Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Jan J.M. Westenbroek
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. De eerste strofe: contra Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’Bijen, omhoog: zwirlende, zwermende bijen,
De lichte lucht in, steil naar de lust die wijkt,
Tot boven allen die duizlend nederglijen,
Eén - zalige dood! - de liefdeprijs bereikt.
In deze eerste strofe kiest Van Eyck positie tegenover Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’. Alvorens daarop verder in te gaan, is het nodig enige aandacht te besteden aan de datering van Van Eycks gedicht. Hij deelt in het colofon van Voorbereiding in 1926 mee, dat de verzen daarin ‘in 1924 en '25 te Londen geschreven’ zijn. Dat zou voor ‘Bijen, omhoog’, dat voor het eerst in 1926 gepubliceerd werd, bezijden de waarheid kunnen zijn, als het een reactie op Nijhoffs lied is, omdat dit rondom de jaarwisseling 1925-1926 verscheen (zie hierover verderop in deze studie). Voorpublikatie van ‘Bijen, omhoog’ vond pas plaats in de oktober-aflevering van Groot-Nederland van 1926, vlak vóór de verschijning van de bundel, met overigens minieme, onbelangrijke varianten. We moeten trachten na te gaan, wat Van Eyck verstond onder ‘in 1924 en '25 geschreven’. De correspondentie tussen Van Eyck en Aart van der Leeuw kan ons daarbij helpen, doordat Van Eyck daarin verslag doet van zijn werkzaamheden aan Voorbereiding en de tweede druk van Inkeer (1927). In het colofon van Inkeer 1927 wordt meegedeeld, dat het geheel van 1917 tot 1922 werd geschreven. Op 23 juni 1926 schrijft Van Eyck echter, dat hij ‘van één gedicht de 2e helft heelemaal door een andere vervangen heeft’ (v. Eyck/v.d. Leeuw, 94). Kennelijk beschouwt Van Eyck ingrijpend veranderde gedichten als toch geschreven op de oorspronkelijke datum. Dit kan ook het geval zijn geweest met ‘Bijen, omhoog’, waarvan de laatste strofe uit een andere ‘laag’ lijkt voortgekomen te zijn: deze strofe past niet goed bij de eerste twee, maar wel in het geheel van de bundel. De voortgang van de bundel Voorbereiding is aardig te volgen in de correspondentie met Van der Leeuw. Op 4 juni 1925 schrijft Van Eyck over de publikatie van een reeks gedichten uit deze bundel in het juni-nummer 1925 van De Gids: ‘Zij vormen bijna 2/3 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van “Voorbereiding”. Eerst dacht ik, dat zij deel zouden worden van een grootere bundel, maar na het schrijven van het 5e ged. der 3e afd. merkte ik, dat hiermede eigenlijk een apart bundeltje zich afgesloten had. Na deze verzen komt dus nog een derde afdeeling - elke afd. is een eenheid -, terwijl vóór De Boodschap, in de 2e afdeeling nog 2 kleine gedichten komen’ (40). Op 4 augustus 1925 meldt hij: ‘Verzen heb ik niet meer geschreven. Dit jaar alleen het ééne kleine laatste van Voorbereiding, aan welk bundeltje overigens nog het een en ander ontbreekt. Ik moet maar weer wachten, al had ik Voorbereiding wel graag heelemaal afgehad’ (51). Het gaat hier om ‘Lente nabij nu’, omdat, blijkens de twee typoscripten van Voorbereiding in het Letterkundig Museum, in de eerste versie vóór ‘Bijen, omhoog’ het nu laatste gedicht ‘Toen zag ik water, glinstrend tusschen boomen’ stond; eerst in de tweede versie ontstond de huidige volgorde. Alle gedichten waren dus in aanleg op 4 juni aanwezig. Op 12 oktober 1925 heet het: ‘Mijn Voorbereiding nadert zijn voltooiing’ (60). Op 20 november 1925: ‘Aan “Voorbereiding” mankeeren nog 2 2de helften van gedichten. Komen die in niet te lange tijd, dan denk ik over een boekje najaar 1926, bevattend Inkeer (met 3 nieuwe gedichten, en een paar herschreven) en Voorbereiding’ (73). Op 23 juni 1926 schrijft hij ‘dat Voorbereiding heelemaal af is, en Inkeer bijna’ (94). Dit alles overziende, concludeer ik dat ‘Bijen, omhoog’ op 4 juni in aanleg geschreven moet zijn, maar op 23 juni 1926 zeker af was. Het is, gezien de interne onevenwichtigheid van het gedicht en de frictie met de rest van de bundel met uitzondering van de laatste strofe, niet onmogelijk dat in juni 1925 een gedicht waarvan de laatste strofe deel uitmaakte, geschreven was, en waarin de schoonheid het thema vormde, maar dat het gedicht pas later zijn definitieve vorm kreeg. Ik kom op de interne en externe onevenwichtigheid die nu door mij slechts aangestipt zijn, terug. Het komt mij voor dat voor de eerste strofe van ‘Bijen, omhoog’ naast Nijhoff Maeterlinck als inspiratiebron heeft gefungeerd, al genoot deze bij Van Eyck, evenmin als bij Nijhoff, grote waardering: hij moet er zelfs door Nijhoffs lied aan herinnerd zijn. Van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Eyck was zeer belezen in de Franse, inclusief de Frans-Belgische, litteratuur: dat blijkt uit zijn boekbesprekingen in o.a. De Beweging. In de aflevering van januari 1914 had hij een ‘requisitoir’ (v. Eyck/Verwey, 237) tegen Maeterlincks toneelstuk Marie-Magdeleine gepubliceerd, dat een grotere kennis van diens oeuvre te vermoeden geeft (VW 3, 482-492). Met zijn ‘omvangrijke belezenheid en scherp geheugen’ (v. Eyck/Marsman, 30) zou het niet te verwonderen zijn, dat Van Eyck bij de conceptie van de eerste strofe aan Maeterlincks La vie des abeilles gedacht heeft, daaraan herinnerd door Nijhoffs lied.
