt niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gekarteerd en de chronologische ontwikkeling, bij Goossens verdeeld in 8 perioden van 50 jaar, wordt bij Stroop uitgedrukt door de opeenvolging van 4 afzonderlijke kaarten die elk een periode van 100 jaar bestrijken. Bij het voordeel van de grotere overzichtelijkheid van de afzonderlijke kaarten blijft het nadeel dat symbolenkaarten een snelle onderlinge vergelijking niet toelaten. Overigens zijn in McIntosh e.a. (1986) de stippenkaarten ook maar bedoeld als een illustratie van de gegevens, die in verschillende vormen elders in de atlas gepresenteerd worden. Het 4-delige werk bevat zowel kaarten met uitgeschreven vormen (echter, niet van alle items), beschrijvingen van de taaleigenaardigheden van elk gekarteerd document (de zgn. Linguistic Profiles), en indices van alle vormen met vindplaats. Volledigheid kan deze atlas niet ontzegd worden. Wel gaat die ten koste van de handzaamheid en overzichtelijkheid. Deze eigenschappen zijn wel te vinden bij Dees 1980, die kiest voor een werkwijze waarin de frequentie centraal staat. Zijn atlas bevat een omvangrijke reeks kaarten die een goed kaartbeeld opleveren, gecompleteerd door een opgave van woordvormen en vindplaatsen. Uit het bovenstaande moet duidelijk zijn, waarom een vlakkenkaart in combinatie met een inventaris van gegevens in beginsel acceptabel is, ook al verliest men daarmee het zicht op de lokale variatie, die op symbolenkaarten wel optimaal wordt uitgedrukt. Onze voorkeur voor deze karteerwijze heeft, zoals hiervoor (§ 3) is uiteengezet, nog een andere en meer wezenlijke achtergrond dan alleen de wens overzichtelijke kaarten te produceren. Maar het belang van dit laatste aspect maakt het zeker noodzakelijk om rekening te houden met de thans geldende inzichten omtrent presentatiemethoden van (taal-)geografische gegevens. De voor de AVT gekozen karteermethode blijkt in overeenstemming met die inzichten te zijn. Het meest problematische aspect bij de vlakkenmethode is de indeling van de kaart in regio's. Ideaal zou zijn een niet op taalkundige kenmerken gebaseerde indeling. Bij een dicht net van plaatsen met documentatie zou een willekeurige, fijnmazige indeling mogelijk zijn. Uit het beeld van de regionale spreiding van een reeks van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalverschijnselen zou men dan grotere dialectgebieden kunnen afleiden. Voor onze kaart is dat niet mogelijk, alweer wegens de geringe bezetting van verschillende streken. In Dees 1980 werd voor de huidige bestuurlijke indeling van Frankrijk gekozen, omdat die enerzijds aan de norm van objectiviteit voldeed, en anderzijds, o.a. wegens de betrekkelijke bestendigheid van de departementale grenzen, relevant geacht kon worden (en ook bleek te zijn) voor de spreiding van de Oudfranse dialecten (Dees, mondelinge informatie).Ga naar eind6 Omdat een dergelijke objectieve indeling voor het 13e-eeuws Nederlandse taalgebied niet mogelijk was, is in eerste instantie een indeling aangebracht in vrij grote gebieden, waarvan de grenzen geacht kunnen worden enige relevantie te hebben voor het 13e-eeuwse dialect, d.w.z. dat de belangrijkste karakteristieken van die dialecten, zoals ze ook in de historisch-taalkundige literatuur worden genoemd, zich waarschijnlijk binnen deze grenzen zullen aftekenen (zie de grondkaart, kaart 1). Voor de bepaling van deze hypothetische dialectgebieden zijn in beginsel de toenmalige politieke, sociaal-economische en geologische grenzen als richtlijn genomen, omdat het dialectvormend karakter daarvan algemeen aanvaard is (zie Weijnen 1966, 151, en Goossens 1972, 72 voor de verworvenheden van de extern-linguïstische methode). Voor onze periode kan men denken aan bijv. Zeeland, enerzijds als eilandenrijk geïsoleerd van het vastenland, anderzijds politiek zowel bij Vlaanderen als Holland betrokken. Zowel die isololatie als die betrokkenheid is in het Zeeuwse dialect kenbaar: