Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
J.A.A.M. Biemans
| |
[pagina 250]
| |
Prof. Dr. Willem de Vreese (1869-1938) in de studeerkamer van zijn huis ‘Castra Frisonum’ te Voorschoten; de opname dateert van 1936.
| |
[pagina 251]
| |
11.000 handschriften, ontsloten door middel van enkele indices van in totaal meer dan 300.000 fiches.Ga naar eind2 De betekenis van De Vreeses schepping laat zich min of meer samenvatten in een drietal punten. In feite heeft hij de studie van de Middelnederlandse handschriftenkunde van een geheel nieuw, modern fundament voorzien. Evident is natuurlijk het immense belang van de verzameling handschriftenbeschrijvingen: een ware goudmijn voor wie op zoek is naar gegevens over Middelnederlandse handschriften, hun makers, bezitters en gebruikers. Van primaire betekenis is echter, dat De Vreese dank zij de omvangrijke index op auteurs en/of trefwoorden in de BNM voor verreweg de meeste Middelnederlandse teksten de handschriftelijke bronnen daarvan ontsloten heeft. Het is begrijpelijk dat hij voor deze unieke materiaalverzameling - door hem zelf ooit genoemd, ‘het werk zoowel van mijn hart als van mijn geest en mijn handen’Ga naar eind3 - een goede bestemming zocht. Oorspronkelijk had hij het plan opgevat de BNM naar het voorbeeld van de Bibliotheca Belgica van Ferdinand Vander Haeghen in kaartvorm te publiceren, later gaf hij de voorkeur aan een uitgave in boekvorm.Ga naar eind4 Een goede indruk van wat hem voor ogen stond met betrekking tot een uitgave van de ‘Index op auteurs en trefwoorden’ biedt zijn verhandeling ‘Sint Augustinus in het Middelnederlandsch. Uit de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’ van 1930, waarin hij een zo volledig mogelijk overzicht gaf van de handschriftelijke overlevering van de Middelnederlandse vertalingen van de werken van kerkvader Augustinus.Ga naar eind5 Tijdens de laatste jaren van zijn leven moest De Vreese enkele zware operaties ondergaan en liet zijn gezondheid sterk te wensen over. Op een of twee probeersels met de beschrijvingen na, is dan ook bij zijn leven uit de BNM niets meer in druk verschenen. Niettemin meende De Vreese dat enkele, min of meer zelfstandige onderdelen van zijn BNM binnen afzienbare tijd persklaar gemaakt en gedrukt konden worden. Vermoedelijk heeft hij zelf ook wel beseft dat een integrale uitgave van de BNM geen haalbare zaak was, alleen al wegens de enorme omvang van het materiaal. Toen hij in 1935, vlak voor hij in het ziekenhuis een operatie moest ondergaan, een testament opmaakte, legde hij daarin als zijn | |
[pagina 252]
| |
uitdrukkelijke wens vast dat de BNM ten dienste van de wetenschap bewaard zou blijven. Als mogelijke ‘bewaarplaatsen’ noemde hij de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage of anders ‘een der Nederlandsche universiteitsbibliotheken, bv. te Leiden of liever nog te Nijmegen, waar de meeste zin voor de geestelijke geschriften der middeleeuwen bestaat, en daardoor de meeste kans op een nuttig gebruik’.Ga naar eind6 Handschriften met een geestelijke inhoud overtreffen immers in aantal ruim het getal der bewaard gebleven codices met een wereldlijke inhoud en wegens het katholieke karakter van de geestelijke werken was een voorkeur voor de katholieke universiteit volstrekt begrijpelijk. Besprekingen met de Nijmeegse Universiteit - de eerste kontakten hieromtrent dateren al van 1934 - leidden echter niet tot het gewenste resultaat. Ook vanuit Vlaanderen was inmiddels belangstelling getoond. Het initiatief daartoe werd genomen door de Gentse hoogleraar E. Blancquaert, een oudstudent van De Vreese, die met zijn leermeester onderhandelde over de aankoop van de BNM door de Belgische Staat.Ga naar eind7 Toen De Vreese op 10 januari 1938 overleed, was de toekomst van de BNM echter nog een open zaak.
Kort na zijn overlijden moet een vijftal Leidse hoogleraren met de weduwe van De Vreese gesproken hebben over een definitieve bestemming van de BNM. Zij steunden mevrouw De Vreese in haar pogen de BNM te doen aankopen door de Staat der Nederlanden, waarna de BNM zou kunnen worden ondergebracht in de Leidse Universiteitsbibliotheek. Het hooggeleerde gezelschap bestond uit de heren J.W. Muller, A.W. Bijvanck, J. de Vries, G.G. Kloeke en P.N. van Eyck, hoogleraren ‘wier wetenschappelijke belangstelling aanrakingspunten [vertoonde] met die van De Vreese’, zoals zij zelf meedeelden.Ga naar eind8 Hun optreden ten gunste van de BNM moet beschouwd worden als een particulier initiatief. Toch heb ik de indruk dat het geen toeval is dat zij alle vijf prominente leden waren van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarvan ook Willem de Vreese lange tijd lid is geweest: van 1893 tot zijn overlijden. Muller was erelid van ‘Letterkunde’, De Vries was in '37-'38 en '38-'39 voorzitter van de MNL en boven- | |
[pagina 253]
| |
dien na het eervol ontslag van bibliothecaris F.C. Wieder van 1 maart tot 1 oktober 1938 waarnemend-bibliothecaris van de Universiteit. Dat zij oog hadden voor de belangen van de ‘Maatschappij’ (en voor die van de Universiteitsbibliotheek) komt m.i. tot uitdrukking in hun pleidooi ten gunste van de Leidse UB als toekomstige bewaarplaats van de BNM: ‘Inderdaad: de Bibliotheca “hoort” te Leiden en wel op dezelfde plaats, waar ook de geheel unieke bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met haar vele kostbare handschriften wordt bewaard’.Ga naar eind9 Terecht constateerde men te Leiden dat de BNM en de MNL bij elkaar horen en dat De Vreeses levenswerk derhalve een plaats zou moeten krijgen in de Leidse UB. Van enige officiële bemoeienis van de zijde van de Maatschappij is echter geen sprake geweest, want in de verslagen van de jaarvergaderingen, in de notulen van bestuursvergaderingen, noch in die van de bijeenkomsten van de Commissie voor taal- en letterkunde uit de periode 1937-1939 wordt met een woord gerept van een voornemen de BNM aan te kopen.Ga naar eind10
