Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 303]
| |
P.J. Buijnsters
| |
[pagina 304]
| |
door Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey, nestor van de Nederlandse boekwetenschap en toenmalig hoofd van de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam, die aan de realisatie van Buisman's boek bibliografische en financiële ondersteuning had gegeven. Maar in de jaren zeventig groeide, als gezegd, toch van diverse kanten de behoefte aan een ‘nieuwe Buisman’, opgezet volgens andere, althans duidelijker criteria en bibliografisch beter onderbouwd. Het heeft echter tot 1988 moeten duren, voordat er een boek op tafel kwam dat zich als opvolger van Buisman's Populaire prozaschrijvers aandient. Over deze Bibliografie van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza 1670-1700Ga naar eind6 (voortaan: BNNFP) handelt dit artikel. Het belang van dit groots opgezette project rechtvaardigt ten volle uitgebreide, principiële bespreking, opdat de veronachtzaming die ‘Buisman’ van neerlandistische zijde ten dele viel zich niet ten aanzien van de BNNFP gaat herhalen. Daarbij komt dat het nu nog slechts gaat om een eerste deelpublicatie van een veel groter geheel. Recensies op standaardwerken komen vaak als spreekwoordelijke mosterd na de maaltijd. Hier ligt dat gelukkig anders. Tijdige kritiek kan mogelijk nog leiden tot aanvulling of verbetering van wat tenslotte toch als een gemeenschappelijke zaak voor de hele neerlandistiek van de komende vijftig jaar moet worden gezien. Alleen vanuit dit gezichtspunt dient ment daarom deze ‘vrijmoedige bedenkingen’ te lezen. Natuurlijk is de nieuwe BNNFP geen eenmanswerk gelijk de oude ‘Buisman’. Zo werkt dat niet meer in de wereld van Deetman! Achter de eigenlijke samenstellers J.L.M. Gieles en A.P.J. Plak staat een hele slagorde van begeleiders en adviseurs opgesteld, aangevoerd (minstens in alfabetische zin) door de Amsterdamse hoogleraar W. van den Berg. De ‘Begeleidingscommissie Project Bibliografie van het Nederlandstalig Narratief Fictioneel Proza 1670-1830’ telt verder de namen van W.F.G. Breekveldt, J.J. Kloek, A.N. Paasman, L.R. Pol (die ook de inleiding schreef), B. van Selm, P.J. Verkruijsse en J.R. van der Wiel, terwijl voor wetenschappelijke coördinatie vanwege de Zuidelijke Nederlanden een beroep werd gedaan op onder anderen de Leuvense hooglera- | |
[pagina 305]
| |
ren H. van Gorp en K. Porteman. Kortom, zowat niemand ontbreekt uit de wereld van het Nederlandstalig narratief fictioneel proza van de 18e eeuw en men krijgt dan ook als beoordelaar de neiging om op voorhand eventuele bezwaren in te slikken en met Den Uyl (bij het aantreden van het eerste kabinet-Van Agt) te zeggen: ‘Wees daar nu eens tegen!’. Als zoveel samengebalde deskundigheid geen perfectie garandeert, waar moet men die dan nog wel zoeken? Toch, kritiek lijkt hier geboden, en het zou pas echt een blamage voor de neerlandistiek uit de jaren tachtig betekenen, wanneer deze topzware BNNFP zonder enig weerwoord als deugdelijk bibliografisch instrument werd geaccepteerd. Beginnen we bij het begin: het boek als boek. Met zijn blauwlinnen band en handzaam formaat oogt de BNNFP aan de buitenkant zeker zo fraai als de oude ‘Buisman’. Pas bij het openslaan en vluchtig doorbladeren overvalt de lezer een licht gevoel van paniek. Vanwaar al die lege bladzijden middenin de tekst? Even denkt men een misdruk in handen te hebben, te meer omdat de blanco pagina's niet