| |
| |
| |
Boekbeoordeling
F.A.M. Schaars, De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711). Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandstalige spraakkunst. IX en 423 blz. Uitg. Quarto Wijhe 1988. Prijs onbekend.
In 1977 schreef J. Knol in de Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde (red. D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets), dat de Nederduitsche Spraekkunst (verder NSp.) van Moonen te weinig bestudeerd was en dat de ‘invloed van Schottelius bijvoorbeeld op enkele punten wel aangewezen (was), maar niet volledig nagegaan’ (blz. 84). Deze uitspraak zal in een herdruk niet gehandhaafd kunnen worden; het hier te bespreken proefschrift van Schaars (verder FS) bevat de resultaten van een grondige bestudering van de NSp., waarbij in de door Knol geconstateerde leemte m.b.t. Schottelius volledig voorzien is.
Het boek bestaat uit twee delen, die resp. 65 en 311 blz. tellen; daarna volgen nog een lijst van geciteerde literatuur en twee registers. Deel I omvat vier hfdst.: 1 een biografische schets; 2 een bibliografische controlelijst van Moonens geschriften op theologisch, taalkundig en ander terrein en zijn dichtwerk; 3 de tekstoverlevering van de NSp. en 4 een overzicht van de bronnen. Deel II houdt, in de woorden van de auteur, ‘een welgeregelde beschrijving van deze eerste achttiende-eeuwse spraakkunst’ (p. ix) in.
De inleidende biografische schets, in de Triviumreeks gebruikelijk, is in een proefschrift welhaast obligaat. Vaak is het profijt voor de lezer voor het inzicht in de taalkundige materie niet evenredig met de moeite die de schrijver eraan heeft besteed. FS heeft, voor zover iemand die het onderzoek niet heeft overgedaan, dat kan beoordelen, zijn best gedaan om zo volledig mogelijk te zijn. Hij ging uit van een verhandeling van G.J. Lindeboom, die hij hier en daar corrigeert en aanvult met gegevens uit andere gedrukte bronnen en wat archivalia. Met betrekking tot M.'s taalkundige activi- | |
| |
teit levert de biografische schets, voor zover ik zie, niet meer dan vier gegevens op, waarvan de eerste drie van weinig belang zijn, nl.: 1 de verklaring waarom M. zijn NSp. opdroeg aan een gravin van Bentheim; 2 dat hij medelezer is geweest van Halma's Nederlands-Franse Wdb. van 1710 en daarbij gewaardeerde kritische opmerkingen heeft gemaakt; 3 dat hij een voorwoord heeft geschreven bij Vossius' Latina Grammatica en wellicht betrokken is geweest bij de uitgave van Cicero's Epistolae ad familiares; 4 dat hij persoonlijk contact heeft gehad met Vondel.
De bibliografische controlelijst is in twee afdelingen ingedeeld. In de eerste zijn alle van M. bekende hss. opgenomen; in de tweede al zijn gedrukte werk. Onder de hss. bevindt zich de autograaf van de NSp.; onder de gedrukte werken alle drukken ervan. Bij de 2e druk (Deventer 1719) ontbreekt de vermelding van de uitgever, maar die valt te achterhalen uit het facsimile van het titelblad. Het is wat onpraktisch dat FS bij de betreffende titels niet naar de vijf verspreide fascimile's heeft verwezen en evenmin de eraan toegekende ‘siglen’ A tot en met E erbij opgegeven heeft.
In het in twee paragrafen ingedeelde derde hfdst. bespreekt FS de geschiedenis van de tekstoverlevering. De eerste paragraaf bevat het verslag van het onderzoek naar de onderlinge relatie van de bronnen - twee handschriftelijke en vijf gedrukte - aan de hand van een variantenapparaat, dat hem in staat stelt een ‘ketening’ van redacties op te stellen, een en ander volgens een methode die bij het opstellen van een stemma van bijv. middeleeuwse handschriften wordt toegepast. Het in de tekst herhaaldelijk vermelde variantenapparaat is nog niet beschikbaar, want dat behoort bij de teksteditie van de NSp., die door FS wordt (of inmiddels misschien is) voorbereid (blz. 36).