Het geld voor de aankoop van De Vreeses BNM door de Staat diende door particulieren bijeengebracht te worden. In maart 1938 wendden de vijf professoren zich daarom tot ‘een kleine groep van kapitaalkrachtige personen’ - aldus hun brief - met het verzoek een financiële bijdrage te leveren.Ga naar eind11 Hun bedelbrief bleef niet zonder resultaat: binnen de kortste keren beschikte men over ca. ƒ 10.000, - en enkele maanden later was het bedrag al vermeerderd tot ruim ƒ 12.000, -, voor die tijd een zeer aanzienlijk bedrag. Het geld was bijeengebracht door tweeëntwintig ‘kapitaalkrachtigen’ waaronder zich zeven personen bevonden die elk duizend gulden schonken, terwijl zes anderen goed waren voor elk vijfhonderd gulden. De meeste schenkers waren vooraanstaande personen in het Nederlandse bedrijfsleven. Opmerkelijk daarbij - maar in feite toch ook weer niet echt verbazingwekkend - is het grote aantal Rotterdamse zakenlieden. Op het lijstje prijken de namen van Mr. K.P. van der Mandele (bankier en Voorzitter van de Kamer van Koophandel), A.J.M. Goudriaan (reder), Jacob Mees (bankier), | |
[pagina 254]
| |
D.G. van Beuningen (industrieel en reder), F. en A. Zeilinga (bankiers), W. van der Vorm (reder) en B.E. Ruys (reder). Belangrijke giften werden ook ontvangen van de weduwe van de industrieel Abraham van Stolk Jzn., mevrouw L. van Stolk-Chabot, en van drie alom bekende verzamelaars van boeken, kaarten en atlassen: Mr. F.C. Koch (koopman en Consul van Zwitserland), Mr. H. Bos Kzn. (koopman) en Dr. W.A. Engelbrecht (reder).Ga naar eind12 Behoorden al deze inwoners van de Maasstad tot de uitgebreide kring van vrienden en relaties die De Vreese in zijn funktie van Bibliothecaris van de Gemeente Rotterdam (1919-1934) had leren kennen? Sommigen wel, anderen niet. Mr. Koch en de gebroeders Zeilinga kunnen als goede kennissen beschouwd worden. De eerstgenoemde was in die tijd vrijwel onafgebroken lid van de ‘Commissie voor de Bibliotheek en Leeszalen’ en moet De Vreese derhalve goed gekend hebben. Zeker is ook dat De Vreese van enkele van de genoemde personen meer dan eens financiële steun ontvangen had, bij voorbeeld wanneer hij een middeleeuws handschrift of een zeldzame druk van Erasmus voor de Bibliotheek kon verwerven. Onder degenen die in de jaarverslagen van de Gemeentebibliotheek voor hun geldelijke hulpverlening bedankt worden door de bibliothecaris treffen we o.m. de heren Goudriaan, Van Beuningen, Mees, Engelbrecht en opnieuw Koch aan. De overige Rotterdamse coryfeeën zal De Vreese misschien wel eens ontmoet hebben, maar voor zover bekend moet het daarbij gebleven zijn. Het initiatief om deze kopstukken uit de Rotterdamse zakenwereld te benaderen was overigens afkomstig van mevrouw De Vreese. Naar verluidt heeft zij de meesten van hen persoonlijk bezocht en bewerkt. Waarschijnlijk wist zij heel goed bij wie zij aanklopte. Al zo'n anderhalve eeuw immers dankte Rotterdam zijn culturele leven aan de wisselwerking tussen het bedrijfsleven en de kunsten, aldus A.J. Teychiné Stakenburg. ‘Heel ons bezit aan musea, bibliotheken, kunstacademies, concertgebouwen, schouwburgen is voor het overgrote deel opgebouwd door de ondernemers [...]. Er school steeds deze motivering achter: het kan een wereldstad alleen maar economisch goed gaan, als daarin ook sociaal-culturele voorwaarden worden geschapen, waaraan ieder- | |
[pagina 255]
| |
een deel kan hebben.’Ga naar eind13 Die visie hield niet alleen de belangstelling van het bedrijfsleven voor de beoefening van de kunsten levend. Hetzelfde gold voor de wetenschap, waarbij ik gemakshalve volsta met een simpele verwijzing naar de oprichting van de Nederlandse Economische Hogeschool. Op tal van manieren hebben vooraanstaande zakenlieden het culturele leven en de wetenschapsbeoefening in de Maasstad daadwerkelijk bevorderd. En als het erop aankwam, zouden zij niet bekrompen blijken: ook voor de aankoop van de BNM, bestemd voor Leiden en niet voor het eigen Rotterdam, waren ze ruimschoots bereid om over de brug te komen. Het moet een postuum eerbetoon en blijk van dankbaarheid geweest zijn jegens de man die in de vijftien jaar van zijn bibliothecariaat de Rotterdamse gemeentebibliotheek enorm had weten uit te bouwen. Zowel het boekenbezit als het aantal ‘filialen’ waren aanzienlijk toegenomen, terwijl ook het wetenschappelijk karakter van de bibliotheek zeer was versterkt. Vooral de uitbreiding van de collectie Erasmiana - thans de grootste ter wereld - is het werk van deze bibliothecaris geweest. Maar het waren, zoals gezegd, niet alleen Rotterdammers die de aankoop van de BNM mogelijk maakten. Ook andere zakenlieden met een grote culturele belangstelling droegen bij, zoals bijvoorbeeld Jhr. Ir. H. Loudon (Pres.-Comm. Kon. Petroleum My.), Arthur Hartog (industrieel), J.H. van Heek (industrieel) en Wouter Nijhoff (uitgever en bibliograaf). Ten slotte kan gewezen worden op werkelijk royale steun: van H.M. Koningin Wilhelmina, en van Prinses Juliana en Prins Bernhard.Ga naar eind14 Inmiddels hadden de initiatiefnemers op 27 juli 1938 een ‘Stichting Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’ opgericht die tot taak had de verwerving van de BNM te realiseren.Ga naar eind15 Het bestuur telde vier leden. Prof. Jan de Vries trad op als voorzitter, mevrouw Wantje de Vreese-van de Poll voerde het secretariaat, als penningmeester fungeerde de Rotterdamse bankier Jacob Mees (die overigens ook lid was van de MNL) en Prof. Kloeke was gewoon lid. Een paar maanden later, in november 1938, verzond het bestuur van de Stichting BNM een rondschrijven waarin nu om de ‘medewerking van velen’ werd gevraagd.Ga naar eind16 Te oordelen naar de reakties was deze | |
[pagina 256]
| |
circulaire vooral verspreid in kringen van geleerden, een - zoals bekend - doorgaans weinig kapitaalkrachtige groep. Zelfs van prominente neerlandici werd veelal niet meer dan vijf à tien gulden ontvangen, een bedrag waarvoor men in die tijd overigens heel goed een paar uitstekende boeken kon kopen. Alleen de bemiddelde bioloog en filosoof C.J. Wijnaendts Francken had driehonderd gulden afgestaan, maar hij behoorde dan ook tot de eerder genoemde groep van kapitaalkrachtigen. Te zamen brachten ‘de geleerden’, vermoedelijk zo'n tachtig in getal, achttienhonderd gulden bijeen, waarmee het totaalbedrag op ca. ƒ 13.800, - kwam.