genummerd zijn. Maar die gedachte is gelukkig onjuist. Dan, nieuwe schrik: wat is er met de illustraties aan de hand? De BNNFP bevat 25 afbeeldingen van titelbladen, echter zo ondermaats dat de aanvankelijke blijdschap over deze nuttige service (‘Buisman’ had helemaal geen foto's) bij nader inzien plaatsmaakt voor ergernis. Matig tot slecht zijn bijvoorbeeld de reproducties vóór blz. 60, nà blz. 87, tegenover blz. 117, tegenover blz. 136 en tegenover blz. 176. (De omslachtige plaatsaanduiding zegt al genoeg!). Ik heb dan ook het sterke vermoeden dat de samenstellers zich hier tevreden hebben gesteld met foto's van xerox-kopieën, tolerabel misschien voor een gestencilde wegwerp-reader, maar niet voor een prestigewerk als dit. In elk geval betreurenswaardig dat een zo respectable uitgever een dergelijk typografisch misbaksel voor de prijs van bijna honderd gulden op de markt heeft willen brengen. Men begrijpt al: de inhoud moet hier veel goed maken. Hoe steekt deze BNNFP nu in elkaar? De eigenlijke Bibliografie wordt voorafgegaan door een uitvoerige inleiding, waarin achtereenvolgens aan de orde komen: doel en geschiedenis van de bibliografie, afbakening, werkwijze, indeling | |
[pagina 306]
| |
en wijze van beschrijven. Een lijst van gebruikte bibliografische bronnen en een lijst van vindplaatsen stelt de gebruiker voorts in staat de reikwijdte van het gebruikte vangnet te controleren. Aparte vermelding verdienen de zestien (de inleider spreekt zelfs van ‘een zeventiental’) registers aan het eind, die de 345 nummers van de BNNFP successievelijk ontsluiten op: jaar van uitgave, persoonsnamen op de titelpagina, geografische namen op de titelpagina, significante woorden uit de titel, vertalers en bewerkers, taal waaruit vertaald werd, persoonsnamen in de ondertekening, personen en groepen in de aanhef, namen van censors en ondertekenaars van privileges en approbaties, namen van drukkers, uitgevers en boekverkopers, plaats van uitgave, bibliografische verwijzingen, algemene persoonsnamen en initialen, twijfelgevallen, titels zonder vindplaatsen en tenslotte titels met fondslijsten. In onze bespreking zullen wij gemakshalve dezelfde volgorde aanhouden. | |
InleidingPol's Inleiding opent met een stukje geschiedenis. Onvermeld blijft hier dat ook van Nijmeegse zijde door drs. R. Arpots en ondergetekende jarenlang gewerkt is aan een nieuwe ‘Buisman’, een project dat uiteindelijk voor het onderhavige heeft moeten wijken. Aan Buisman zelf, toch de pionier van het bibliografisch onderzoek terzake, worden niet veel woorden vuil gemaakt. Wel vernemen we dat de oorspronkelijke opzet van de BNNFP reeds in een vroeg stadium twee belangrijke mutaties heeft ondergaan. Allereerst werd besloten om geheel af te zien van elke informatie over de tekstuele inhoud van de beschreven werken. Daarentegen werd de bibliografische beschrijving naderhand uitgebreid met ‘die elementen die identificatie van drukken mogelijk maken, in het bijzonder formaat, opbouw en zetselverdeling.’ (p. 9). Dat laatste kan men alleen maar toejuichen, maar het eerste acht ik een ernstige omissie. Principieel valt er niet veel tegen in te brengen, de meeste bibliografieën volstaan met een simpele titelbeschrijving. Maar wat een gemak ondervindt de gebruiker telkens weer van de | |
[pagina 307]
| |