het vertoont eigen trekken maar heeft ook verschijnselen gemeen met het Hollands en het Vlaams (Weijnen 1966, 455 e.v.). Op onze kaart is verder voor de gegevens van de grafelijke kanselarij van Holland een buiten het eigenlijke geografische gebied gelegen terrein gereserveerd.Ga naar eind7 Het is duidelijk dat een indeling op basis van dergelijke criteria nooit geheel objectief kan zijn. Hoe zorgvuldiger men de verschillende criteria afweegt, hoe onzekerder men wordt over de juiste grenslijnen. Zo kan men zich afvragen of de Denderstreek bij Vlaanderen dan wel bij Brabant ingedeeld moet worden. In de dertiende eeuw heeft het nog geen uitgesproken Brabants karakter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoals later wel het geval is (Taeldeman 1978, 32 e.v.) en is het als overgangsgebied te beschouwen, althans volgens de kaarten in Berteloot 1984. Ons eigen onderzoek van reeksen van taalverschijnselen kan daarin meer inzicht geven. Voorlopig is Aalst en omgeving bij Vlaanderen ingedeeld. De hier gegeven indeling moet dan ook gezien worden als een voorlopige, hypothetische indeling die tijdens het onderzoek globale indicaties geeft over de spreiding van verschillende taalverschijnselen. Wanneer tenslotte grote aantallen taalverschijnselen zijn onderzocht, kunnen door vergelijking van de resultaten in lokale en beperkt-regionale bestanden de eerder aangenomen grenzen getoetst en gecorrigeerd worden d.m.v. statistische analyses van verschijnselen die in voldoende frequentie voorkomen. De situ- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
atie in de hedendaagse dialecten kan bij de toetsing betrokken worden. De uiteindelijke indeling van de kaarten van de AVT zal dus gebaseerd zijn op de taalvariatie die uit de Corpus-I-teksten zelf spreekt. Op dit deel van het onderzoek zal ik hier niet verder ingaan. De kaarten die deze bijdrage illustreren berusten nog op de voorlopige indeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. VoorbeeldenUit het voorgaande moge blijken dat het karteren van historisch taalmateriaal zijn eigen problemen kent, iets waaraan in de diaclectologie nog te weinig aandacht is besteed, zeker waar het gaat om de presentatie van de frequentieverhoudingen, die immers een noodzaak is voor dataverzamelingen die maar in een toevallige spreiding tot ons gekomen zijn. We hebben in de vorige paragrafen de nadelen besproken van de symbolenkaarten op dit punt. In de methodologisch gerichte bijdragen van Van Hout (1979) en Stroop (te versch.), komt de problematiek van historische dataverzamelingen en kaarten alleen bij de laatste zijdelings aan de orde middels het alternatief voor de kaart van Goossens. Twee voornoemde artikelen bevestigen overigens wel onze keus voor vereenvoudigde, illustratieve kaarten die gebaseerd zijn op een classificering die ook kwantitatief onderzoek mogelijk maakt. In deze paragraaf volgen twee illustraties van de hiervóór bepleite karteermethode van de AVT.Ga naar eind8 Het betreft achtereenvolgens een morfologisch en een fonologisch verschijnsel; resp. de zgn. uitgebreide pronomina met -liede en de reductie van het onbepaald lidwoord tot -d. Op elk van de kaarten volgt een tabel waaruit blijkt op hoeveel vindplaatsen de gekarteerde percentages gebaseerd zijn. Daarna komen in een toelichting de taalkundige aspecten van het desbetreffende verschijnsel en de methodische aspecten van telling en kartering aan de orde. In het algemeen kan over het laatste nog gezegd worden dat alleen die regio's die 5 of meer vindplaatsen leverden in de kartering zijn betrokken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1 Pronomina met -liede.Kaart 2 PRONOMINA MET -LIEDE
Tabel bij kaart 2 PRONOMINA MET -LIEDE (In elke kolom links, onder %, het percentage van vormen met - liede, bijv. onder wij: wijliede, en rechts, onder tot., het totaal aantal vindplaatsen van de genoemde pronominale categorie, dus bijv. van wij + wijliede.)