De jarenlange onderhandelingen met de Radboudstichting, verbonden aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, hadden nog altijd niet tot overeenstemming geleid toen De Vreese overleed. Pater Titus Brandsma O. Carm. die optrad namens de Radboudstichting, zette de onderhandelingen voort met De Vreeses erfgenamen. In een biografie van Titus Brandsma schrijft de karmeliet B. Meijer dat Brandsma zich als geen ander heeft ingespannen om de BNM aan te kopen voor de Nijmeegse Universiteitsbibliotheek. Meijer stelt onomwonden dat het waarlijk niet aan De Vreese en evenmin aan pater Brandsma heeft gelegen dat de BNM voor Nijmegen verloren ging, maar hij geeft niet aan wat daarvan dan wél de reden is geweest.Ga naar eind17 De weduwe van De Vreese maakte later bezwaar tegen deze voorstelling van zaken door op te merken dat haar man zelf ten slotte voor Leiden heeft gekozen. Waarom en wanneer De Vreese in deze voor hem zo belangrijke kwestie van voorkeur is veranderd, daarover hulde zij zich echter in stilzwijgen.Ga naar eind18 In de wetenschappelijke correspondentie van De Vreese bevinden zich twee brieven uit 1937, gericht aan de reeds eerder genoemde hoogleraar J.W. Muller, een intieme vriend van De Vreese.Ga naar eind19 In die brieven snijdt de laatste de toekomst van de BNM aan en daarbij komt naar voren dat P.C. Molhuysen, de toenmalige bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage, zich op verzoek van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen met de zaak bezighield. Molhuysen | |
[pagina 257]
| |
was van mening dat de BNM in elk geval niet thuishoorde in Den Haag.Ga naar eind20 De Vreese uit in een der brieven zijn ergernis over het feit dat Molhuysen alvorens met Muller en hem te gaan praten, kontakt met Nijmegen had gezocht. Waarschijnlijk had Muller in overleg met De Vreese de minister ook al benaderd en het lijkt erop dat Molhuysen met zijn actie bepaalde plannen van De Vreese en Muller enigszins doorkruiste. Hadden zij wellicht toen al het plan opgevat de BNM toch liever aan Leiden over te doen? Dat De Vreese uiteindelijk voor de sleutelstad heeft gekozen, moet - zoals gezegd - als vaststaand worden aangenomen. Zo'n besluit valt goed te begrijpen als we zien welke rol De Vreese zijn vrouw had toebedacht met betrekking tot de BNM. Jarenlang had mevrouw De Vreese haar man bijgestaan bij de totstandkoming van de BNM en het was de wens van haar echtgenoot dat zij het werk daaraan ook na de overdracht zou voortzetten. In zijn testament van 1935 had De Vreese zijn vrouw immers opgedragen de uitgave te verzorgen van het materiaal over de boekbanden en tevens sprak hij toen de hoop uit dat zij ook de gegevens over de bezitters, schenkers, kopiisten, miniaturisten etc. zou uitgeven.Ga naar eind21 Inmiddels was De Vreese na zijn pensionering met zijn gezin verhuisd naar Voorschoten, waar hij een ruim en comfortabel huis had laten bouwen. Een eventuele overdracht aan Nijmegen zou het mevrouw De Vreese onmogelijk maken vandaaruit regelmatig aan de BNM te werken, opnieuw verhuizen was dan onvermijdelijk geworden. Vanuit Voorschoten was Leiden echter gemakkelijk bereikbaar. Tegen deze achtergrond gezien, is het niet verwonderlijk dat de vijf hoogleraren er samen met mevrouw De Vreese in slaagden de BNM naar Leiden te halen.Ga naar eind22 Voorwaarde was natuurlijk dat de Stichting BNM het benodigde geld bijeen zou kunnen brengen. Tegenover pater Titus Brandsma had De Vreese in 1937 een prijs genoemd van ten minste 20.000 gulden, eventueel te verhogen tot 25.000 gulden.Ga naar eind23 In een brief van mej. M.E. Kronenberg, kort na het overlijden van De Vreese geschreven, is eveneens sprake van ƒ 25.000, -.Ga naar eind24 Vermoedelijk was het groepje Leidse professoren met de weduwe van De Vreese overeengekomen dat voor de BNM ten minste 20.000 gulden | |
[pagina 258]
| |
betaald zou worden. Een bedrag van 10.000 gulden was zoals gezegd snel beschikbaar, maar daarmee was men niettemin pas op de helft. De aanwezigheid van dit beginkapitaal stelde de Stichting BNM echter in staat om met een redelijke kans op een positieve reaktie de steun van de overheid in te roepen. Op 28 juli 1938, één dag na de oprichting van de Stichting BNM, schreef voorzitter J. de Vries een brief aan de minister van O.K. en W. waarin hij de zaak kort uiteenzette en om een subsidie van ƒ 7.500, - vroeg. De Stichting was ervan overtuigd - aldus de brief - na ontvangst van de gevraagde subsidie zelf het dan nog ontbrekende bedrag op tafel te kunnen leggen.Ga naar eind25 In oktober daaropvolgend antwoordde de minister dat hij om ‘comptabele en praktische redenen’ de Stichting niet kon subsidiëren. Om toch zijn medewerking te kunnen verlenen, besloot hij de Leidse Universiteit een extra-krediet van ƒ 7.500, - ter beschikking te stellen waarmee voor de Bibliotheek een deel van de BNM kon worden aangekocht. De Stichting diende het resterende deel van de BNM aan te kopen en via de Staat der Nederlanden aan de Bibliotheek te schenken, zodat de Leidse Universiteitsbibliotheek toch eigenaar van het geheel zou worden.Ga naar eind26 En zo geschiedde. De Stichting BNM slaagde er inderdaad in voldoende geld bijeen te brengen en kocht voor ƒ 13.500, - het volledig auteursrecht met betrekking tot de BNM en de helft van het materiaal, de UB verwierf voor ƒ 7.500, - de andere helft van het materiaal.Ga naar eind27 Op 8 december 1938 werden bij een Haags notaris de akten gepasseerd en op 3 februari van het daaropvolgende jaar - nu precies vijftig jaar geleden - vond de officiële overdracht aan de Universiteitsbibliotheek te Leiden plaats.Ga naar eind28 Een halve eeuw later kan worden vastgesteld dat het besluit om de BNM aan Leiden over te dragen een goed besluit geweest is. Daardoor bevindt de BNM zich nu in de onmiddellijke nabijheid van de indrukwekkende collecties handschriften en gedrukte werken van de Universiteit enerzijds en van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde anderzijds. Tussen deze drie verzamelingen bestaat thans een duidelijke samenhang en wisselwerking: is de BNM een onmisbaar instrument voor de bestudering van de Leidse handschriften, de aanwezigheid van de BNM op dezelfde plaats als | |
[pagina 259]
| |