vergelijkbare Bibliographie du genre romanesque français 1751-1800 uit 1977 door Angus Martin, Vivienne G. Mylne en Richard Frautschi, waar bij een aanmerkelijk groter titelbestand wél summiere informatie omtrent de inhoud verstrekt wordt. Het resultaat dat nu uit de bus is gerold, komt in elk geval meer tegemoet aan de eisen van de analytische bibliografie dan aan de even gerechtvaardigde verlangens van de literatuurhistorici onder ons. Een cruciaal punt in de Inleiding is ontegenzeggelijk de paragraaf die handelt over de afbakeningskwestie. Over de temporele afgrenzing hoeven we niet lang te discussieren. Buisman begon welbewust in 1600 met de Slag van Nieuwpoort om te eindigen met het geboortejaar 1815 van het Koninkrijk der Nederlanden. De samenstellers van de BNNFP daarentegen hebben gekozen voor twee in hun ogen duidelijk literair-historische markeringspunten 1670 en 1830. Hoewel ik persoonlijk een zo neutraal mogelijke beneden- en bovengrens (1700-1800) geprefereerd zou hebben, lijkt mij de gedane keus wel acceptabel. Voor dit deel is er trouwens een strikt arbitraire eindgrens: 1700 Moeilijk, ja ‘in vele gevallen niet werkelijk oplosbaar’ (p. 11) zijn echter de problemen, zodra men - als hier gebeurt - het corpus van zeventiende- en achttiende-eeuwse teksten wil gaan afbakenen aan de hand van ‘moderne’ criteria als fictionaliteit en narrativiteit. Dat zijn toch typische slagwoorden uit de hoogtijdagen van de twintigste-eeuwse verhaaltheorie. Ze passen perfect binnen het universum van Maatje en Bal, maar veel minder binnen de literair-historische werkelijkheid van de zeventiende en achttiende eeuw. Als Molière thans zijn Bourgeois gentilhomme op de planken moest brengen, dan liet hij M. Jourdain vast geen proza maar ‘narratief, fictioneel proza’ spreken. Pol's reflecties over deze genreproblematiek zijn overigens lucide genoeg, maar het blijft zoeken naar de vierkante cirkel. Neem alleen maar de arcadia's en utopieën. Dat zijn ‘veelal opeenstapelingen van populair-wetenschappelijk materiaal, gevat in een vliesdun verhalend kadertje. In de utopieën is niet of nauwelijks handeling aanwezig, wel daarentegen descriptie en reflectie.’ (p. 11). Men zou dus verwachten dat beide genres hier als overwe- | |
[pagina 308]
| |
gend niet-narratief buiten de boot zouden vallen. Toch blijken ze alsnog te zijn opgenomen ‘vanwege hun belang voor de romangeschiedenis, wanneer althans een minimaal verhalend kader aanwezig is.’ Telkens als men denkt een sluitende definitie gevonden te hebben, duiken er weer teksten op die zich aan de literairtheoretische pasmaat onttrekken. En het vervelendste is, dat de samenstellers zelf eerst hebben besloten om de gebruiker in het ongewisse te laten over de tekstinhoud, zodat men er maar op moet vertrouwen dat de beschreven werken inderdaad aan het narratieffictionele signalement (wat dat dan ook zijn moge) beantwoorden. Natuurlijk geldt voor de gebruiker dat vertrouwen-in-het-ongeziene precies zo met betrekking tot andere elementen van de bibiografische beschrijving. Maar het maakt, althans vergeleken met dit beslisingscriterium, niet zo bar veel uit of een opgenomen werk nu een blad of een illustratie meer of minder heeft. Welk selectieprincipe hadden de samenstellers dan beter kunnen volgen? Duidelijk is wel dat ‘populair proza’ in de zin van ‘onderliteratuur’ (De la Fontaine Verwey) een moeilijk hanteerbaar begrip is. Omdat echter tot ver in de achttiende eeuw vooral de roman onder dat verdict viel, betekende P.P. voor Buisman impliciet: alle romanachtig proza, daarbij inbegrepen de ‘literaire’ romans van