De uitbreiding van voornaamwoorden met -liede is volgens Van Loey een Westmiddelnederlands verschijnsel. Zowel de meervoudige pers. vnw. van de 1e, 2e en 3e persoon kennen deze verzwaring als ook de bez. vnw. (volgens de classificatie van Van Loey) van de 2e en 3e persoon (Van Loey 1958, 319; Van Loey 1976a, 34). In Van Loey 1958 wordt getracht de oudste vindplaatsen op te sporen. Uit het AVT-materiaal, onderzocht op de codes 40 (pers. vnw.), 45 (bez. vnw.) en 46 (wederkerend vnw.) komt het volgende naar voren. 1e pers.: wijliede komt tweemaal (het eerst in 1277) voor in Oost-Vlaanderen; dit aantal wijst, afgezet tegen een totaal van 532 vindplaatsen van wij in deze regio en een totaal van 3020 plaatsen in het hele taalgebied op een (nog) ongebruikelijk verschijnsel. De genitief onzerliede vindt men tweemaal in Brabant-Zuid, onsliede komt eenmaal voor bij de kanselarij van de graven van Holland, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verder, voor het eerst in 1265, in West- en Oost-Vlaanderen. Totaal 9 × onsliede t.o. 876 × ons. 2e pers.: -liede wordt hier in het geheel niet aangetroffen. Nu is deze categorie in het algemeen slecht vertegenwoordigd in de ambtelijke teksten van het Corpus. Ook het MNW geeft maar enkele vindplaatsen van uitgebreide vnw. van de 2e persoon. 3e pers.: Van zijliede is er slechts één vindplaats (Oost-Vlaanderen 1298), t.o., in deze regio, 370 × zij. Hemliede is frequenter: 52 t.o. 354 × hem. De verschillende functies in de zin stemmen overeen met Van Loeys opsomming. De genitiefvorm haarliede(r) (19 ×, t.o. 54 × haar) is oorspronkelijk de genitief van het pronomen personale maar functioneert volgens Van Loey ook al als possessivum, waarbij de flexie van het adjectief wordt aangenomen. In dit onderzoek is haarliede opgevat als verzwaring van het pron. pers., gen. plur., overeenkomstig de oorspronkelijke functie. De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitgebreide pronomina van de 3e persoon zijn frequenter dan die van de 1e. Mogelijk wegens de onderscheidende waarde: meervoud (hemlieden; haerliede(r)) t.o. enkelvoud (hem, ook pers. vnw. mnl. enk.; haar, ook pers. en bez. vnw. vrl. enk.).Ga naar eind9 De flexie van -liede in ongeveer de helft van de gevallen van haarliede laat zien dat liede in deze verbinding geen substantivisch karakter meer heeft. De opmerkingen van Van Loey (1958, 321) over deze functie- en betekenisontwikkeling lijken bevestigd door de CGI-teksten, waarin ook verbindingen als goede liede en vreemde liede voorkomen met groepsflexie. Samengevat: de AVT-gegevens bevestigen, met toevoeging van 13e-eeuwse bij Van Loey ontbrekende vindplaatsen van wijliede, onzerliede en zijliede, het beeld in Van Loey 1958:
Van de regio's zonder liede-vormen werden de niet-uitgebreide pronomina niet geteld. Deze regio's worden niet in de tabel vermeld. Van de overige ziet men onder de hoofdvorm van het vnw. links het percentage vormen met -liede, rechts het totaal aantal vindplaatsen. Dat laatste ontbreekt, wanneer bij die categorie (zoals bij wij in KGH) geen uitgebreide vormen werden aangetroffen. Onder -liede vallen alle klank- en vormvarianten. De telwijze wijkt van de normale (één getuige per document) af omdat hier van een ander soort tegenstelling sprake is: vnw. met en zonder -liede zijn niet zozeer gelijkwaardige varianten waar de scribent er in een oorkonde één van gebruikt, maar de uitgebreide vorm is eerder, althans in deze taalfase, een bijzondere vorm van de niet-uitgebreide. Daarom worden vnw. met -liede afgezet tegen het totaal van de naar persoon en naamval overeenkomstige grondvormen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de kaart zijn de regionale percentages weergegeven van het totaal van alle categorieën (dus niet het gemiddelde van de percentages per categorie). Kartering per categorie zou van meer belang zijn wegens het verschil tussen de categorieën