de bibliotheken van de Universiteit en de Maatschappij vormt een noodzakelijke voorwaarde voor de voortzetting van De Vreeses levenswerk. Bovendien kon in 1981 de omvangrijke wetenschappelijke correspondentie van Willem de Vreese voor de Universiteitsbibliotheek worden verworven. De verzameling telt in totaal zo'n 20.000 in- en uitgaande brieven en bevat een schat aan gegevens over de Middelnederlandse handschriften. Door de onderlinge verwevenheid van een en ander kon de BNM uitgroeien tot een uniek documentatie-centrum voor ieder die zich bezighoudt met de Middelnederlandse letterkunde en met de handschriften in het bijzonder, waar die zich ook bevinden. Het materiaal in de BNM wordt nog steeds bijgehouden en aangevuld met de resultaten van het tegenwoordige onderzoek. Sedert de overdracht aan Leiden hebben dan ook vele onderzoekers in binnen- en buitenland de BNM met succes geraadpleegd, talloze publikaties zijn er de stille getuigen van. | |
II
| |
[pagina 260]
| |
maken van reizen ten behoeve van de BNM. Daarover merkt hij o.m. het volgende op: ‘Qu'il me soit permis de vous exposer, Monsieur le Ministre, que dépuis 1892 déjà j'ai dirigé mes recherches vers ce but, de sorte que j'ai recueilli jusqu'aujourd'hui tous les éléments qu'il est possible de réunir sans faire de trop longs voyages’.Ga naar eind30 In 1902, toen hij zijn plannen volledig ontvouwde in zijn beroemde voordracht ‘Over eene Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’, deelde hij terloops mee dat de eerste gedachten omtrent de BNM al van zo'n twaalf jaar eerder dateerden, dus van 1890 of 1891 (het lopende jaar meegeteld).Ga naar eind31 Gaan we echter uit van het jaar waarin deze rede in druk verscheen, nl. 1903 (de overdruk ervan draagt dit jaartal!), dan komt opnieuw 1892 in aanmerking. Veel later, in 1921, noemde hij nogmaals het jaar 1892, maar nu als het jaar waarin hij de BNM had opgezet.Ga naar eind32 Theoretisch zou men onderscheid kunnen maken tussen het concipiëren van de BNM (in 1890, 1891 of in 1892?) en het feitelijke begin van de werkzaamheden daaraan (in 1894 dan wel 1895, of toch al in 1892?).
Laten we de feiten - of liever: de beschikbare gegevens - eens op een rij zetten. Het staat vast dat De Vreese al als student een wetenschappelijke belangstelling aan de dag legde voor handschriften, dat wil dus zeggen vóór 12 juli 1891, want op die datum voltooide hij officieel zijn studies.Ga naar eind33 In de jaren 1888-'89 werkte hij aan een ‘monographie over de Doctrinale-handschriften’, die echter nooit verschenen is.Ga naar eind34 In 1892 gaf De Vreese in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde enkele Middelnederlandse fragmenten uit die resp. berusten in de KB-Brussel en in de UB-Gent.Ga naar eind35 De Vreese werd terecht al snel beschouwd als een kenner van het Middelnederlands en als handschriftenkundige. Het is dan ook geen toeval geweest dat de bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Gent, Ferdinand Vander Haeghen, in 1893 juist aan De Vreese een collectie handschriften en fragmenten voorschotelde uit de nalatenschap van de Vlaamse dichter en letterkundige F.A. Snellaert (1809-1872). De Vreese trof er het materiaal in aan voor een nieuwe reeks van uitgaven van Middelnederlandse fragmenten die tussen 1894 en 1901 eveneens in het Leidse tijdschrift verscheen.Ga naar eind36 | |
[pagina 261]
| |
Een verhaal apart vormt de prijsvraag die de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde uitschreef voor het jaar 1892. De opgave luidde een verhandeling te schrijven over de klank- en vormleer in de werken van Jan van Ruusbroec. Samen met Hippoliet Meert diende Willem de Vreese een antwoord op die prijsvraag in. Hun verhandeling werd echter niet onmiddellijk geaccepteerd. P. Willems, een der beoordelaars van de Academie, constateerde dat nauwelijks aandacht was geschonken aan de handschriften met Ruusbroecs werken. De opstellers waren - uit tijdgebrek? - uitgegaan van de in druk uitgegeven teksten en Willems vroeg zich af of die handelwijze bij een onderzoek naar de oorspronkelijke taal van Ruusbroec wel geoorloofd was. Kortom, men had naar zijn oordeel de handschriften als basis moeten nemen.Ga naar eind37 De prijsvraag werd opnieuw uitgeschreven voor het jaar daarop en het duo Meert-De Vreese diende een geheel herziene tekst in die met goud bekroond werd door de Academie. De nieuwe verhandeling bevatte als nieuw onderdeel o.m. een studie van 74 bladzijden over de Ruusbroec-handschriften. Daarin bracht De Vreese verslag uit over niet minder dan 39 handschriften, waaronder veel handschriften die tot dan toe onbekend of in elk geval ongebruikt waren gebleven.Ga naar eind38 Ten slotte zij hier gewezen op een andere aktiviteit van de Vlaamse Academie. In 1887 besloot de Academie een repertorium samen te stellen van onuitgegeven Middelnederlandse werken. De leden van de Commissie voor Middelnederlandsche Taal zouden bij bibliotheken en archieven in binnen- en buitenland navraag doen naar Middelnederlandse handschriften. Hoewel uiteindelijk een aantal werken werd uitgegeven door de Academie, kwam van het repertorium weinig terecht. W. Rombauts concludeert in zijn boeiende geschiedenis van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (1896-1914) dan ook dat men de moeilijkheden van een dergelijke onderneming zwaar had onderschat.Ga naar eind39 Wellicht was Willem de Vreese, die in die jaren in Gent studeerde, op de hoogte van dit mislukte projekt van de Academie en heeft het hem in meer of mindere mate geïnspireerd tot zijn BNM. | |
[pagina 262]
| |