Feith en Wolff en Deken. Ook de reeds genoemde genrebibliografie van Martin, Mylne en Frautschi opteert voor ‘le genre romanesque’ en dat blijkt in de praktijk heel goed te werken. Niemand zal het in zijn hoofd halen om bijvoorbeeld heiligenlevens en bijbelse geschiedenissen onder deze noemer te brengen. De samenstellers van de BNNFP echter moeten zich in allerlei bochten wringen, om zulke ongetwijfeld narratieve en voor de niet-christen grotendeels fictionele teksten buiten hun deur te houden. Argument: ‘ze zijn in deze bibliografie [...] niet opgenomen, omdat ze, naar algemeen gevoelen, in een romanbibliografie een wezensvreemd element zouden vormen.’ Konsekwentie had hier niet tot de duivel maar tot de hemel gevoerd! Allicht moeten er bij zo'n gecompliceerd verschijnsel als de roman knopen worden doorgehakt en niemand zal de illusie hebben dat hij het op dat punt iedereen naar de zin kan maken. Doorslag- | |
[pagina 309]
| |
gevend lijkt mij alleen het verwachtingspatroon van de gewone gebruiker. Die zoekt een oud reisverhaal op in Tiele, een liedboekje in Scheurleer, een emblematabundel in Landwehr, en een achttiende-eeuwse roman (hoe diffuus dat begrip ook zijn moge) in ‘Buisman’ en nu dus in deze BNNFP. Maar dat is nog maar de helft van het verhaal. Diezelfde gebruiker zal, als het door hem gezochte toevallig in de eerst aangewezen bibliografie ontbreekt, niet ook nog eens gaan zoeken in bibliografieën van geheel andere aard. De grote bibliograaf Bonaventura Kruitwagen heeft eens gezegd: ‘Een register wordt nooit haastig gemaakt, maar wel vaak haastig geraadpleegd.’ Dat geldt in versterkte mate voor een bibliografie. Men moet zich op het standpunt kunnen stellen van de argeloze gebruiker. Welnu, in een romanbibliografie horen ‘naar algemeen gevoelen’ evenmin reisverhalen als Dellon's Aanmerkelijk Historisch-Verhaal van de Inquisitie der Portugeesen in Goa en andere gewesten van Oost-Indiën (nr. 1), of devotieboekjes als Thomas a Kempis' Navolginge Christi annex Den Schat der Zielen (nr. 271-276). En toch staan dit soort titels er volop in, waardoor het tekstcorpus van de BNNFP per saldo veel meer een mengelmoes is dan de oude ‘Buisman’. Acht twijfelgevallen werden als zodanig met een T aangeduid, maar er bestaat alle reden om een zeventigtal titels (onder andere: Bunyan, Benedictus van Haeften, Ovidius, Aernout van Overbeke) helemaal te schrappen. Zeker nu de eerste fase (tot 1700) van de nationale retrospectieve Short Title Catalogue of the Netherlands (STCN) over enkele jaren zal zijn afgerond, waardoor er altijd een algemeen reservoir is om twijfelachtige titels uit op te vissen. Op p. 15 stellen de samenstellers met enige voldoening vast, dat hun oogst over een gelijke periode nu al ruim vijftig procent hoger is uitgevallen. Ik heb dat niet nageteld, maar geloof het meteen. Alleen, die cijfers zeggen helemaal niets, wanneer er met zo totaal verschillende opnemingscriteria wordt geopereerd. Buisman heeft met recht alle stichtelijke lectuur en alle niet-populaire reisverhalen buitengesloten. Ook de volksboeken in eigenlijke zin (de ‘prozaromans’ van Debaene) beschouwde hij als een afzonderlijke categorie, wèl onderscheiden van het romanachtige proza uit de | |
[pagina 310]
| |
zeventiende en achttiende eeuw. In de BNNFP staat allerlei door elkaar. | |