De twee autografen worden door FS het ‘eerste’ en ‘tweede’ handschrift’ genoemd. Dit betekent evenwel niet, dat ze min of meer gelijkwaardig zouden zijn. Bij het ‘eerste handschrift’ tekent FS in de bibliografische lijst aan, dat het ‘hier een eerste aanzet tot een spraakkunst (betreft)’ (blz. 19), waarbij vooral het lidw. een voor ‘spraakkunst’ opvallend is. Het volgende nummer op de lijst is omschreven als: ‘handschrift zonder titel, autograaf van: De
| |
| |
Nederduitsche Spraekkunst 1706’. Dat het eerstvermelde hs. ondanks de reserve die in het onbep. lidw. besloten ligt, toch iets met de NSp. te maken heeft, onthult FS pas op blz. 44. Hij bespreekt daar ook de verschillen tussen de beide bronnen. Deze zijn zo groot, ‘dat ze niet meer zinvol in het variantenapparaat konden worden opgenomen’ en dat het zg. ‘eerste hs.’ bij het opstellen van het stemma ter zijde geschoven is. Het zou daarom de duidelijkheid ten goede gekomen zijn, als FS had gesproken van het ‘hs. van de eerste versie’ naast kortweg ‘het hs.’ of eventueel ‘het hs.-1706’, naar het jaar waarin het voorwoord voltooid is.
Voor de verwerking in het stemma komen dan behalve het ‘tweede hs.’ de ons bekende drukken van de NSp. in aanmerking. De eerste druk is van 1706; de overige zijn alle na M.'s dood in 1711 verschenen. Dat zijn: de 2e druk van 1719; een ongenummerde druk van 1740; een op de titelpagina als ‘vyfde druk’ geafficheerde editie van 1751 en een andere ‘vyfde druk’, zonder jaar van verschijnen, maar met de toevoeging ‘Volgens het oirspronglyk handschrift verbeterd’. Met behulp van zijn variantenapparaat heeft FS een stemma geconstrueerd, waarin het hs, en de druk van 1706 bovenaan staan; één trap lager de druk van 1719 en weer een trap lager de drukken van 1740 en 1751. De mogelijkheid van het bestaan van naspeurbare tussenschakels blijft daarbij open.
De volgende paragraaf is gewijd aan de ontstaansgeschiedenis van de NSp.. Daarin komen dan allereerst de relaties tussen de beide hss. aan de orde en vervolgens die tussen hs.-1706 en de eerste druk. In een vb. bij de behandeling van de Talletters gebruikt Moonen in zijn eerste versie het jaartal 1698 en in het overeenkomstige vb. in het ‘tweede hs.’ het jaartal 1704. Uit de zin kunnen we opmaken, dat M. in de genoemde jaren met het betreffende kapittel bezig was. Dit behoeft echter niet te betekenen, dat hij het werk in 1704 voltooid had, zoals FS schijnt te concluderen; ik lees dat althans uit deze zin: ‘we mogen veilig aannemen dat de eigenlijke werkzaamheden tot en met 1704 plaats gevonden hebben’. (blz. 45). De behandeling van de Talletters staat op de blz. 39-41 van de eerste druk, d.w.z. dat M. nog meer dan 300 pagina's voor de boeg had. Ik denk dus eerder, de datum van de
| |
| |
‘Aenspraek tot de Nederduitsche leezers’ (19 januari 1706) mede in aanmerking nemend, dat die werkzaamheden, nog wel het gehele jaar 1705 in beslag genomen zullen hebben.