Het is op deze plaats nodig, dat ik eerst uitvoeriger inga op de mogelijke betrekking tussen Nijhoffs ‘Het lied der dwaze bijen’ en Maeterlinck. Er is zo'n overdaad aan intertekstualiteit tussen Nijhoffs gedicht en andere teksten voor- en vastgesteld, dat het hachelijk wordt nóg een tekst aan te voeren: ‘De sneeuwkoningin’ van Andersen, en Mallarmé (Wenseleers, 111-114), ‘Naroep’ van Roland Holst (De Lange), Vergilius (Ida Gerhardt, 11), Homerus, Horatius, Bernardus van Clairvaux, wederom Mallarmé (Schrijvers, 162-176; Horatius ook Bloem), Temple, Fontenelle, Kloos, Bloem (Van den Akker 1984, 77). Spottenderwijs verwijst Van Eyck naar de bijbelse parabel van de wijze en de dwaze maagden (VW 4, 490), wat ook wel serieus gedaan kan worden, en ikzelf wil hier terloops herinneren aan een ander gedicht, waarin eveneens een gestorvene spreekt, naar aanleiding van vers 30: Huiswaarts omlaag gedwereld -
nl. Vondels ‘Kinder-Lyck’ met: ‘Leer dan reizen met gepeizen/naar pallaizen, uit het slick/Dezer werrelt, die zoo dwerrelt./Eeuwigh gaat voor oogenblick’, om daar precies de tegenovergestelde beweging te ontdekken.... Toch wil ik als mogelijke achtergrond een hoofdstuk uit Maurice Maeterlincks La vie des abeilles voorstellen. Nijhoff kende het werk van Maeterlinck blijkens passages in zijn kritieken en poëzie: de bundel Serres chaudes (VW 2, 296), natuurlijk Pelléas et Mélisande, op zijn minst als libretto van Debussy's opera (VW 2, 408), het ‘klein | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||
drama voor marionetten’ Intérieur (VW 2, 523), de feeërie L'oiseau bleu, de blauwe vogel in het gedicht ‘Lili Green’ (VW 1, 114; wellicht alleen als ballet?) en in ieder geval Maeterlincks essayistiek, waarin deze ‘grote moderne meester’ heeft ‘gepoogd het leven voor te stellen als bewogen door geheimzinnige machten’ (VW 2, 943). Volgens een mededeling van Gerrit Kamphuis aan LUC Wenseleers (150, nt. 67) kende hij Maeterlincks werk en werd hij uitgerekend bij de vormgeving van ‘Het lied der dwaze bijen’ door diens Chansons v en vi beïnvloed. Erg grote waardering had Nijhoff toch niet voor deze Nobelprijswinnaar; op 9 mei 1925 schreef hij immers in de NRC (VW 2, 312): ‘Nu de Zweedse academie Yeats bekroond heeft, is het denkbaar dat zij niet meer in vergissingen als Maeterlinck of Tagore zal terugvallen.’ La vie des abeilles (1901) was Maeterlincks meest verspreide werk. Ook in Nederland had het succes. In het jaar van verschijnen was het reeds door mevrouw G.M. v.d. Wissel-Herderscheé vertaald, en in 1921 beleefde deze vertaling de vierde, goedkope uitgave. Het was een van de werken, waarmee Maeterlinck zijn kortstondige wereldroem het meest verdiende. Het bleek het eerste van een reeks waarmee hij vorm gaf ‘aan het essayistisch-wetenschappelijk literair genre, met moralistische en wijsgerige inslag’ (Rutten in: Maeterlinck 1962, 19). Nijhoff verwijst nooit naar dit werk, maar het is niet onwaarschijnlijk dat hij dit veel gelezen en bewonderde boek kende, eerder dan dat hij inspiratie vond in vakliteratuur of eigen ervaring (De Jong). Een van de befaamdste en ook in bloemlezingen terug te vinden passages uit dit ook nu nog goed leesbare boek is ‘Le Vol nuptial’ (Livre V). Ik gebruik voor de citaten de vertaling ervan door Jan Vercammen in Maurice Maeterlinck 1962, 248-270. De tekst van boek V lijkt samengesteld uit redacties die niet naadloos op elkaar aansluiten. De kerngedachte is de welhaast onbegrijpelijke verkwisting die de natuur vertoont bij de voortplanting van bijen. Het verhaal hoe dit gebeurt, wordt onderbroken door overwegingen over de handelwijze van de natuur, en wordt daardoor in etappes verteld, die elkaar herhalen en niet volledig dekken. Eerst beeldt Maeterlinck uit, hoe honderden drukdoende | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||
darren in de korf leven rondom de koningin zonder haar als zodanig te herkennen. Zij herkennen en begeren haar slechts als zij door het azuur zweeft, elke dag van elf tot drie, als het licht het krachtigst is; vooral ‘wanneer de middag tot aan de grenzen van de hemel zijn blauwe vleugels uitspreidt om de vlammen van de zon te verhevigen, stuift de pronte bende darren weg, op zoek naar de bruid, die koninklijker is en onverhoopter dan in welk sprookje van onbereikbare prinsessen ook (...), toegeschoten uit alle stallen van de omgeving, om voor haar een stoet te vormen van meer dan tienduizend pretendenten; en [om-] dat van die duizenden slechts één enkele zal worden gekozen voor een unieke kans van één enkele minuut, een kus waarin hij tegelijk met de dood en met het geluk huwt, terwijl al de anderen nutteloos om de parenden vliegen en sterven na korte tijd, zonder nog ooit die verblindende en noodlottige verschijning te hebben gezien.’ Twee alinea's verder worden de ogen en reukorganen van de werkbijen en de darren met elkaar vergeleken, en het blijkt dat de darren veel betere zintuigen bezitten zonder ze nodig te hebben: ‘Ze hebben niets te doen, geen enkele buit te veroveren (...). Maar ze kregen de kracht van de liefde te dragen en voor hen worden de ontzaglijkste en meest nutteloze gaven met volle grepen in de afgrond van de toekomst gestort. Eén op duizend moet eenmaal in zijn leven de aanwezigheid van de koninklijke maagd ontdekken in de diepte van het azuur; één op duizend moet één ogenblik in de ruimte het spoor volgen van het wijfje dat niet tracht te vluchten’. Het sterven wordt aldus omschreven: ‘negenhonderd negenennegentig worden vermoord na de dodelijke bruiloft van de duizendste.’ Het verhaal van de bruidsvlucht wordt nog eens verteld met enkele bevreemdende verschillen, weer twee alinea's verder. De koningin wacht ongeduldig ‘tot de grote azuren urnen een heerlijke dageraad uitstorten in de nuptiale ruimte. Zij houdt van het ogenblik waarop een beetje dauw bladeren en bomen met een herinnering bevochtigt, waarop de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||
laatste frisheid van de bezwijmende morgenstond reeds begevend nog strijd voert tegen de hitte van de dag, (...); waarop de stilte en de rozen van de naderende middag nog hier en daar een vleug geur van de morgenvioletten en een of andere doorschijnende kreet van de dageraad door laten dringen.’ Dit lijkt een ander moment dan van elf tot drie uur. De koningin schiet ‘als een pijl naar het zenit van het azuur. Zij bereikt aldus een hoogte en een lichtzone die de andere bijen op geen enkel ogenblik van hun leven trotseren.’ Nu is er echter geen sprake van darren die in de korf om haar heen krioelen: ‘In de verte, rondom de bloemen waar hun vadsigheid drijft, hebben de darren de verschijning bemerkt en de magnetische geur ingeademd, die zich dichter en dichter uitspreidt tot bij de naburige stallen. Dadelijk vormen zich benden die haar achterna duiken in de zee van zaligheid, waarvan de heldere grenzen zich verplaatsen.’ Maar nu blijven de darren niet cirkelen rond de koningin, ook niet als zij met de éne bruidegom paart; dat is in deze versie zelfs onmogelijk: ‘de heerlijke wet van de soort (...) wil dat alleen de sterkste haar bereikt in de eenzaamheid van de ether. (...) Zij stijgt altijd voort. Zij wil een verlaten gebied bereiken, zelfs niet door vogelen bezocht, die het mysterie zouden kunnen verstoren. Nog stijgt zij wanneer de ordeloze bende vermindert en uiteenvalt onder haar. De zwakken, de zieken, de ouden, de ongewensten, de slechtgevoeden uit trage of arme korven verzaken aan de achtervolging en verdwijnen in de lege ruimte. Zij legt haar vleugels een laatste inspanning op en dan wordt ze ingehaald door de uitverkorene, die haar vastgrijpt, in haar dringt, en in een dubbele vervoering dwarrelt de stijgende spiraal van hun omhelzingsvlucht één seconde in de vijandige verrukking van hun liefde (...). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De moord door de werkbijen op de darren wordt in het zesde boek, ‘Le Massacre des Mâles’, verteld. De verwantschap van Nijhoffs gedicht met Maeterlincks relaas blijkt in de volgende elementen:
Opvallend is daarentegen, dat Nijhoff het doel van de opvlucht, de paring met de koningin, niet vermeldt en spreekt van ‘het ontwijkend teeken’ i.p.v. de opstijgende koningin. Evenmin komt de uitverkiezing van één onder zeer velen aan de orde; al sterven allen, zij sterven, anders dan bij Maeterlinck, op gelijke wijze. Het karakter van de bruidsvlucht blijft bij Nijhoff versluierd; wel blijft zijn lied het dichtst bij Maeterlincks verhaal waar de groep rond de paring bijeenblijft en als groep verdwijnt. Ook blijft de opvlucht in het azuur bij Nijhoff dichter bij een bruidsvlucht dan bij het zwermen rond een koningin ter vestiging van een nieuwe gemeenschap. De associatie, door de titel gewekt aan de parabel der wijze en dwaze maagden, die de bruidegom tegemoet trokken, helpt eveneens denken aan een bruiloft. De bruid wordt vervangen door ‘een geur van hooger honing’, ‘een zacht zoemen’, ‘Een steeds herhaald niet noemen’ en tenslotte ‘raadselige rozen’, en met deze vage aanduidingen wordt een symboliek gesuggereerd die Maeterlincks veel concretere tekst niet kent. Maar het gaat dan ook niet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||
om een informatie aan de lezers over het leven van de bijen en om overwegingen over het bestaan naar aanleiding daarvan; het gaat Nijhoff erom op symbolistische wijze gestalte te geven aan poëticale opvattingen in woorden die deze opvattingen niet alleen verwoorden, maar vooral zìjn (V.d. Akker 1984, 79; Bakker 199-200). De allereerste criticus van het gedicht was waarschijnlijk P.N. van Eyck. Erts Almanak 1926 met de eerste publikatie van ‘Het lied der dwaze bijen’ moet vóór 1 januari 1926 verschenen zijn. Een rechtgeaarde almanak verschijnt immers vóór het jaar, waarvoor het is bedoeld. Erts 1926 verscheen echter later dan commercieel verstandig was. Dat blijkt niet alleen uit de datering van het voorwoord, ‘December 1925’, maar ook uit Nijhoffs bespreking ervan op zaterdag 9 januari in de NRC: ‘Maar het ergste is de vertraagde verschijning (...). Dit boekje, ware het ten minste twee weken vóór Sinterklaas verschenen, had een geheel ander succes gehad dan het thans wel zal hebben’ (VW 2, 379). Nijhoff heeft zijn tekst als ‘gedachte op dinsdag’ uiterlijk op dinsdag 5 januari geschreven. Het boekje zal wel vlak vóór of vlak na de jaarwisseling verkrijgbaar geweest zijn; anders had Nijhoff het op dinsdag 29 december 1925 kunnen bespreken in plaats van Zon in den rug door Karel van de Woestijne, waarvan de bespreking op 2 januari verscheen. Van Eyck, die in Londen woonde, zal Erst 1926 waarin ook hij had bijgedragen, dan in de eerste helft van januari ontvangen hebben. In zijn brief van januari 1926 aan Marsman, afgedrukt in De Vrije Bladen van februari 1926, laat hij zich over Nijhoffs gedicht aldus uit: ‘En wat bewijst Nijhoffs zo onreële Lied van de dwaze Bijen - de parabel der Dwaze Maagden had hem beter geholpen! - anders, dan dat mijn woorden van ruim een jaar geleden geen ijdele voorspellingen zijn geweest?’ (VW 4, 490). De tekst van deze brief, onder de titel ‘De Gids en onze dichterlijke beweging’, stuurde hij waarschijnlijk in doorslag aan Marsman, die de ontvangst ervan bevestigde op 12 januari 1926. In een brief van 28 januari deelt Van Eyck Marsman echter mee, dat hij nog al ingrijpend in zijn tekst heeft gewijzigd: de hierboven geciteerde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||
passage kan dus ook van na 12, maar vóór 28 januari zijn (Van Eyck/Marsman, 19 en 24). Van Eycks opmerking verwijst naar de parabel van de wijze en dwaze maagden (Mt. 25, 1-13) in het verlengde van zijn eigen kritiek in De Gids van januari 1925 op Nijhoffs Vormen (VW 4, 370-395; Lessen 1967). Dat de titel van het gedicht naar de bekende parabel verwijst, is onontkoombaar. Het betekent niet alleen dat de bijen onverstandig zijn, maar ook, althans voor menig lezer, onder wie Van Eyck, dat door hun dwaasheid hun onderneming mislukt. Van Eyck interpreteerde in zijn kritiek de titel Vormen als de aanduiding van het feit dat de vorm een middel is om het leven te ontvluchten, het tekort aan ‘inhoud’ te verbergen, en de relatie tussen leven en poëzie te verbreken (V.d. Akker [1985] 199). Van Eyck echter eist van het gedicht, dat het verbonden blijft met het leven door een hogere orde te suggereren dan in de werkelijkheid is waar te nemen zonder een andere, het leven te boven gaande, wereld te geven, want ‘het leven omvat alles’. Wenst Nijhoff geen menselijke belijdenis, Van Eyck stelt dat elk groot gedicht vorm geworden belijdenis is. Dat verwacht Van Eyck van Nijhoff: een ‘hartstoon’, ‘niet van bedwelmende vervoering, noch van jubelende verijling, maar van doordringende verrukking’ (VW 4, 395). Wanneer Nijhoff echter kunst als een spel beoefent en ‘als spel in pose zijn beslissende verwijdering van het leven voltrekken zou’, dan dringt zijn poëzie ‘naar een impasse die spoedig genoeg hopeloos zal blijken als hij niet terugkeert’ (VW, 389). Blijkbaar zag Van Eyck in ‘Het lied der dwaze bijen’ zijn voorspelling betreffende deze impasse werkelijkheid geworden.
Het wordt hoog tijd om terug te keren naar Van Eycks eerste strofe van ‘Bijen, omhoog’. Hij zou door Nijhoffs lied kunnen zijn herinnerd aan Maeterlincks ‘Le Vol nuptial’. Deze strofe herinnert op treffende wijze aan dit verhaal:
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De overeenkomst is het grootst met die gedeelten uit Maeterlincks tekst, waar de wijze van sterven niet wordt vermeld. De verwantschap van Van Eycks strofe met Maeterlincks tekst is ook groter dan van Nijhoffs gedicht. Afgezien van wat beide dichters weglaten uit Maeterlincks verhaal als niet dienstig voor hun doel, blijkt Van Eyck in tegenstelling tot Nijhoff niets toegevoegd te hebben (denk aan Nijhoffs ‘bevrozen’ en sneeuwvlokken), terwijl het opvallendst bij Nijhoff is dat hij het doel van de opvlucht, de paring, niet vermeldt, alleen spreekt van een ‘ontwijkend teeken’, en geen uitverkiezing van één onder velen kent: allen sterven op gelijke wijze en dwarrelen als sneeuwvlokken neer. In Van Eycks bundel Voorbereiding is de uitverkiezing boven allen in ‘Bijen, omhoog’ een nieuw element. Het spreekt van een verheffing boven soortgenoten, een verheffing die eigenlijk minder als een passieve uitverkiezing dan als het gevolg van een doelbewust streven is te beschouwen: het bereiken van de ‘liefdeprijs’ is de beloning na een moeizame weg, de weg die in Voorbereiding wordt gegaan. De belangrijkste overeenkomst tussen Nijhoffs en Van Eycks gedicht is de opvlucht van de bijen naar een ideaal dat wijkt: ‘Naar het ontwijkend teeken’ en ‘steil naar de lust die wijkt.’ Het belangrijkste verschil schuilt in de notie dat het ideaal wel en niet bereikt wordt. Bij Nijhoff mislukken allen, bij Van Eyck is er één die het haalt. Is hier sprake van toeval? Ik kan het niet geloven. Het lijkt me ook onvermijdelijk, dat Nijhoff zelf de eerste strofe van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Van Eycks gedicht als een reactie op zijn lied heeft opgevat, zeker na Van Eycks uitlating daarover in De Vrije Bladen. Al spreekt hij er niet over in zijn harde kritiek op Voorbereiding in De Vrije Bladen van oktober 1927, hij zal met enig genoegen zijn afrekening met Van Eyck in dezelfde periodiek gepubliceerd hebben gezien als waarin Van Eyck hem attaqueerde (Nijhoff, VW 2, 562-566). Wat heeft Van Eyck met deze strofe tegen het lied van Nijhoff in willen brengen? Een verschil in inzicht betreffende het dichterschap. Zag Van Eyck in ‘Het lied der dwaze bijen’ de vormgeving aan een impasse waarin de dichter Nijhoff was komen te verkeren door zijn kunst te ontledigen, hijzelf zag het dichterschap als een essentiële functie die het leven van de dichter medebepaalt, als het enige middel waarmee de dichter zijn menselijkheid ten volle kan verwezenlijken (VW 4, 381-382). Deze zelfverwerkelijking is altijd zelfvergeestelijking, en aangezien dit het doel-in-zichzelf van het menselijk leven is, kan er voor de dichter geen hogere functie bestaan dan die waardoor het leven tot levende en onvergankelijke geestelijkheid herschapen wordt. Deze creativiteit is als zodanig ook niets anders dan het wezen Gods, namelijk de centrale creativiteit van alle Leven. Zo heeft de dichter deel aan de creativiteit van God. Het is in deze mens dat God zich van zichzelf bewust wordt: door zijn werk werkt hij mee aan de zelfschepping Gods tot een ‘schone gestalte.’ Dit betekent, dat de dichter, geroepen tot dit verheven doel, met al zijn levenskracht dit dichterschap moet cultiveren. Voor Van Eyck was de beoefening van de poëzie een religieuze taak (Van Eyck/Marsman, 28-29). Van Eyck verwerpt de verijling waartoe het dichterschap van Nijhoff leidt, en die haar verbeelding vindt in de neergang van de gestorven bijen als sneeuw tussen de korven. Daarom kiest hij het tegenovergestelde beeld van de voortdurende stijging totdat de vereenzelviging met het goddelijke, de liefdeprijs, bereikt wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||
2. De tweede strofe: contra Leopolds ‘Cheops’ in de interpretatie van A. Roland HolstZielen, omhoog: dringende, zingende zielen,
Achter de goden, op, in het diepe blauw,
Of één, de helste, als de andren donkerend vielen, -
Verheerlijkt sterven! - het Hooge Licht aanschouw.
Dat het beeld van de bijen gevolgd wordt door een parallel uitgewerkt beeld van zielen, is niet verwonderlijk. De Lange herinnert aan de tweede strofe van ‘Euthanasia’ uit Bloems bundel Het Verlangen, waar de bij als symbool van de ziel fungeert (‘de ziel (...) Gelijk de zatte bij’) (De Lange, 40). Het is een bekende topos. Reeds bij de oude Grieken kon de bij de ziel voorstellen, afgedwaald naar de onderwereld, of de ziel die het lichaam verlaat (Plato, Phaedo 82b, 314). De neoplatonische filosoof Porphyrius schrijft in De grot van de nimfen over de nimfen die zielen zijn en door de ouden ‘bijen’ genoemd worden, en over de zielen die eveneens ‘bijen’heten, en voorbestemd zijn om een leven vol gerechtigheid te leiden en de weg terug af te leggen na hun werken volbracht te hebben die de goden aangenaam zijn. Hij verwijst daarvóór naar Sofokles die in verband met de zielen schreef: ‘En er zoemt een zwerm schimmen op weg naar omhoog’ (Porphyrius, 49). Wat in Voorbereiding wonderlijker aandoet dan het bij Porphyrius zou doen, is het beeld van zielen die achter goden dringen en zingen: dit past eenvoudig niet in deze bundel. De goden die een stoet zielen achter zich aan meevoeren, herinneren aan Cheops van J.H. Leopold, het gedicht dat door toedoen van Van Eyck zelf in augustus 1916 voor De Zilverdistel in een bibliofiele uitgave werd bezorgd. Het is ook Van Eyck geweest, die tot tweemaal toe een interpretatie van het gedicht in het kader van het gehele toen bekende werk van Leopold heeft gepubliceerd: in De Gids van september 1924 en in Groot-Nederland van februari en maart 1927 (VW 4, resp. 316-369 en 526-586). Leopold was voor Van Eyck een individualist met een te grote gevoeligheid in de zintuiglijke gewaarwordingen. Daardoor werd hij verhinderd om te voldoen aan zijn behoefte aan gemeenschap. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Cheops is het van het persoonlijk leven van de dichter onafhankelijk geworden beeld van de onontkoombaarheid van dit lot. Cheops was als farao de absolute heerser over duizenden. Na zijn dood wordt hij als gelijke onder de gelijken opgenomen in een gemeenschap van zielen die niet gebieden maar volgen: zij volgen de goden. Maar als Cheops alles: kosmos, eeuwigheid en gemeenschap, geproefd heeft, verdraagt hij het niet meer en daalt af, terug naar zijn piramide, waar hij van alles wat buiten zijn ‘ik’ is, wordt afgesloten en binnen de onverslaanbare tijd in de symbolen van de macht van zijn ‘ik’ blijft hangen. Het beeld van de stoet zielen die de goden volgen, vinden we dus terug in Van Eycks tweede strofe. Ook daar is er één in die stoet die zich onderscheidt van de anderen, beter: die zich zou kunnen onderscheiden van de anderen, door, terwijl de anderen ‘donkerend vielen’, het Hooge Licht te aanschouwen: er staat niet voor niets een aanvoegende wijs ‘aanschouw’, dit in tegenstelling overigens met de eerste strofe. (De verleden tijd ‘vielen’, afgedwongen door het rijm, is kennelijk een weinig geslaagde poging om eveneens het nog-geen-werkelijkheid-zijn uit te drukken). In scherp contrast met Cheops daalt die ene niet af teneinde binnen de onverslaanbare tijd opgesloten in zijn eigen ik te verstijven, maar bereikt hij als enige het hoogste punt om in