BronnenHet aantal gevonden titels hang echter niet alleen af van de afbakening van het object van bibliografisch onderzoek. Wèl zo belangrijk is de plaats waar men zoekt, wat dikwijls weer neerkomt op praktische ervaring in de wereld van het antiquariaat en het verzamelwezen. De samenstellers van de BNNFP zijn zo correct geweest om precies op te geven uit welke openbare bibliotheken in binnen- en buitenland zij hun materiaal hebben bijeengebracht. Daarmee hebben ze zich ontegenzeggelijk ook kwetsbaar gemaakt voor kritiek, die hun voortaan - al te gemakkelijk - kan verwijten niet in deze of gene bewaarplaats naar mogelijke rariora gezocht te hebben. Het is eigenlijk allemaal een kwestie van grensbesef. Men moet bij het maken van zo'n bibliografie steeds tegen elkaar afwegen: Enerzijds, wat kost het aan tijd en geld? Anderzijds: wat zou het kunnen opleveren? Bij een door Z.W.O gefinancierd project, dat bovendien in fasen van drie à vier jaar door telkens wisselende jonge wetenschappelijke onderzoekers moet worden uitgevoerd, zal het resultaat sterk afwijken van de vroegere, hoofdzakelijk door particuliere verzamelaars samengestelde bibliografieën. Ten goede en ten kwade. De kwestie lijkt mij fundamenteel genoeg om er een moment bij stil te staan. Er wordt in het wetenschappelijk bedrijf dikwijls over paradigma-wisseling gesproken, maar zelden over een wisseling van de wacht. Toch is dat precies wat we, zeker op bepaalde studieterreinen, dikwijls meemaken: dat de grondslagen gelegd worden door amateurs, hobbyisten als men wil, die het veld voor het eerst verkennen, totdat de echte wetenschappers komen om de boedel over te nemen. Zo is het in elk geval ook met de (her)ontdekking van het populaire proza gebeurd.Ga naar eind7 Na een eerste fase, waarin alleen antiquaren en verzamelaars interesse toonden, volgde een tweede fase: die van de wetenschappelijke bewerking. Wie een publicatie uit die eerste fase wil vergelijken met een uit de tweede, moet zich goed het verschil in mogelijkheden realiseren. | |
[pagina 311]
| |
Toen de firma Frederik Muller & Cie in 1893 met haar prijscatalogus Populaire prozaschrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuw voor de dag kwam, was dat het resultaat van vijftig jaar onafgebroken speurwerk. F.G. Waller (1867-1934), G.J. Boekenoogen (1868-1930), Emile H. van Heurck (1871-1934) en J.F.M. Scheepers hebben weliswaar geen bibliografieën samengesteld, maar de catalogus van hun collectie ‘volksboeken’ getuigt eveneens van een intense vertrouwdheid met het materiaal.Ga naar eind8 Buisman van zijn kant had veertig jaar lang het soort boeken verzameld, dat hij in 1960 in zijn Populaire prozaschrijvers beschreef. Het kost weinig moeite om vast te stellen, dat deze particuliere verzamelaars de bibliografische know-how misten, die bij de geschoolde krachten van de BNNFP in overvloed aanwezig is. Wat maalden Buisman en Scheepers om signatuurposities en andere kunsten uit de hogeschool van Ronald B. McKerrow en Fredson Bowers, waarvan ze stellig niet eens gehoord hadden. Maar ze bezaten volop eerstehandskennis, de beschreven boeken stonden dikwijls in hun eigen kast en ze lazen er elke dag in. Bovendien maakten ze, zelf voortdurend kopend, ruilend en verkopend, deel uit van het antiquarische circuit. Vergelijk dat nu eens met de situatie van de pas afgestudeerde neerlandici die zich met ‘boekwetenschap’ bezighouden, of - wat tegenwoordig veel voorkomt - een eigen antiquariaat beginnen. De boeken die zij in handen krijgen worden doorgaans bekwaam beschreven, dat is niet het punt. Maar als een beginnend