Bij vergelijking van het hs. met de druk blijkt dat door de zetter aangebrachte paginanummers niet geheel kloppen met de paginering van de druk. Daardoor, zegt FS, ‘dringt zich de gedachte op dat ook buitentex[t]uele gegevens het bestaan van een intermediair tussen het tweede handschrift en 1706 rechtvaardigen’ (curs. FS; blz. 45). Dit intermediair zou dan bestaan hebben in de drukproeven, waarin M. correcties en aanvullingen aangebracht zou hebben. Dit kan nauwelijks een onthullende conclusie genoemd worden en het erop volgende exposé van een aantal verschillen tussen hs. en druk toont aan, dat M. in de proeven substantiële wijzigingen heeft gebracht. Hoe is hiermee te rijmen, dat in het stemma (blz. 41) tussen ‘hs. 2’ en de 1e druk geen ‘intermediair’ is opgenomen en dat FS op blz. 42 met zoveel woorden zegt, dat ze beide ‘directe afstammelingen’ (curs. D.) zijn van M.'s conceptie van een ideale NSp.?
Met deze drukproeven was in elk geval aan de directe invloed van M. op zijn tekst een einde gekomen, want, zoals reeds is gezegd, de overige drukken verschenen pas na zijn dood in 1711.
De tweede druk (1719) blijkt van die van 1706 uiterst weinig te verschillen; slechts op grond van één variant schijnt FS de mogelijkheid van een intermediair tussen deze drukken niet uit te sluiten. Aangezien hij de variant niet citeert, maar alleen de blz. en de regel vermeldt, valt de kracht van dit argument niet te beoordelen, zolang men beide drukken niet voor zich heeft liggen.
De overige drukken stellen de onderzoeker voor lastige problemen. Er zijn namelijk tot nog toe geen exemplaren gevonden, die derde of vierde druk als impressum hebben, terwijl er twee edities zijn die zich vijfde druk noemen. Op grond van buitentextuele gegevens, die ik hier niet samenvat, concludeert FS, dat de (ongenummerde) editie van 1740 de 3e druk moet zijn (blz. 48). Het lijkt mij heel aannemelijk, hoewel FS geen gegevens aanvoert die de mogelijkheid dat het tòch de 4e druk zou zijn, uitsluiten. De editie is uitgegeven in Amsterdam door Adriaan Wor en de Erve G.
| |
| |
onder de Linde. Van hen zou de Amsterdamse boekverkoper- uitgever Pieter Meyer (Meijer) de rechten op, en een eventuele voorraad van Moonens NSp. hebben overgenomen. FS laat het hier bij een veronderstelling en heeft blijkbaar niet onderzocht in hoeverre die met de realiteit overeenstemt. Pieter Meyer liet een nieuw eerste katern vervaardigen met op de titelpagina de woorden ‘Vyfde druk’ en maakte voor het overige volgens FS gebruik van het derde zetsel, dat is dus dat uit 1740 (blz. 48).
De laatste editie is de ‘vyfde druk’-z.j. Op grond van de onnauwkeurige correctie daarvan veronderstelt FS, dat dit misschien een haastige bijdruk was, omdat de voorraad van de gedateerde vijfde druk op raakte. Dit zou dan het gevolg moeten zijn van een plotseling toegenomen belangstelling voor de NSp. - in de jaren '40 bleven Wor en de Erve Onder de Linde met het boek zitten en in '51 kwam Meyer exemplaren te kort -, die ook FS moeilijk verklaren kan. Nu is m.i. de toevoeging ‘Volgens het oirspronglyk handschrift verbeterd’ niet goed verenigbaar met de veronderstelling dat de nieuwe druk ‘ijlings’ werd vervaardigd. FS wil er niet van uitgaan, dat die toevoeging een nieuwe ‘onzorgvuldigheid’ van Pieter Meyer - de eerste was de titelherdruk van de editie - 1740 - was en neemt haar dus au sérieux. Het lijkt mij toe, dat het aantal en de aard van de varianten tussen beide ‘vyfde drukken’ hier licht op moeten kunnen werpen, maar blijkbaar heeft FS daar niet veel in gezien. Waarop Meyer doelde met de woorden ‘oirspronglyk handschrift’ heeft FS niet kunnen vaststellen, maar wel weet hij dat het niet de beide hem bekende hss. kunnen zijn. Evenmin is er enige aanwijzing wie de gepostuleerde verbetering uitgevoerd heeft.