Roemans heeft - als ik me niet vergis - als eerste het verband gelegd tussen de prijsvraag van de Academie over de klank- en vormleer in Ruusbroecs werken en de wording van de BNM: ‘Het denkbeeld van de “Bibliotheca Neerlandica Manuscripta” is ontstaan en gegroeid bij het opsporen en beschrijven van Jan van Ruusbroec's handschriften’.Ga naar eind40 Die visie wordt gedeeld door verschillende geleerden die zich met de kwestie hebben beziggehouden.Ga naar eind41 Zo heeft Rombauts opgemerkt, dat de aansporing van Willems om de handschriften te betrekken in het onderzoek naar de klank- en vormleer bij Ruusbroec van beslissende betekenis is geweest voor De Vreese waar het gaat om de wordingsgeschiedenis van de BNM. Verder beschouwt hij - op grond van De Vreeses mededeling aan de Academie in 1897 - na enig wikken en wegen het jaar 1894 als het meest waarschijnlijke startjaar voor de werkzaamheden aan de BNM.Ga naar eind42 Deze reconstructie van de ontstaansgeschiedenis van de BNM lijkt inderdaad de meest waarschijnlijke.Ga naar eind43 De belangstelling van De Vreese voor het Middelnederlands ging in die tijd vooral uit naar lexicografische en historisch-taalkundige aspecten; men denke aan de prijsvraag naar de klank- en vormleer bij Ruusbroec en men leze er zijn artikelen in TNTL van 1892 maar op na (zie ook het derde deel van dit artikel). Voor de studie van de taal had hij de handschriften nodig, Willems had hem er nadrukkelijk op gewezen! Maar welke handschriften waren bewaard gebleven en waar gingen die schuil? Bij zijn onderzoek naar de handschriften met de werken van Jan van Ruusbroec moet hij gemerkt hebben dat er een groot aantal handschriften met vele niet of nauwelijks bekende teksten te ontdekken viel. Het kan haast niet anders of uit die ervaring is in de jaren 1892-1893 het idee van de BNM geboren. Van meet af aan moet daarbij de inventarisatie van de handschriftelijke overlevering van de Middelnederlandse teksten vooropgestaan hebben. Gaandeweg zal het beeld van de BNM verder zijn ingevuld en vastere vormen hebben aangenomen. In dit verband herinner ik eraan dat na verloop van tijd ook de naam van het projekt werd gewijzigd: in 1897 gewaagt De Vreese van ‘eene Bibliotheca manuscripta neer- | |
[pagina 263]
| |
landica maedii aevi’, vanaf 1900 spreekt hij van de ‘Bibliotheca Neerlandica Manuscripta’.Ga naar eind44 Het kost niet veel moeite te begrijpen waarom De Vreese vooral het jaar 1892 heeft aangeduid als het beginjaar van de BNM. De Utrechtse hoogleraar C.G.N. de Vooys herinnerde zich later dat De Vreese zijn beschrijving van de Ruusbroec-handschriften beschouwde als voorloper van de BNM.Ga naar eind45 Het lijkt er dan ook op dat De Vreese, toen hij terugblikte naar het begin van zijn onderneming, de periode waarin hij de Ruusbroec-handschriften opspoorde en beschreef, heeft geïntegreerd in de ontstaansgeschiedenis van de BNM. | |
III
| |
[pagina 264]
| |
voor de talloze stichtelijke en devote teksten bestond veel minder aandacht. Een grote hoeveelheid materiaal lag nog steeds ongebruikt, materiaal onmisbaar voor de studie van de taal, voor het onderzoek van de grammatica van het Middelnederlands en van de Middelnederlandse woordenschat. Bovendien was veel van het materiaal waarop men tot dan toe het onderzoek had gebaseerd naar het oordeel van De Vreese onbetrouwbaar, met alle gevolgen voor de uitkomsten van dergelijk onderzoek. Er waren editeurs die de handschriften niet goed konden lezen, omdat zij niet of nauwelijks over paleografische en codicologische kennis beschikten. Soms schoot zelfs de kennis van de Middelnederlandse taal tekort. Ten aanzien van de strijdvraag of een uitgave diplomatisch dan wel kritisch moest zijn, stak De Vreese zijn mening ook niet onder stoelen of banken. ‘Zoogenaamde kritische uitgaven zijn niets anders dan aesthetische liefhebberijen, voor taalkundige studie ongeschikt. Historische taalstudie, dat is studie van vormen zooals ze zijn, niet zooals een of ander uitgever ze belieft te maken’, zo sprak De Vreese.Ga naar eind47 Tegen die achtergrond moeten we zijn streven plaatsen om zoveel mogelijk Middelnederlandse handschriften op het spoor te komen, hun plaats van vervaardiging en hun ouderdom vast te stellen, hun inhoud te bestuderen en hun uiterlijk te beschrijven. Zijn leven lang heeft De Vreese materiaal verzameld met de bedoeling zo nauwkeurig mogelijke kennis te verwerven van de (Middel-) nederlandse taal. Het zoeken naar handschriften en het beschrijven van die handschriften hebben dit doel op den duur overschaduwd.
De grote belangstelling voor zijn moedertaal dateerde al van zeer vroeg. Voor een goed begrip van een en ander moeten we terug naar de schooljaren van De Vreese.Ga naar eind48 Al op de lagere school, de ‘Koornmarktschool’ te Gent, werd zijn belangstelling gewekt voor Nederlandstalige litteratuur. Van het schoolhoofd ontving hij zijn eerste lessen in het lezen van ‘oude handschriften’.Ga naar eind49 Het is best mogelijk, dat toen de eerste vonk op hem is overgesprongen. Het vuur, de intense belangstelling voor de eigen taal en litteratuur, werd echter pas goed aangewakkerd door Jan Micheels, een van zijn leraren op het - overigens Franstalige - Athenaeum te Gent. | |
[pagina 265]
| |
Micheels leerde hem het verschil tussen het Zuidnederlands en het Noordnederlands en maakte hem duidelijk wat zuiver Nederlands was. Vanaf die tijd begon De Vreese voorbeelden van gallicismen te noteren.Ga naar eind50 Zo verzamelde hij langzaam maar zeker de bouwstoffen voor de omvangrijke studie die uiteindelijk in 1899 zou verschijnen onder de titel Gallicismen in het Zuidnederlandsch. Proeve van Taalzuivering.Ga naar eind51 De jaren op de Franstalige school hebben ook de flamingant in De Vreese doen opstaan. Tegen de verdrukking in hield hij zich bezig met Nederlandse taal- en letterkunde en hij besloot daarin verder te gaan studeren, omdat het hem toescheen dat hij zijn capaciteiten op die wijze het best aan de belangen van zijn volk dienstbaar kon maken.Ga naar eind52 In 1887 schreef hij zich in als student aan de Gentse Universiteit en daar werd zijn onmiskenbaar talent gesmeed tot een uitmuntend instrument waarmee hij de wetenschap in het algemeen en het Vlaamse volk in het bijzonder zou kunnen dienen. Een van zijn leermeesters, prof. J. Vercoullie, wees hem de weg die eerder al door Jan Frans Willems en diens vrienden was ingeslagen. De Vreese had begrepen dat de Vlaamse Beweging ook een wetenschappelijke beweging moest worden, ‘in dezen zin namelijk,’ - ik laat De Vreese zelf aan het woord - ‘dat ieder Vlaamschgezinde, vooral de letterkundige [...], van zich zelf moet vergen: kennis zijner taal en kennis zijner letterkunde. Ik durf beweren, dat, op luttel uitzonderingen na, geen dezer beide dingen in Zuid-Nederland bestaat’. Het ging om ‘praktische kennis der geprezene moedertaal door allen, wetenschappelijke kennis en beoefening derzelve door de besten onder ons volk’.Ga naar eind53 En daaraan ontbrak het naar zijn mening maar al te zeer. Zelfs de publikaties van de kort tevoren, op 8 juli 1886, na een enerverende voorgeschiedenis opgerichte Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde stelden hem ernstig teleur. In de artikelenreeks ‘Zuidnederlandsche Taal- en Letterkundige Wetenschap’, die de 21-jarige student De Vreese liet afdrukken in Nederlandsch Museum van 1890 en 1891, richtte hij zijn kritiek aanvankelijk op een werk, dat weliswaar niet vanwege de Vlaamse Academie was uitgebracht, maar toch geschreven was door een briefwisselend lid van de Aca- | |