een verheerlijkt sterven ‘door en voor God zelf met licht gevuld’ te zijn. (Voorbereiding, 15). Opgemerkt dient te worden, dat in dit beeld de éne, ‘de helste’, de meest verlichte, zich evenzeer afzondert als Cheops van de zielen der andere afgestorvenen. Blijven in Cheops de anderen voortgaan achter de goden aan door de kosmos, bij Van Eyck vallen zij, verduisterend, in een niet-genoemde ruimte: hun bestaan, vervuld van verlangen (‘dringende’) en gezang (‘zingende’), verdwijnt in dit gedicht. Waarom? Is het om de parallellie met de eerste strofe door te trekken, of is er meer aan de hand? Merkwaardig is het predikaat ‘de helste’ tegenover ‘donkerend’ en verbonden met ‘het Hooge Licht’. Het licht-motief begint in de eerste strofe met ‘lichte lucht’, wordt in de tweede helft van de tweede strofe dominant evenals in de tweede helft van de derde strofe, waar ‘de schoonheid’ ‘wassend gestaag in uw ontscheemrend leven, / Dit | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sterflijk lijf met loutrend geluk doorlicht.’ Dit licht-motief ontbreekt bij Leopold. Binnen die licht-noties is die van de uitverkorene als ‘de helste’ het merkwaardigst. ‘Hel’ heeft volgens Van Dale de volgende betekenissen: 1. doordringend van toon; helder klinkend; 2. sterk stralend of weerkaatsend, onverduisterd schijnend; van de ogen, fel kijkend; 3. (gew.) gezond, wakker, levendig; 4. (gew.) fel, tuk; 5. (gew.) hard, in verschillende toepassingen. In Van Eycks contekst, vlak vóór ‘als de andren donkerend vielen’, treedt ‘het sterkst stralend enz.’ op de voorgrond, al zal ‘het helderst klinkend’ na ‘zingende zielen’ mee kunnen spelen. Zowel de visuele als de akoestische component brengen ook een psychisch element met zich mee, dat in de gewestelijke betekenissen van ‘hel’ op de voorgrond treedt. Ook in Van Eycks tekst leeft dit in ‘dringende’ en in de derde strofe: ‘sterke streven’, ‘àl uw dorsten’. Er speelt een element van bewustzijn in, dat vooral in de derde strofe van belang wordt in ‘uw ontscheemrend leven’. Maar het wordt voorbereid in de tweede strofe, vooral in ‘de helste’. Het vermoeden groeit in dit verband, dat Van Eyck zich niet alleen tegenover Leopold wilde profileren, maar meer nog tegenover de interpretatie van Leopold door A. Roland Holst in diens Over den dichter Leopold. In zijn stuk over Leopold dat in Groot-Nederland 1927 verscheen, keert Van Eyck zich vooral tegen die interpretatie. Van Eyck was al sinds eind 1925 intensief met het werk van Roland Holst bezig. Hij schrijft daarover aan Gerretson op 22 februari 1926 (Gerretson/v. Eyck, 137), aan Aart van der Leeuw op 15 maart 1925 (v. Eyck/v.d. Leeuw, 88) en aan Marsman op 28 januari 1926: ‘Ik zit nu trouwens sinds 2 maanden zoo zeer in Roland Holst, dat ik mij moet dwingen iets anders met wezenlijke aandacht te lezen’ (v. Eyck/Marsman, 27). Als Van Eyck een studie op touw zette, las hij van de betrokken auteur alles. Ongetwijfeld kende hij reeds in 1925/1926 Holsts studie uit De Gids van 1921. Na de boekuitgave ervan in 1926 zou hij in Groot-Nederland van 1927 zijn tweede Leopold-studie publiceren. Van Eycks bezwaar tegen Holsts interpretatie van Cheops is fundamenteel. Ongetwijfeld leefde dat bezwaar reeds eerder, al had hij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zich daarover in zijn eerste Leopold-artikel in De Gids van 1924 niet geuit. Wellicht achtte hij het bezwaarlijk de redacteur te bestrijden die hem De Gids had binnengehaald: hij noemde Roland Holst daarin in het geheel niet, wat wel eens een welsprekende stilte zou kunnen zijn. Voor Roland Holst is volgens Van Eyck de ziel ‘negatief bepaald “het onbewuste”. Door zijn bewustzijn, derhalve, is de mens uit de ziele-eenheid van het onbewuste afgescheiden’ (VW 4, 527/8). De bestemming van de kunst moet zijn ons voor te bereiden op de ‘meest grondelooze bedwelming van het onbewuste, die (...) het algeheele verzinken in de ziel is’ (VW 4, 530). Ook voor de Leopold van Roland Holst was de ziel het onbewuste en het bewustzijn de verbanning van de mens uit zijn diepste wezen, waartoe hij kon terugkeren door de reeds genoemde ‘meest grondelooze bedwelming’. Voor Roland Holst ving het gedicht Cheops aan door een beweging die zonder oorsprong en einde is, waarin alle grenzen tussen het innerlijk zijn en het uiterlijk zijn en daarmee het zelfstandig wezen van de beschouwing zijn opgeheven. Het persoonlijke zijn is verhoogd tot een gedaante van de ziel die de kosmische beweging zowel kan beleven als waarnemen. Het scheppend vermogen redt het wezen van de mens temidden van deze vernietigende pracht van de kosmische beweging: het brengt de onmetelijke onrust, door de beleving van dit alles teweeggebracht, terug tot ‘ééne spanning’ en sticht in de ruimte die spanning als een vaste stilstand, een ‘eenheid en afzondering’, waartoe de mens tot het oorspronkelijk geheim als tot zichzelf kan ingaan: de stilte wordt volstrekt, het onbewuste, het wezen van de mens wordt bereikt (A. Roland Holst, 130-135, i.h.b. 134-135). Van Eyck bestrijdt dit. Voor Leopold zijn ziel en denkend bewustzijn vanaf het begin gelijkgesteld: het ik-besef binnen dit individueel