De bestudering van Deel I van dit proefschrift roept de principiële vraag op, of het nodig en doelmatig was in dit geval de methode van tekstonderzoek te volgen die FS in 1985 ook heeft toegepast in een editie van een late toneelversie van Sandrijn en Lanslot (samen met W. Hüsken). In FdL. 18 (1977), p. 63-78 is deze methode door A.Dees in abstracto beschreven. Het gaat daar om handschriftenfamilies, redacties van één werk ‘die in een aantal onderling van elkaar afwijkende manuscripten (zijn) bewaard’.
| |
| |
Daarvan worden stambomen geconstrueerd met behulp waarvan men tracht de relatieve ouderdom van de verschillende manuscripten te bepalen en ‘de gemeenschappelijke voorouder in vaak belangrijke mate te reconstrueren’ (blz. 63). Dit geschiedt dan op basis van de registratie van alle varianten tussen de verschillende teksten. FS heeft zijn keuze van deze methode, die in principe een volledig variantenonderzoek noodzakelijk maakte, niet toegelicht. Toch is er nogal wat verschil tussen het onderzoek van enige redacties van een tekst uit uiteenliggende perioden, vervaardigd door soms onnauwkeurig werkende afschrijvers of drukkers, en dat waarvoor FS zich gesteld zag. Bij de NSp. immers had hij te doen met zes vertegenwoordigers van de tekst - met FS laat ik het hs. van de eerste versie ter zijde -, die niet voor tekstreconstructie in aanmerking komen en die zich op interne of buitentextuele gronden laten dateren, dan wel het jaartal op hun titelblad dragen. Daarmee zijn richtingen en aanknopingspunten gegeven, die het onderzoek aanmerkelijk kunnen vereenvoudigen. Het is dan ook veelzeggend, dat van het in de eerste paragraaf uitgewerkte betoog in de tweede amper gebruik wordt gemaakt. M.i. had FS onder minder zware theoretische belasting met een beperkter onderzoek tot dezelfde resultaten kunnen komen. Bovendien zijn maar enkele relaties historisch van betekenis. Dat is vooreerst die tussen de eerste versie en het hs. - 1706, want die kan ons inzicht geven in de eerste ontwikkeling van M. als grammaticus. Ten tweede die tussen het hs. - 1706 en de druk, want daaruit kunnen we leren, hoe M., nu als grammaticus gerijpt, ingrijpt in zijn eigen tekst. Maar de overige drukken zijn na hem en zonder hem tot stand gekomen; zelfs als voor de editie 1751-z.j. gebruik gemaakt is van ‘oirspronglyk’ materiaal van M., kan die ons niets met zekerheid leren over zijn verdere ontwikkeling; dat kan alleen het authentieke materiaal.
We weten immers niet hoe de uitgever of de (onbekende) bewerker bij de druk met M.'s aantekeningen omgesprongen is.