[pagina 266]
| |
demie: een studie - als men het boekje tenminste zo noemen mag - van Hippoliet Haerynck over Jan van Boendale.Ga naar eind54 In zijn slotbeschouwing nam De Vreese echter ook de uitgaven van de Academie zelf op de korrel.Ga naar eind55 Op krachtige wijze zette hij zich daartegen af: die uitgaven waren het werk van goedwillende amateurs. De Vreese pleitte hartstochtelijk voor het aanleggen van werkelijk wetenschappelijke maatstaven. Zijn kritische houding ten opzichte van de beoefening van de taalstudie in het Zuiden betekent overigens geenszins dat De Vreese geen waardering gehad zou hebben voor al het goede dat in Vlaanderen op dit terrein reeds tot stand was gebracht. De grote verdiensten van mannen als Jan Frans Willems, van Ph.M. Blommaert, C.A. Serrure en van F.A. Snellaert werden natuurlijk ook door hem grif erkend. Hetzelfde gold voor de betekenis van de Vlaamse Beweging en van tijdschriften als het Belgisch Museum (1837-'47) van J. Fr. Willems en het Vaderlandsch Museum (1855-'63) van Serrure. Maar vanuit wetenschappelijk standpunt gezien waren de tekstuitgaven en taalkundige studies van deze verdienstelijke pioniers toch onder de maat die De Vreese voor zichzelf en zijn tijdgenoten aanlegde. Anderzijds mag hier wellicht nog eens in herinnering gebracht worden dat het juist die publikaties met al hun gebreken geweest zijn die Noordnederlandse geleerden als Matthias de Vries en Willem Jonckbloet geïnspireerd hebben tot grote werkzaamheid. Zij streefden ernaar de editietechniek te verbeteren en te komen tot een echt wetenschappelijke bestudering van het (Middel-)nederlands. En op hun beurt waren het deze Hollanders en hun leerlingen, die later weer een bijdrage leverden aan de wetenschappelijke vorming van Vlamingen zoals Willem De Vreese. In feite sloot De Vreese zich met zijn scherpe aanval aan bij de kritiek die vanuit Noord-Nederland geuit werd, met name door F.A. Stoett en J. Verdam, twee filologen uit de school van Matthias de Vries.Ga naar eind56 Maar niet alleen in wetenschappelijk opzicht schoot men zijns inziens in Vlaanderen tekort. Ook op het Nederlands dat hij in Zuidnederlandse publikaties aantrof, had hij - zoals gezegd - veel kritiek. Voor het taalgebruik van Haerynck had hij geen goed woord over. Het was zijn vaste overtuiging dat de culturele weder- | |
[pagina 267]
| |
opleving van zijn volk afhankelijk was van de kennis van de eigen taal. Echter, een algemeen beschaafde omgangstaal die boven de dialecten stond, ontbrak in het Zuiden. Daarom richtte De Vreese zich onomwonden op het zogenaamde ‘algemeen beschaafd Nederlands’, zoals dat door beschaafde lieden in Noord-Nederland gesproken werd. Het was de richting die leraar J. Micheels hem al op het Athenaeum gewezen had, een koers waarvan hij nimmermeer is afgeweken. Zowel wat de stand van de wetenschapsbeoefening betreft als de beheersing van het Nederlands erkende De Vreese de voorsprong van het Noorden. Uiteraard zijn deze opvattingen hem niet door iedere Vlaming in dank afgenomen. Men verweet hem ‘blinde ingenomenheid met alles wat Hollandsch’ is en men maakte hem uit voor ‘hollandomaan’.Ga naar eind57 Maar De Vreese wist heel goed wat hij wilde en aan zijn standpunten lag een diepgaande studie ten grondslag. Om de invloed van het Frans op het Zuidnederlands ongedaan te maken, om te komen tot een algemeen beschaafde omgangstaal voor het Zuiden diende men het Noordnederlands als richtsnoer te nemen. Dat betekende overigens niet, dat De Vreese alleen de ontvangende partij wilde zijn. Integendeel, het Zuiden had het Noorden ook iets aan te bieden. Als de eerste redacteur die uit Vlaanderen afkomstig was, is De Vreese van 1891 tot 1895 te Leiden werkzaam geweest aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal. In die hoedanigheid heeft hij een belangrijke bijdrage geleverd aan de integratie van het Zuidnederlands in het WNT. Het woordenboek moest immers - aldus Matthias de Vries - getuigen van ‘de eenheid der taal, die in beide deelen van het Dietsche vaderland een zelfde afkomst bewijst’. Het WNT moest ‘Vlaamsch en Hollandsch eens voor al verbinden tot ééne gemeenschappelijke Nederlandsche taal’.Ga naar eind58 Nog een andere kwestie moet hier worden aangestipt. Wellicht wekt het bevreemding dat De Vreese zich zowel bezighield met wat wij thans zouden noemen ‘moderne taalkunde’ als met ‘historische taalkunde’. Van een dergelijke verdeling was in zijn tijd echter nog geen sprake. Taalkunde was historische taalkunde en derhalve studie van het Middelnederlands en het Zeventiende-eeuws. Dat Zuidnederlanders daarbij over het algemeen een voorkeur hadden | |
[pagina 268]
| |
voor het Nederlands der Middeleeuwen valt tegen de achtergrond van de cultuurgeschiedenis natuurlijk licht te begrijpen. Voor De Vreese gold - ik parafraseer zijn woorden -, dat de taal der vijftiende eeuw, Middelnederlands naar de klankleer, Nieuwnederlands naar de syntaxis en blijkbaar een in menig opzicht zuivere afbeelding van de gesproken taal (‘immers de eenige die werkelijk bestaat’), verrassend dicht bij de beschaafde spreektaal van zijn tijd stond, terwijl de woordenschat voor een Zuidnederlands oor bijna modern klonk.Ga naar eind59 Kort en bondig stelde De Vreese: ‘Het Middelnederlandsch is de taal der Zuidelijke gewesten’.Ga naar eind60 En daarmee is enigszins de achtergrond geschetst en zijn de uitgangspunten en beweegredenen van De Vreese aangegeven die bepalend zijn geweest voor zijn ontwikkeling en die hem deden uitgroeien tot een groot taal- en letterkundige, een kenner bij uitnemendheid van het Middelnederlands.