op het punt van uitbreiding met -liede. Dit is echter niet mogelijk wegens de ongelijke spreiding van de gegevens. Men zal de kaart moeten zien als een globale indicatie van het voorkomen van -liede-vormen in het algemeen en zich voor de afzonderlijke categorieën tot de tabel moeten wenden. Het verschil bijv. in relatieve frequentie van -liede-vormen bij haar en hem met die bij de andere pronomina blijkt daaruit duidelijk. Bij het totaalpercentage voor Brabant-Zuid is het onwaarschijnlijke en statistisch niet relevante percentage van 67 bij onzerliede, gebaseerd op slechts 3 vindplaatsen, niet meegerekend; 5 vindplaatsen zijn steeds als minimum beschouwd. Het is overigens duidelijk, dat ook aan het gecorrigeerde eindpercentage van Brabant-Zuid, op grond van de 14 vindplaatsen, minder waarde kan worden gehecht dan aan de percentages van de overige regio's die honderdtallen plaatsen opleverden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2. Reductie van het onz. lidw. dat tot d bij procliseKaart 3 D < DAT
Tabel bij kaart 3 D <DAT
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bovengenoemd verschijnsel wisselt af met de reductie van dat tot t-. Het komt overal voor, behalve in het Westvlaams, aldus Van Loey (Van Loey 1976b, 110). De klankontwikkeling stelt hij als volgt voor: dat > dət > dt (syncope ə) > t > d voor stemhebbende klanken, t.w. voor vocalen en l, w, b. Voorbeelden: doghe, dlant, dwater, dbunre. Uit het AVT-materiaal werden genoteerd:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tevens zijn aangetekend de gevallen van proclitisch d < dat in positie voor andere klanken dan bovengenoemde door Van Loey genoemde. Omdat het daar om incidentele gevallen lijkt te gaan, wordt geen systematische vergelijking gemaakt met de tegenhangers met dat of t-. Ter vergelijking is tenslotte de vorm van het onz.lidw in enclitische positie nagegaan (via code + 470, voorbeeld int ambacht). Als criterium voor het type clisis is de schrijfwijze gehanteerd. Bij aaneenschrijven van het lidwoord met voorafgaand woord (omt, diet) wordt enclise daaraan aangenomen, ook als het daarna volgende woord direct, zonder spatie, volgt (intambacht). In het algemeen zijn de 13e-eeuwse scribenten consequent in het aanbrengen van de woordgrenzen en mogen wij ervan uitgaan dat wat aaneengeschreven is door hen als (fonologisch) woord werd beschouwd. Resultaat: proclitisch d- is in de dertiende eeuw een zuidelijk-centraal verschijnsel. Het komt niet voor in West-Vlaanderen, zoals Van Loey al had geconstateerd, terwijl het bestand 321 vindplaatsen met het onz. lidw. telt. Zeeland, Utrecht en Nederrijn leveren te weinig gegevens om conclusies uit te kunnen trekken. Holland-Oost geeft 1 × d-, op een totaal van 11 × het onz. lidw. Wel voldoende materiaal heeft de kanselarij van de graven van Holland: 3 × d- op een totaal van 78. In Vlaanderen-Oost, Brabant-Noord en -Zuid en Limburg is d- de meest voorkomende vorm van dat als onzijdig lidwoord (percentages tussen 50 en 71). Dit is in de positie voor vocalen sterker het geval dan voor de 3 onderzochte medeklinkers. Daar komt in Vlaanderen-Oost ook t-geregeld voor; in Brabant-Zuid aanzienlijk minder en in Limburg helemaal niet. (Brabant-Noord heeft niet genoeg gegevens met betrekking tot deze posities). d- voor andere klanken dan vocaal, l, w en b, komt alleen in de genoemde vier d-regio's voor. Percentages kunnen niet gegeven worden, aangezien in dit geval de tegenhangende dat-en t-gevallen niet werden genoteerd, maar op het totaal aantal plaatsen is het een relevant aantal: 36. Het gaat om d- vóór: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De gereduceerde vorm van dat bij enclise (vb. int land, zie hiervoor) blijkt vrijwel altijd -t te zijn; alleen in Vlaanderen-Oost, Brabant-Zuid en Limburg komt bij uitzondering -d voor (ind ambacht). Het schrijfwijze-criterium (een woord is clitisch