Naast deze bedenking tegen de methode moet ik opmerken, dat ik vind dat deze twee paragrafen aan duidelijkheid en accuratesse te wensen overlaten. Het gebrek aan duidelijkheid manifesteert zich vooral in de eerste (het stemma). Wie bij een onderzoek uit- | |
| |
gaat van een bepaalde theorie of methode, kan uit twee wegen kiezen. Hij kan kortweg verwijzen naar de primaire literatuur en het aan de lezer overlaten, of hij die wel of niet wenst te bestuderen, of trachten de methode zodanig te introduceren, dat ook lezers die de primaire literatuur niet kennen, kunnen begrijpen op welke grondslagen het onderzoek berust. FS heeft het laatste willen doen, maar is daarin naar mijn gevoelen niet geslaagd. Zijn definiëring van het grondbegrip variatie is onhelder. Op blz. 34 schrijft hij: ‘Daarom zullen we eerst rekenschap geven van de diverse variaties, alvorens een ketening wordt geconstrueerd waaruit het uiteindelijke stemma moet voortkomen’ (curs. FS). Op blz. 35 volgt echter een definitie van variatie die hiermee in strijd is, nl. ‘Onder variatie verstaan we: keteningen van redacties die laten zien welke hoofdgroepen er ten aanzien van precies deze variant zijn aan te wijzen’. Volgens de eerste bewering zijn de variaties er, voordat de ketening geconstrueerd wordt, volgens de tweede is een variatie een ketening, of liever, letterlijk geciteerd: ‘keteningen van redacties’, met een ondoorzichtige sprong van het enkel- naar het meervoud. Waarop de woorden ‘precies deze’ slaan, is mij niet duidelijk; in de voorgaande zin is weliswaar sprake van ‘een aantal varianten’, maar niet van één bepaalde variant. Op blz. 40 wordt gesproken van eindtermen, eindgroepen en eindknopen zonder nadere uitleg. Op blz. 41 verschijnen bij de opbouw van het stemma behalve de
‘siglen’ A-E, die op blz. 35 zijn aangekondigd, ook de minuskels x, y, z, waarvan alleen de z verklaard wordt. Op blz. 48 (r. 12 v.o.) komen de laatste twee verrassend als kapitalen te voorschijn. Zulke oneffenheden scheppen verwarring.
In de tweede paragraaf stuitte ik op een aantal hinderlijke onnauwkeurigheden. Op blz. 46 en 47 bijv. is sprake van resp. ‘de variant op blz. 32, regel 21 in de redactie 1706’ en ‘de variant op blz. 31, regel 21 uit de redactie 1706’. Het zal wel over dezelfde variant gaan, maar zonder nadere gegevens kan niemand a priori uitsluiten, dat het toch twee varianten betreft. - De laatste gecorrigeerde ‘drukfeil’ staat op blz. 255 van de ed. - 1706, niet op 253, zoals FS op blz. 45 schrijft, een vergissing uit de lijst van ‘Zwaerste drukfeilen’ overnemend. Daartegenover citeert hij de gebruike- | |
| |
lijke en door Moonen ook gehanteerde term tytdichten (blz. 40 in de ed. - 1706) als ‘Tytgedichten’ (blz. 45). - Op blz. 46 (midden) staat, dat ‘de beide edities D en E (...) gezame[n]lijk contrasteren met de redacties A,B en E’. In plaats van de laatste E zullen we dus wel een C moeten lezen. Op dezelfde blz. ten slotte leest men: ‘Textuele argumenten levert de tekstoverlevering ons niet, maar dat betekent niet dat buitentextuele gegevens de datering kunnen helpen.’ Hier moet vóór kunnen de negatie vergeten zijn, òf ik begrijp de zin niet.
Deel I eindigt met een hfdst. over M.'s bronnen; hij heeft die in zijn voorwoord volgens geldend gebruik min of meer verhuld genoemd of aangeduid. Het zal FS weinig moeite gekost hebben daarvan een bibliografie op te stellen, al heeft hij één steek laten vallen. De aantekening ‘Winschotens Zeeman onder de Letterkonst’ in het hs. verwijst stellig niet naar W. à Winschootens Seeman van 1681 (blz. 59; in de bibliografie blz. 389 abusievelijk met één o), want daar viel voor een grammaticus niets te halen, maar naar zijn Letterkonst/Sijnde het eerste deel van de Neederlandse Spraakkonst (1683). Het is een spellingboekje van 78 blz. plus voorwerk. Denkelijk had de maker van de aantekening - niet M. zelf, volgens FS - het idee dat de Letterkonst deel uitmaakte van de Seeman.