antiquaar in zijn catalogus bij een bepaald boek vermeldt: ‘nimmer tegengekomen, zeer zeldzaam’, dan zegt zo'n mededeling mischien meer over de antiquaar dan over het aangeboden boek. Dat is geen verwijt maar een constatering. Toegepast op de BNNFP: men moet er vrede mee hebben, dat de samenstellers zich hebben beperkt tot het doorzoeken van een aantal openbare bibliotheken (hoewel, bij nr. 7 en nr. 291 staat ineens: particulier bezit). Particuliere collecties die de moeite waard zijn, komen vroeg of laat wel met hun eigen catalogus. Maar wat mij verbaast is de buitengewoon magere ‘Lijst van gebruikte bibliografische bronnen’ (p. 21-22), die aan deze BNNFP ten grondslag ligt: welgeteld achttien nrs.! De lacunes zijn hier zo evident, dat | |
[pagina 312]
| |
alleen tijdnood en gebrek aan praktische boekenkennis daarvoor een verklaring kan leveren. Van Buisman wordt bijvoorbeeld wèl de veilingcatalogus bij de firma J.L. Beijers te Utrecht (12-13 december 1972) genoemd, maar niet hun prijscatalogus 169 (1983), waar alle in 1972 teruggenomen Buisman-boeken opnieuw werden aangeboden - uiteraard zonder bronvermelding. Ernstiger is het ontbreken van: de hierboven genoemde catalogi-Boekenoogen en Van Heurck; de anonieme Catalogue d'une belle et nombreuse collection de livres, auctie Gent, Ferd. Verhulst, 1866; de eveneens anonieme auctiecatalogus 16-18 december 1947 van de firma A.J. van Huffel te Utrecht, waarschijnlijk de collectie J.L. van Dooren bevattend; en de opnieuw naamloze veilingcatalogus 12-13 januari 1960 bij Beijers die de Kramers-collectie behelst. Al de genoemde catalogi tellen volop Nederlands narratief fictioneel proza uit de 18e eeuw. Maar ze vormen nog maar het topje van de rijstebrijberg. In ander verband heb ik al eens gewezen op het bibliografisch belang van antiquariaats- en veilingcatalogi voor het opsporen van handschriften.Ga naar eind9 De heuristische waarde van deze gedrukte bronnen voor het samenstellen van een nieuwe ‘Buisman’ is echter minstens zo groot. De samenstellers hadden er wijs aan gedaan om in elk geval alle na 1960 verschenen catalogi op neerlandistisch gebied door te nemen, daarbij speciaal lettend op het signaal ‘niet in Buisman’. Een enkel voorbeeld van wat dat kan opleveren. Buisman is, zoals bekend, uitgegaan van zijn eigen, zeer omvangrijke bibliotheek. Hoewel hij slechts in enkele gevallen als vindplaats B [= particuliere bibliotheek M. Buisman] opgaf, bezat hij in werkelijkheid ook een flink deel van de overige boeken. Spooktitels komen in zijn alfabetische naamlijst nauwelijks voor, omdat Buisman zich steeds op autopsie baseerde. Als zijn titelbeschrijving soms onvolledig was, dan betrof het boeken, ‘die voor 25 à 30 jaar gezien (waren)’. De BNNFP bevat op een totaal van 345 nrs. liefst 28 titels zonder vindplaats, waarbij de beschrijving in 22 nrs. verkort is overgenomen uit Buisman's Populaire prozaschrijvers. Dat lijkt op het eerste gezicht misschien een verwaarloosbaar percentage, maar de zaak wordt anders, wanneer men het hierboven gestelde over de | |
[pagina 313]
| |