Zijn kwaliteiten heeft hij natuurlijk niet kunnen ontwikkelen zonder de hulp, medewerking en inspiratie van anderen. Roemans somt in zijn geschreven portret van De Vreese als wetenschapper de namen op van diens leermeesters: de al genoemde J. Micheels, professor J. Vercoullie en de hoogleraren P. Fredericq en A. Bley. Met name Vercoullie stond bij De Vreese hoog in aanzien, niet alleen als taalkundige maar ook wegens zijn nooit aflatende steun aan de Vlaamse Beweging.Ga naar eind61 Veel dank was hij naar eigen zeggen ook verschuldigd aan Albert Kluyver en aan anderen die hij tijdens zijn Leidse jaren bij ‘Het Woordenboek’ had leren kennen: Jacob Verdam, J.W. Muller en voorts Cosijn, Kern, Fruin en Acquoy.Ga naar eind62 Ook de rol van Jacob Grimm heeft Roemans even aangestipt; overigens had hij m.i. in het kielzog van Grimm nog twee andere germanisten kunnen noemen: Heinrich Hoffmann von Fallersleben en Franz Joseph Mone, die elk in verschillende van hun publikaties de aandacht gevestigd hadden op de handschriftelijke (en gedrukte) bronnen van de oude Nederlandse letterkunde en die vooral daardoor op De Vreese invloed hebben uitgeoefend. Het lijkt erop dat Roemans' aandacht vooral is uitgegaan naar de mensen bij wie De Vreese werkelijk in de leer geweest is of met wie hij | |
[pagina 269]
| |
anderszins een intensief contact heeft onderhouden. Anders valt moeilijk te begrijpen dat hij vrijwel voorbij gaat aan geleerden van eerdere generaties. Ik denk met name aan mannen als Matthias de Vries en Willem Jonckbloet, die zich elk op hun eigen wijze verdienstelijk hebben gemaakt voor de medio-neerlandistiek. Willem de Vreese vatte hun beider aandeel ooit samen door op te merken: ‘Wat M. de Vries voor onze taalkunde gedaan heeft, deed Jonckbloet voor onze lettergeschiedenis’.Ga naar eind63 Omdat hij zich de inhoud van hun publikaties eigen had gemaakt, kan men stellen dat De Vreese ook bij hen in de leer geweest is. Tegelijkertijd moet hier ook gewezen worden op de stimulerende activiteiten van de ‘Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde’. De initiatiefnemers daarvan, onder wie De Vries en Jonckbloet, hadden zich ten doel gesteld de beoefening der vaderlandse letterkunde aan te kweken. Zij hadden zich verenigd om ‘de achtbare overblijfsels dier vroegere Eeuwen aan de vergetelheid te ontrukken, door de gezamenlijke uitgave van Handschriften uit den vroegsten tijd onzer Letterkunde tot het midden der XVIe Eeuw’.Ga naar eind64 Hun belangstelling voor middeleeuwse handschriften sprak in die tijd van zelf. De oude letterkunde immers is het die ‘ons onze taal in haren oudsten en zuiversten toestand leert kennen’.Ga naar eind65 Overeenkomstig de romantische overtuiging dat de oudste taal de beste was, ging men geestdriftig op zoek naar oude, liefst zéér oude handschriften. Een en ander zou bijdragen aan de verwerkelijking van de diepere bedoeling van de Vereeniging, nl. de studie van de taal te bevorderen. Daarvan getuigen ook de woorden die J. Tideman schreef in de eerste aflevering van de Verslagen en berigten, het tijdschrift dat door de Vereeniging werd uitgegeven: ‘Een volk, dat zijne taal acht en bemint, geeft stilzwijgend zijnen eerbied voor zijne eigene volkswaarde te kennen, en waar de achting voor de taal verviel, daar hield men vrijwillig op een afzonderlijk volk te zijn; zooverre is het wel nooit met den Nederlander gekomen, dat hij zijn eigen volksbestaan niet meer hoogschatte, of zijne moedertaal kon vergeten’. Taal is immers ‘de uitdrukking der aan een bijzonder volk eigene denkbeelden, en voor zoo verre die denkbeelden meer of min van die van andere volken afwijken, | |
[pagina 270]
| |
wijkt ook de taal in evenredige mate meer of minder af’, aldus Tideman.Ga naar eind66 Dergelijke woorden zullen leden van de Vlaamse Beweging en later ongetwijfeld ook De Vreese als muziek in de oren geklonken hebben. Slechts vijf jaargangen zijn er verschenen van de Verslagen en berigten (1844-'48), maar er werden heel wat handschriften en fragmenten van handschriften in uitgegeven of in elk geval gesignaleerd. Behalve Jonckbloct, die een mooie tweede plaats inneemt, is het vooral Matthias de Vries die aflevering na aflevering met zijn bijdragen heeft gevuld. En het is ook De Vries die in de jaren 1844-1850 als eerste in de reeks van Werken van de Vereeniging een Middelnederlandse tekstuitgave het licht deed zien, namelijk de Lekenspiegel van Jan van Boendale.Ga naar eind67 Getrouw aan de principes van de Vereeniging was het geen kritische maar een diplomatische editie geworden, een keuze die De Vries in zijn inleiding op de uitgave omstandig verantwoord heeft.