In deel II volgt dan de beloofde ‘welgeregelde beschrijving’ van de structuur van de NSp.; in negen hfdst. behandelt FS volgens een vast schema de onderwerpen die M. in de 47 kapittels van zijn NSp. aan de orde stelt. Een exposé van de beschrijvingsmethode en van de beperkingen die FS in acht neemt, gaat hieraan vooraf. De theoretische basis, door FS de accidentialeer genoemd (blz. 70), is een door hem aangevuld en enigszins gemodifieerd model, dat eerder door Luhrman is ontwikkeld. In de accidentialeer valt de nadruk op de beschrijving van de woordsoorten, die ‘tot 1706’ zegt FS, maar toch eigenlijk ook bij M. nog, het hoofdbestanddeel van de spraakkunsten vormt. Binnen die beschrijving fungeren de essentiae, de wezenlijke eigenschappen, naast de accidentiae, de toevallige kenmerken, terwijl door een divisio een evidente verdeling aangebracht kan worden, die er met de eerder genoemde kriteria niet uitkomt. Uitzonderingen op de accidentia worden zo mogelijk onderge- | |
| |
bracht in regulae universales en regulae speciales. Van elk grammaticaal begrip beschrijft FS voorzover mogelijk achtereenvolgens: 1 de Griekse en Latijnse traditie; 2 de traditie in de Duitse en Engelse spraakkunsten en 3 de Nederlandse traditie. Daarop volgt dan een uiteenzetting van de behandeling door M. Deze wordt zodoende vanuit een historisch kader geïnterpreteerd.
Het voordeel van deze - inderdaad ‘welgeregelde’ - beschrijving is gelegen in de evenwichtige behandeling van de verschillende grammaticale begrippen, die stuk voor stuk in hun chronologische ontwikkeling belicht worden. Een bezwaar is, dat dit, zoals FS zelf opmerkt, ‘soms ten koste kan gaan (en inderdaad gaat - D.) van de leesbaarheid’ (blz. 71). Het boek is meer een naslagwerk geworden, dan een boeiend panorama van taalkundige ideeën.
In het volgende hfdst. bespreekt FS de indeling van de grammatica in een aantal hoofdbestanddelen, zoals orthografie, prosodie, etymologie en syntaxis, bij oudere grammatici: de Twe-spraack, Van Heule, Kok en Leupenius. Daarbij valt voor het eerst de naam Schottelius. Aan hem namelijk heeft M. een afwijkende opzet van de grammatica ontleend, die uitgaat van de tweedeling ‘woortgronding’, een complex begrip dat spelling, uitspraak en etymologie omvat, en ‘woortvoeging’ (syntaxis). Hierna zal die naam in maar weinig hoofdstukken ontbreken.
De belangrijkste eigen bijdrage van M. aan de ontwikkeling van de Ndl. grammatica ligt op het laatste terrein. In de Twe-spraack en de 17e-eeuwse spraakkunsten was de syntaxis nog uiterst summier behandeld; M. besteedt er 100 van de ruim 350 blz. aan. Zijn ideeën over ‘woortvoeging’ hangen nog sterk samen met de Latijnse schoolgrammatica; bij het ‘geschiktelyk samenstellen’ van woorden ‘om eene rede te maken’ spelen ‘Overeenkomst’ (congruentie) en ‘Beheersing’ (rectie) een belangrijke rol. Daarnaast noemt M. echter als derde factor de ‘Plaets’. FS concludeert, dat M. voor de opbouw van zijn beschrijving steunde op Vossius' Aristarchus, een Latijnse grammatica uit 1695 (1e dr. 1635), en op Schottelius, maar dat hij wat de inhoud betreft zijn eigen gang ging, vooral op basis van Vondels taalgebruik.