verschillende opnemingscriteria in gedachte houdt. Dan ‘ontbreekt’ er opeens bijna 10% van de romanachtige teksten, de zogenaamde prozaromans nog niet eens meegerekend. Nr. 17 is zo'n geval: ‘Bagyn in mansklederen. Uit het Fr. vert. Amsterdam, Philip Verbeek, s.a. [ca. 1700]. 12o = Buisman 80.’ Ik had het allereerst verstandiger gevonden, wanneer men hier ook Buisman's verdere informatie had overgenomen: ‘met frontispice en 2 platen, IV en 131 blz.’ Dat zou tenminste een aanwijzing voor boekenspeurders kunnen zijn om deze uitgave, zo ze ergens mocht opduiken, alsnog te identificeren. Maar goed, Buisman verwees voor die Bagyn naar de collectie van zijn vriend Scheepers. Inderdaad vinden we in dl. II van de auctie-catalogus-Scheepers (J.L. Beijers, 13-14 dec. 1949) onder nr. 601 de gezochte titel, echter met licht afwijkende beschrijving: ‘Bagyn in mans klederen. U.h. Frans vert. Amst., Ph. Verbeek, 1706. 12o. [6],131 blzz.; titel gedoubleerd’. Het boekje is ter veiling voor ƒ 9, - gekocht door de heer E.J. van der Linden, vermoedelijk voor de UB Amsterdam. Intussen dook er in juni 1979 bij het toenmalige antiquariaat Merlijn te Middelburg een soortgenote op (cf. cat. 91, nr. 202): De Beggyn in Mans kleederen. Vyt het Fransch Vertaelt. T'Amsterdam, by Philip Verbeeck, [z.j.]. kl. 8o. 88 pp. met frontispice (kopergravure) door Harrewyn. De samenstellers van de BNNFP hadden dit boekje gemakkelijk kunnen opsporen, wanneer ze de aangewezen procedure hadden gevolgd; het nazien van een in dit geval zelfs betrekkelijk recente catalogus. En helaas staat dit voorbeeld niet alleen. Een systematisch doorzoeken van antiquariaats- en veilingcatalogi zou en passant ook antwoord kunnen geven op allerlei vragen die de samenstellers van de BNNFP moesten openlaten. Opnieuw weer een voorbeeld uit vele. Nr. 300 (= Buisman 833) beschrijft Den verreesen Hippolytus, Amsterdam 1679. Het betreft een vertaling uit het latijn, waarvan een eerdere editie al in 1645 verschenen is (Buisman 832). Maar hoe luidt de oorspronkelijke titel? In catalogus 71 (1980), nr. 15 van het Utrechtse antiquariaat Forum vindt men de oplossing. Daar wordt een Cupido Triumphans, Rheno-Traj., Wilhelmo Strick, 1644, aangeboden met bijgebonden: Hip- | |
[pagina 314]
| |
polytus redivivus id est Remedium contemnendi sexum muliebrem. Autore S.I.E.D.V.M.W.A.S. Anno 1644. 96, (1) pp. Helaas is het zo, dat in grote openbare bibliotheken soms boeken op drift raken, maar de nrs. 68 en 83 (geen van beide eigen bezit) heb ik vóór de verhuizing van K.B. Den Haag aldaar aangetroffen, resp. sign. 32 H 40 en 30 B 21. Een ander onopgespoord werk, nr. 265, moet als het goed is met de collectie-Staverman in U.B. Groningen terecht zijn gekomen, terwijl nr. 343 althans gedeeltelijk aanwezig was in de bibliotheek van het Instituut voor Sociale Geschiedenis te Amsterdam. Bij nr. 81 (= Buisman 874) leest men: ‘Volgens Buisman draagt het frontispice het jaartal 1697’, maar Buisman, die dit werk nota bene zelf bezat, noemt helemaal geen datering. Zijn exemplaar is trouwens op de veiling-Buisman onder nr. 379 door de heer G. Brouwer aangekocht, voor de UBA naar men mag aannemen. Persoonlijk til ik zwaarder aan de heterogeniteit van het in de BNNFP opgenomen titelbestand dan aan incompleetheid, maar het zal duidelijk zijn dat ook de pretentie van volledigheid absoluut niet kan worden waargemaakt. Wat frappeert is juist die paradoxale combinatie van uiterste gedetailleerdheid in de bibliografische beschrijvingen en relatieve gebrekkigheid in het opvullen van lacunes. Het lijkt symptomatisch voor de situatie van de neerlandistiek in het post-Buismanniaanse tijdvak. | |