Bestudering van deze verantwoording in de editie van de Lekenspiegel door De Vries en de kennisname van de uitgangspunten en doelstellingen van de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde werken m.i. verhelderend, wanneer men een goed begrip wil krijgen van het streven en het werk van Willem de Vreese. Als ik me niet vergis, heeft hij met name aan het begin van zijn wetenschappelijke loopbaan sterk onder de invloed gestaan van de uitgangspunten van de genoemde Vereeniging. Hoewel de Vereeniging zelf had opgehouden te bestaan en er inmiddels zo'n veertig jaren waren verstreken, werden de standpunten van de Vereeniging door een aantal geleerden nog steeds uitgedragen en in praktijk gebracht, met name door De Vries en Jonckbloet en hun beider leerlingen. Ook De Vreese benadrukte het belang van de studie van de eigen taal voor en door zijn landgenoten. Ook hij zou in zijn loopbaan verscheidene Middelnederlandse teksten en fragmenten daarvan uitgeven en niemand was in zijn tijd meer doordrongen van de noodzaak de handschriftelijke bronnen van de middeleeuwse teksten te kennen dan hij. In 1900 deed De Vreese een dringend beroep op zijn tijdgenoten toen hij | |
[pagina 271]
| |
sprak over de Middelnederlandse handschriftenkunde in verband met taal- en letterkunde. Zijn verzoek luidde: ‘Wie iets weet [over Middelnederlandse handschriften], springe mij bij, geve er mij kennis van; alle mededeelingen, hoe gering ook, zullen welkom zijn, dankbaar aanvaard en aangewend worden tot meerder eer en glorie onzer moedertaal, de taal des vaderlands’.Ga naar eind68 Ook daarmee trad hij in het voetspoor van de leden van de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde. In 1844 hadden zij immers bezitters van handschriften (en oude drukken) met Middelnederlandse werken uitgenodigd hun bezit aan dergelijke boeken bekend te maken en desgewenst voor studie en uitgave beschikbaar te stellen.Ga naar eind69 Eerder al hadden germanisten als Hoffmann von Fallersleben en Mone een groot aantal handschriften en fragmenten ontdekt en aangewezen. Men zou kunnen zeggen dat De Vreese het zoeken naar handschriften op een systematische wijze voortzette in het kader van zijn BNM. Want hoeveel handschriften en fragmenten inmiddels waren opgespoord, veel Middelnederlandse handschriften gingen nog schuil in particuliere collecties en in openbare bibliotheekverzamelingen waarvan het bezit niet of onvoldoende bekendgemaakt was. De meeste invloed moet echter op hem zijn uitgeoefend door Matthias de Vries (1820-1892). Nu zou men kunnen tegenwerpen, dat hele generaties taal- en letterkundigen beïnvloed zijn geweest door diens persoon en werk. Vooral zijn tekstkritische studies en ‘zijn’ Woordenboek der Nederlandsche Taal hebben hem immers grote faam bezorgd. Op het eerste gezicht is de belangstelling van De Vreese voor De Vries dan ook niet uitzonderlijk te noemen (wellicht is diens betekenis voor De Vreese daarom aan Roemans niet duidelijk geweest). Toch is het opmerkelijk dat De Vreese al in 1890, hij is pas eenentwintig jaar oud en heeft de collegebanken nog niet verlaten, bij het veertigjarig jubileum van De Vries als hoogleraar een artikel van meer dan veertig bladzijden aan hem wijdt.Ga naar eind70 Tot driemaal toe zien we hem in Het Volksbelang nieuwe afleveringen van het WNT bespreken.Ga naar eind71 Voorts kunnen we vaststellen dat de aankomende vakgenoot, eveneens in 1890, ten minste tweemaal gecorrespondeerd heeft met de reeds bejaarde professor. Is het toe- | |
[pagina 272]
| |
Prof. Dr. Matthias de Vries (1820-1892); naar een tekening met zwart krijt, in 1891 gemaakt door Jan Pieter Veth als voorstudie voor een litho (Leiden, Prentenkabinet der Rijksuniversiteit, Inv. nr. P.K. 3664).
Willem de Vreese, student te Gent; naar een opname gemaakt op 22 april 1888, aldus een aantekening van De Vreese aan de keerzijde van de foto.
| |
[pagina 273]
| |
val dat juist de twee antwoordbrieven van De Vries, overigens zonder enige toelichting of opgaaf van redenen, staan afgedrukt voorin Roemans' boek over De Vreese?Ga naar eind72 Een jaar later, in 1891, promoveert De Vreese op Boendale. Ongetwijfeld is zijn belangstelling voor deze middeleeuwse auteur krachtig gestimuleerd, zo niet gewekt, door Matthias de Vries' diplomatische uitgave van Boendales Lekenspiegel. Ook De Vreese was geen voorstander van de ‘zoogenaamde kritische uitgaven’ (zie hierboven, p. 270), ook hij koos in principe voor de diplomatische editie. De uitgave van de Lekenspiegel door De Vries was in zijn ogen voorbeeldig en hij heeft zich daarover dan ook zeer positief uitgelaten.Ga naar eind73 Grote waardering had hij eveneens voor de monumentale diplomatische uitgave van Jacob van Maerlants Spiegel historiael die De Vries samen met Eelco Verwijs had bezorgd en waarvan de magistrale inleiding van ruim honderd bladzijden in feite geheel het werk is geweest van De Vries. De eveneens diplomatische uitgave door De Vreese van Lodewijk van Velthems voortzetting van de Spiegel historiael lijkt me dan toch ook bedoeld als een vervolg op de Spiegel historiael-editie van De Vries en Verwijs.Ga naar eind74 Toen hij in 1891 benoemd werd tot redacteur van het Woordenboek en naar Leiden verhuisde, kreeg De Vreese de kans De Vries en diens levenswerk nog beter te leren kennen. Was De Vreese zeer onder de indruk van de wetenschappelijke prestaties van De Vries, ook om een andere reden was hij vol lof over hem. ‘Want’, zo schreef hij in 1892 na het overlijden van de bewonderde geleerde, ‘De Vries is voor ons, Zuidnederlanders, niet alleen de Nederlandsche geleerde, op wien ook wij fier mogen zijn, omdat hij tot onzen stam behoort, maar ook en bovenal de Hollander, die het meer dan eenig ander zijner landgenooten met de Vlaamsche Beweging wel meende en er groote sympathie voor koesterde, al kon hij vaak niet instemmen met de wijze waarop onze strijd gevoerd werd en wordt’.Ga naar eind75 De Vreese beschouwde De Vries als de ‘stichter van onze vaderlandsche taalstudie’Ga naar eind76 en zal in hem ook de taalzuiveraar herkend hebben die hij zelf was: bestreed de Vlaming de talloze gallicismen waaraan zijn landgenoten zich schuldig maakten, de Hollander van zijn kant moest niets hebben van insluipende ger- | |
[pagina 274]
| |
manismen.Ga naar eind77 Evenals De Vries stelde De Vreese zich ten doel Middelnederlandse teksten uit te geven en materiaal bijeen te brengen voor taalkundig onderzoek. Daarvoor baseerde De Vreese zich op de handschriften en om de overlevering daarvan in kaart te brengen had hij een begin gemaakt met zijn BNM. In het voetspoor van zijn Vlaamse leermeesters Micheels en Vercoullie richtte De Vreese de blik op de Noordelijke Nederlanden. Hij zette zich aan het werk in de traditie van het Noorden, in navolging van Verdam, Jonckbloet en anderen, maar vooral geïnspireerd door Matthias de Vries. De kortste samenvatting van De Vreeses houding ten opzichte van Matthias de Vries vindt men neergelegd in een brief van De Vreese aan zijn vriend Theofiel Coopman, gedateerd 10 juni 1894: ‘Voor Zuidnederland te zijn wat De Vries voor Noordnederland geweest [is], ziedaar het doel van mijn leven!’.Ga naar eind78
Adres van de auteur: Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Bibliotheca Neerlandica Manuscripta Postbus 9501 2300 RA Leiden Leiden najaar 1988 |
|