| |
| |
Deze toch al lange recensie zou tot een onaanvaardbare omvang uitgroeien, als ik zou trachten de hfdst. afzonderlijk te bespreken. In volsta daarom met op te merken, dat FS, steunend op zijn werkschema, de verschillende onderwerpen overzichtelijk en gedetailleerd heeft behandeld. Daarbij komt zijn uitgebreide kennis van de relevante primaire en secundaire literatuur duidelijk aan het licht. In een concluderende paragraaf bij ieder onderdeel wijst hij aan, aan welke voorgangers M. schatplichtig is. Dat blijken vooral Kok en Schottelius te zijn en voor de syntaxis Vossius. Het is echter duidelijk, dat M. zijn eigen keuzes maakt, en, in de woorden van FS, ‘in staat is zelfstandig te opereren binnen de toen geldende grammaticale conventies’ (blz. 369). Die conventies waren natuurlijk ten dele afkomstig uit de klassieke traditie; in de Twe-spraack is ontlening aan een vertaling van Donatus en aan diverse renaissancegrammatica's aantoonbaar (Dibbets 1985, 326 vlg.). Ook M. beroept zich op die traditie, als hij in zijn voorwoord schrijft, dat zijn spraakkunst ‘in haere gemeene gedeelten op den voet der Grieken en Latynen beschreeven’ is (*3v; bij FS geciteerd op blz. 69), maar in zijn bronnenvermelding noemt hij geen enkele klassieke grammatica (wel twee renaissancegramm.). Zijn uitspraak wil dan ook niet zeggen, dat hij bijv. de keuze tussen het comparatiefsysteem van Donatus en dat van Priscianus heeft gemaakt met hun grammatica's in de hand. Hij vond beide systemen terug in de bekende volkstaalgrammatica's en volgde Donatus slechts via Schottelius (blz. 156-7). Dit in aanmerking nemende geloof ik, dat FS zich bij sommige onderdelen wat meer beperking had kunnen opleggen bij zijn recapitulatie van de klassieke traditie. T.a.v. wat M. Koppeling noemt bijvoorbeeld, het accidens compositio (samenstelling van subst.), blijkt dat hij sterk afhankelijk is van Schottelius, die hij ten dele
vertaalt en aan wie hij voorbeelden ontleent. Terecht gaat FS dus in de blz. 224-6 uitvoerig in op diens opvattingen. Maar het ontgaat me, waarom daaraan een uiteenzetting over de compositio bij Diomedes, Donatus en Priscianus vooraf moet gaan, terwijl hun inzichten in de beschrijving van de concepties van Schottelius en M. geen rol spelen, zelfs niet vermeld worden. Om
| |
| |
in een vergelijking bij FS' motto aan te sluiten: iedere verhandeling over Verdi's Falstaff hoeft toch niet bij Monteverdi te beginnen?
In dit deel heeft FS geen nieuwe onderzoeks- of beschrijvingsmethode geïntroduceerd, maar de paden gevolgd die door vroegere onderzoekers gebaand zijn. In dat kader heeft hij een degelijk, zij het nogal schools boek geschreven. Voor zijn bronnenstudie heb ik respect; hij moet Schottelius en de Triviumgrammatica's met grote volharding gelezen en herlezen hebben, opdat geen samenhang hem zou ontgaan. Dit leidde tot het omvangrijke onderzoeksresultaat dat nu voor ons ligt. De tekst van een aantal hoofdstukken wordt toegelicht met een of meer schema's, helaas in een nogal primitieve typografische uitvoering die naar de tekstverwerker riekt.