Bibliografische beschrijving en RegistersOp het punt van bibliografische beschrijving en exemplaarvergelijking hebben de samenstellers geen moeite gespaard. Pas hieraan merkt men welk een enorme sprong voorwaarts de wetenschappelijke bibliografie heeft gemaakt, vergeleken weer met het simpele bladzijden tellen van Buisman. Van de weeromstuit is men echter naar het ander uiterste doorgeslagen door géén melding meer te maken van de bladzijdennummering. Een reden wordt niet gegeven, maar de samenstellers zullen gedacht hebben: die paginering zit toch soms vol fouten; bovendien kan iemand desgewenst uit de opbouw-formule zelf wel het vereiste aantal bladen, c.q. bladzijden | |
[pagina 315]
| |
opmaken. Dat laatste lijkt me weer een jammerlijke misrekening, waarbij men er op voorhand vanuit gaat dat bibliografen alleen voor andere bibliografen werken. Ik heb juist al aan de hand van de Bagyn in mansklederen aangetoond, hoe vervelend het is, wanneer elementaire informatie als de voor iedereen begrijpelijke paginering ontbreekt. Een tweede, nog ernstiger bezwaar dunkt mij het stilzwijgend achterwege laten van informatie over het juiste aantal tekstillustraties en platen buiten de tekst. Iedereen die wel eens zelf op jacht is gegaan naar een achttiende-eeuws boek weet, dat juist daar de crux zit. Bange vraag telkens: is dit exemplaar wel compleet? Sporadisch valt zoiets te controleren aan een bijgevoegde lijst van platen, met aanwijzingen voor de binder, waar die ze moest tussenvoegen. In de meeste gevallen echter is men aangewezen op bibliografieën, catalogi of volledig geachte bibliotheek-exemplaren. En juist op dit gevoelige punt laat de BNNFP de gebruiker in de steek. Schrale troost dat soms in de annotatie bij een concreet exemplaar het aantal aanwezige platen wordt opgegeven. De gebruiker moet echter weten hoeveel platen er idealiter inhoren, ongeacht eventuele aankondiging (‘Met zes schoone figuuren’) op het titelblad. Aan wat voor type gebruikers hebben de samenstellers van deze BNNFP eigenlijk gedacht? Ik zou menen dat naast literatuurhistorici, boekwetenschappers, antiquaren en collectionneurs ook kunsthistorici een niet te verwaarlozen groep van potentiële klanten vormen. Zij zullen graag, liefst door middel van een efficiënt register, geïnformeerd willen worden over de achttiende-eeuwse Nederlandse boekillustratie. Zo'n register op graveurs, etsers, tekenaars enz. is bijvoorbeeld wèl aanwezig in de door Emma Dronckers samengestelde Catalogus van de Verzameling F.G. Waller. Maar in de BNNFP prijkt op een bijna lege bladzijde waarachtig een ‘Register op [de acht] twijfelgevallen’, terwijl een register op boekverluchters tot de vrome wensen behoort. Wat betekent het dan - zo vraagt men zich af - wanneer de inleider op p. 16 meldt: ‘Bij de keuze van de indexen is getracht zo veel mogelijk potentiële geïnteresseerden van dienst te zijn.’ | |
[pagina 316]
| |
Ik ben er mij goed van bewust dat deze ‘Vrijmoedige bedenkingen’ zo stilaan het karakter zijn gaan krijgen van een rekwisitoor, een beschuldiging van ernstig falen op een gebied waar de neerlandistiek een achterstand van jaren had goed te maken. Ik besef ook dat men mijn gedocumenteerde kritiek gemakkelijk kan afdoen als een principiënstrijd tussen Nijmeegse en Amsterdamse projectontwikkelaars. Het enige echter wat hier telt is het belang van de gemeenschappelijke zaak. En die behoeft, naar mijn stellige overtuiging, grondige heroverweging en correctie. De Bibliografie van het Nederlandstalig Narratief Fictioneel Proza 1670-1830 zal er mee gebaat zijn!
Adres van de auteur: Witsenburgselaan 35 6524 TE Nijmegen |
|