begrensde bewustzijn is onafscheidelijk met ons diepste wezen, de ziel, verbonden. Het denken is steeds weer uitdrukkelijk gedacht als de bijzondere bedrijvigheid van de ziel. Leopold heeft voor zijn gedicht een almachtig heerser gekozen en juist Cheops' buitengewoon sterk persoonlijk machtsbesef benadrukt. De ziel van Cheops, van een in zijn persoonlijke almacht zelfgenoegzame, keert zich van ‘de uitzetting der kosmische gemeenschap tot de verstij- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ving der individualistische vereenzelviging’ (VW 4, 532 en 562). De kosmische ervaring was namelijk onmogelijk door het ontbreken van de idee, van de verbeelding die de ervaring van de kosmos als een chaos kon doen verkeren in die van de kosmos als zinvol geheel, waaraan elke afzonderlijke mens zijn bestaansvoorwaarde ontlenen zou. Het is de verbeeldingskracht als opperste vermogen voor het menselijk bewustzijn, waartoe, als wij naar Van Eycks terminologie in zijn gedicht terugkeren, ‘de helste’ der zielen in staat is en dat haar de ‘liefdeprijs’ in de aanschouwing van het ‘Hooge Licht’ kan schenken. Met deze achtergrond lijkt Van Eyck in twee strofen van in totaal acht regels zijn positie te hebben willen markeren tegenover Nijhoff, Leopold en Roland Holst. Dat is voor zo'n klein bestek niet alleen een overtrokken opzet, het is nog meer. Hij wenst daarin ‘de helste’ van de ‘zingende’ zielen te zijn, van de dichters waartegen hij zich profileert. Het is niet gering. Het kan zijn, dat Nijhoff dit doorzag, toen hij zijn kritiek op Voorbereiding schreef. Schenkeveld legt een verbinding tussen de geringe poëtische waarde van ‘Bijen, omhoog’ en Nijhoffs kritiek. Er is meer aan de hand, denk ik. Nadat Van Eyck zijn medewerking aan De Gids in 1925 had moeten staken, had hij het conflict dat daaraan ten grondslag lag, uitvoerig in De witte mier van 1925 en De Vrije Bladen van 1926 op zijn, natuurlijk partijdige, wijze aan de openbaarheid prijsgegeven. Daarin had hij Roland Holst, redacteur van De Gids, en Nijhoff, Gids-redacteur naast Roland Holst geworden in hetzelfde jaar waarin Van Eyck vertrokken was, niet gespaard (Traditie, 165). Het is niet toevallig, dat Roland Holst en Nijhoff, zijn bêtes noires in die periode, op de achtergrond van zijn gedicht hun schaduw werpen. In De Vrije Bladen stelt Van Eyck, dat het conflict als diepere grond een tegenstelling kent betreffende de verantwoordelijkheid ten opzichte van het dichterschap (VW 4, 490-491). Van Eyck zag in de poëzie ‘de volledigste uitdrukking van die rijpste en rijkste drie-eenheid van geest, ziel en lichaam, die volledigste mens (...) die wij de vleeswording Gods zouden kunnen noemen’ (VW 4, 489). Het dichterschap dient te streven naar de schoonheid, die het ‘niet meer als enkel aardse spijze, maar als die spijze der ster- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ken, die “cibus grandium” tot zich kan nemen, waarin het dit aardse leven tot de gestalte van het volstrekte leven hervormd heeft’ (490). Dit legt de dichters op ‘zich, in leven en dichten, op dat volmaaktste dichten als doel van hun ganse streven gericht te houden’ (489). Het vereist een ‘dwingende dienst’, die Roland Holst en Nijhoff uit de weg gaan: ‘Die roeping, die dienst (...) zult gij in De Gids, zolang deze dichters hun tegenwoordige gedachten behouden en in hun tijdschrift als richtsnoer handhaven, afgewezen en bestreden vinden’. ‘In De Gids vindt gij de decadentie. Ten eerste in de poëzie der leiders. De decadentie is het, die in alle dichters van mijn generatie aanwezig was, waaruit slechts een enkele zich volledig heeft kunnen bevrijden’ (490-491). Dit soort publikaties lokte een reactie als die van Nijhoff uit. Hoorden Roland Holst en Nijhoff tot de ‘decadenten’, tot hen ‘die duizlend nederglijen’, de anderen die ‘donkerend vielen’, de kwaliteit van de verzen van Van Eyck, die Roland Holst en Nijhoff weinig aanspraken, was niet van die hoogte, dat hij zich op grond daarvan de éne kon noemen die de ‘liefdeprijs bereikt’, of als ‘de helste’ ‘het Hooge Licht’ zou kunnen aanschouwen. Van Eyck werd dan ook ‘afgedroogd’ met als besluit: ‘Van Eyck, met zijn bijzonder gevoelige intuïtie, met zijn op 't weke af poëtisch gemoed, machteloos, of eerder, achteloos dit als voldoende bodem voor zijn poëzie te ontginnen, ruit zijn intiemste aandriften op om als bewijzen te dienen voor een levensstelregelige filosofie, ruit ze op tot een algemeen geldende wet, “hangt daar in” [toespeling op het slot van Cheops! J.W.], (...) en dichtend geheel te goeder trouw, beseft wellicht zelf niet, hoe hij zijn tederste gevoelens tot een voor ons wat droge en retorische pathetiek omzet. Aan een innerlijk misnoegen zal hij wel niet ontkomen. Chacun pour soi et Dieu pour nous tous’ (VW 2, 565-566). En niet alleen voor ‘de helste’.... | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||
3. De derde strofe. De functie van ‘Bijen, omhoog’ in de bundel ‘Voorbereiding’En iedere dag, doel van uw sterke streven,
De schoonheid waar gij ál uw dorsten op richt,
Die, wassend gestaag in uw ontscheemrend leven,
Dit sterflijk lijf met loutrend geluk doorlicht.