Een bezwaar van FS' werkwijze is het gebrek aan reliëf, dat is ontstaan doordat aan alle onderdelen van de grammatica, ongeacht de betekenis van M.'s bijdrage, op gelijke wijze aandacht is geschonken. Voor degenen die in kort bestek willen overzien, wat M. van een bepaalde grammaticale kategorie heeft gezegd en waar hij zijn ideeën vandaan heeft, is dat een voordeel. De systematiek maakt selectieve bestudering mogelijk. Wie echter op zoek is naar een meer geprofileerd beeld van M. als grammaticus, zal zijn toevlucht moeten nemen tot het ‘Slot’, waarin men accenten aantreft die in de voorafgaande behandeling ontbreken. Zo zegt FS dáár, dat de bespreking van het accidens motio M. in staat heeft gesteld het aantal genera in het ndl. definitief te bepalen op drie (blz. 367); in het hfdst. ‘Motio’ (blz. 151-154) zoekt men dit gezichtspunt tevergeefs.
Een ander bezwaar is, dat de lezer slechts in abstractie kennis kan nemen van de inhoud van de NSp. FS heeft die in zijn beschouwingen niet samengevat en ook niet uitvoerig uit het boek geciteerd. Kennelijk heeft hij vertrouwd op het tijdig verschijnen van zijn teksteditie. Voor de toegankelijkheid van M.'s spraakkunst in een wat bredere kring van beoefenaars van de neerlandistiek zou zo'n editie - wat mij betreft met een veel minder uitvoerig variantenapparaat dan FS zich heeft voorgesteld - zeker van belang zijn.
Januari 1989
B.C. Damsteegt
| |
| |
| |
Geciteerde literatuur
Bakker, D.M. en Dibbets, G.R.W. (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, Den Bosch 1977. |
Dibbets, G.R.W., Twe-spraack van de Nederduitse Letterkunst (1584), Assen/Maastricht 1985. |
Dees, A., ‘Over stambomen van handschriften’, in: Forum der Letteren 18 (1977), 63-78. |
| |
Ontvangen boeken
H. Bennis - A. van Kemenade (eds.), Linguistics in the Netherlands 1989. Foris Publications, Dordrecht 1989. |
Corpusgebaseerde woordanalyse (VWF-programma VULET 88/9). Jaarboek 1989 o.r.v. B. de Haar - K.H. van Reenen-Stein. Vakgroep taalkunde VU, Amsterdam 1989. |
Gezelliana. Kroniek van de Gezellestudie 1989/1. |
Zacharias Heyns, Dracht-Thoneel, (1601), met een inleiding van Hubert Meeuws, uitgegeven door J.A. van Leuvenstijn. Buijten & Schipperheim, Amsterdam 1989 (Fel 6); ƒ 44,50 (tot 30.11.1989: ƒ 37,50). |
R. van Hout, De structuur van taalvariatie. Een sociolinguïstisch onderzoek naar het stadsdialect van Nijmegen. Foris Publications, Dordrecht 1989; ƒ 49, -. |
J. Huyghebaert, De Belgen/Les Belges. Het dichterstoernooi van Aalst 1807-1810. Akademie, Gent 1989. |
Aad Nuis, Een stem in je hoofd. Beschouwingen over literatuur en literatuurkritiek. Aula [Utrecht 1989], ƒ 24,90. |
L. van Waes e.a. (red.), Goed be-Von-den. Een selectie uit Vonk. Acco, Leuven/Amersfoort 1989, ƒ 37,25. |
F. Weerman, The V2 Conspirary. A synchronic and a diachornic analysis of verbal positions in Germanic languages. Foris Publications, Dordrecht 1989, ƒ 48, -. |
L.E. Wirth-van Wijk, Na-oogst van de Spreeckonst van Petrus Montanus (Deel II van ‘Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus’); z.p., z.j., te bestellen bij de autrice, Esseboom 2, 1251 CP Laren ad ƒ 40, - + portokosten. |
Wolters' Synoniemengids voor het Nederlands. Wolters-Noordhoff, Groningen (1989), ƒ 45, -. |
|
|