verbonden met het woord waarmee het aaneengeschreven is) bleek in dit geval juist. Over een eventueel algemene tendens tot assimilatie van t tot d in bepaalde posities is in de literatuur weinig te vinden. Hoebeke (1968, 562) meldt enkele Oudenaardse gevallen van overgang t > d voor vocaal of w, en geeft als voorbeeld onderft en andwerpen. Een blik via de index op de plaatsen in het CG-I van Antwerpen, antwoorden, onterven en uithangend leert dat Antwerpen één Brabantse vorm met d levert; dat veelvuldig voorkomend andwoorden en varianten allemaal uit West-Vlaanderen komen; dat onterven inderdaad 3 × als onderven voorkomt in Vlaanderen-Oost en Brabant-Zuid (de vorm met ont- is algemeen), en dat uithangend, eveneens bij uitzondering, met d voorkomt, nl. 5 × in dezelfde oorkonde uit Oost-Vlaanderen. Vangassen 1952 geeft alleen enkele plaatsen van andwerpen, tegenover een meerderheid van spellingen met -t. Deze gegevens sluiten aan bij de regionale spreiding van de d-spellingen; uitgezonderd de assimilatie in antwoorden in West-Vlaanderen: dit is immers een uitgesproken d-loos gebied. In plaats van assimilatie van t tot d zou in andwoorden sprake kunnen zijn van een late overgang van de oorspronkelijke d tot t in het Westvlaams. Voor alleen een conservatieve spelling van dit woord | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn weinig aanwijzingen, anders dan voor de spelling van Antwerpen. Van dit toponiem werd vanaf de 12e eeuw de spelling met t algemeen en alleen buiten de stad zelf - waar de naam minder tot de algemene omgangstaal behoorde, aldus de verklaring van Gysseling - werd de oude spelling gehanteerd (Gysseling 1947, 24). Tenslotte nog een opmerking over de reductie van dat tot -d in het bijwoord teerst en de bijwoordelijke constructie in teerst: deze is alleen in het laatste geval meegeteld omdat alleen daarin vaststaat dat t voor dat staat.Ga naar eind11 Samengevat: de vorm d- < dat komt regelmatig (en wel in meer dan 50% van de gevallen waarin het onz. lidw. gebruikt wordt) voor in de 4 zuidelijk-centrale en zuidoostelijke regio's: Vlaanderen-Oost, Brabant-Noord en -Zuid en Limburg, en niet of nauwelijks in de westelijke gebieden. Het woord waarmee d- proclitisch is verbonden begint doorgaans met een vocaal; ook met l, w, b, en (minder vaak) met m, n, of j; zelden voor g, h, k, r. In de tabel vindt men links de percentages voor d-, rechts de complementaire percentages voor dat/t-, die weer uitgesplitst zijn (deze cijfers tussen haakjes). Ook bij dit item is van de standaardtelwijze afgeweken. In veel documenten komt het onzijdig lidwoord in meer woordgroepen voor, vaak gevolgd door verschillende klanken. Omdat er bij elke plaats in principe een keuze wèl of níet reduceren bestond, zijn alle voorkomens als getuige geteld. De kaart, met het opvallende verschil tussen Vlaanderen-West en -Oost, alletwee gebieden met veel materiaal, wekt nieuwsgierigheid op naar het preciese beeld van de plaatselijke toestand. Is er een scherpe grens tussen deze twee dialectgebieden op dit punt? De schrijfcentra met d-spellingen, voorzover vast te stellen (een aantal documenten zijn immers in een groter gebied gelokaliseerd), blijken mooi verspreid over de vier d-regio's te liggen.Ga naar eind12 In de grensstreek tussen Oost- en West-Vlaanderen is weliswaar weinig documentatie, maar de in het westen van Oost-Vlaanderen gelegen plaatsen Petegem en Eeklo kennen d-vormen. Alleen Maldegem, in het uiterste westen van Oost-Vlaanderen, evenals Hulst en Kloosterzande in het noorden (het huidige Zeeuws-Vlaanderen) hebben slechts dat en t-. Afgezien van dit laatste gebied vormt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spreiding van de d-vorm dus een bevestiging van onze regionale indeling.
juni 1989 Adres van de autrice: Instituut voor Nederlandse Lexicologie Postbus 9515 2300 RA Leiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|