Deze derde strofe past het best in het geheel van de bundel, maar minder goed bij de eerste twee strofen van hetzelfde gedicht. Het is bijvoorbeeld op zijn minst ongelukkig te noemen, dat na de toespraak tot de zielen de ‘gij’ in deze strofe, door ‘En’ met de vorige verbonden, nog een ‘sterfelijk lijf’ blijkt te bezitten. Het gaat kennelijk om die éne die ‘het Hooge Licht’ mag aanschouwen, tot wie de aanspraak, van de groep zich afwendend, zich richt. Maar het is het ‘sterke streven’ van ‘iedere dag’, dat ons uit directe nabijheid van de dood in de eerste strofen haalt. In regel 4 van de eerste strofe slaat ‘zalige dood!’ op de dood van de éne dar die in staat is tot paring met de bijenkoningin en tijdens die kus tegelijk met de dood en het geluk huwt. In regel 4 van de tweede strofe is de ontmoeting van de éne ziel in een ‘verheerlijkt sterven’ met het ‘Hooge Licht’ een vergeestelijkte parallel van wat in de eerste strofe werd aangeduid. De derde strofe lijkt zich van de dood af te wenden, ‘herwaarts’ naar het leven.Ga naar eind1 Het leven raakt door de schoonheid, waarnaar gedorst wordt, steeds meer verhelderd, zodat de schoonheid dit sterflijk lichaam doorlicht met zuiverend geluk. Hier is weer, als in de voorgaande gedichten in de bundel, sprake van een mystiek proces tussen de ziel van de ‘ik’, die zichzelf, en niet meer de bijen of de zielen, toespreekt, en God, die ‘het Hooge Licht’ genoemd werd. In het gedicht daarvóór wordt het ‘enkel ik en gij.’ In die eenheid ervaart de ik de liefdesband met ‘de kleine dingen’, ‘Met wie ik gelukkig ben’, en wordt al wat is ‘tot die nieuwe zin gewijd’ ‘nu werkelijkheid’. In het gedicht erna is een ‘nieuwe bloei (..) in mij bereid’: ‘God, aarde en ziel, 't is al één heerlijkheid.’ Die heerlijkheid is schoonheid: dat is de zin van de derde strofe van het gedicht ‘Bijen, omhoog’ ertussenin. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Jaren later, in 1938, zal Van Eyck in Over leven en dood in de poëzie dit uitwerken, als hij de dichter ziet als degene die in zijn persoonlijk spreken schijnbaar aan zijn individuele behoefte aan uiting, verlichting, droomvervulling enzovoorts voldoet, maar in feite naar geluk streeft door zijn persoonlijk ritme te doen samenklinken met ‘het universele ritme van Gods scheppende zelfopenbaring’ (VW 6, 394). In de stem van de dichter zal dan de toon van geluk klinken, de toon die ‘de poëzie-in-de-poëzie is: de verrukking van de ziel door Gods schoonheid’ (394). Had Van Eyck het in dit gedicht bij zo'n gedachte gelaten, dan was er kans geweest op een meer geslaagd gedicht, zonder de nu bevreemdende oproepen tot bijen en zielen, en dat bovendien beter paste in het geheel. Nu blijkt, dat hij in het korte bestek van twaalf regels te veel heeft willen verwerken. Want, door de controverse met Roland Holst en Nijhoff zich scherper bewust geworden van het eigene van zijn opvatting over het dichterschap en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid, wilde hij tevens in dit gedicht met het thema van de schoonheid dat van de eigen uitzonderlijkheid verwerken. Natuurlijk werd de concrete aanleiding versluierd, maar de omstandigheden waardoor die uitzonderlijkheid acuut was geworden, wenste hij niet volledig te elimineren. En zo forceerde hij op deze plek de uitbeelding van de opgang naar een nieuwe bloei op een schadelijke wijze. Bittremieux merkte reeds in 1954 op, dat Van Eyck zich steeds gedrongen voelde ‘om zijn leven te overzien, zijn werkelijkheid te toetsen, het bestek van zijn waarheid op te maken.’ Alles wat hij had ervaren, wilde hij tot de vorming van zijn persoonlijkheid doen bijdragen. Maar voor zover dit zich uitte in een neiging tot overvolledigheid, schaadde hij herhaaldelijk zijn gedichten (66). ‘Bijen, omhoog’ is hiervan een treffend voorbeeld. Maar in zijn zwakheid is dit gedicht een merkwaardig knooppunt van lijnen van Van Eyck naar Nijhoff, Leopold en Roland Holst, en van de dichter Van Eyck naar de theoreticus Van Eyck en omgekeerd. Zo heeft dit mislukte gedicht toch nog zin.
Adres van de auteur: Hogerbeetsstraat 13 2242 TP Wassenaar | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|