Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |||||||
F. de Tollenaere
| |||||||
[pagina 225]
| |||||||
ontboezeming, hoewel de tijd na 1933 voor Sigmund Feist, ‘Deutscher, Germanist, Jude’,Ga naar eind1 nog wel iets meer ‘schwer lastend’ moet zijn geweest dan de jaren na de voor Duitsland zo bittere nasleep van de Eerste Wereldoorlog. In 1986, bijna vijftig jaar na het Vergleichendes Wörterbuch en bijna honderd jaar na de Grundriss der Gotischen Etymologie, komt weer bij Brill, A Gothic etymological Dictionary door Winfred P. Lehmann van de pers. Het boek is, zoals in de ondertitel wordt vermeld, gebaseerd op de derde druk van Feist. Hoewel het er aanvankelijk naar uitzag dat de nieuwe bewerking van Feist weer in Duitsland zou plaatsvinden - de naam Elmar Seebold werd in dit verband genoemdGa naar eind2 - is de fakkel toch in Amerikaanse handen overgegaan. In de ‘acknowledgements’ vermeldt Lehmann de hulp, financiële en andere, die hij van verschillende instanties en personen mocht ontvangen. Onwillekeurig moet men daarbij denken aan zijn voorganger, wiens Vergleichendes Wörterbuch het werk van één man is geweest en dat na 1933 ook wel zijn moest. Links van de titelpagina van zijn werk staat een onvergetelijke foto van de schrijver, terwijl hij met een stalen pen drukproeven corrigeert. Die foto is vermoedelijk wel iets ouder dan de ondertekening van het voorwoord ‘Berlin W 50,...Dezember 1938’. In dat jaar was Feist drieënzeventig jaar oud. Het jaar daarop zou hij, ziek en aan zijn rolstoel gekluisterd, zijn vaderland verlaten en naar Denemarken uitwijken. Op 23 maart 1943 stierf hij in een Kopenhaags ziekenhuis. Zijn laatste publikatie, ‘Der Name Germanen’ (1941), was evenals zijn eerste aan de Germanen gewijd. Het tegenwoordige werk is, althans wat de titel betreft, een terugkeer naar Feist 1909 en 1923, wat echter allerminst inhoudt dat het minder ‘vergleichend’ zou zijn dan zijn directe voorganger. Maar er zijn toch heel wat verschillen. Zo ontbreken hier, in overeenstemming met de overlevering der handschriften, diakritische tekens boven vocalen, bijv. bij Feist faúr bij Lehmann faur. Volgens de auteur zijn de waarden van de Gotische spellingen ai, au een van de ‘topics that...do not affect the etymologies of the words concerned’ (p. vi-vii). | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
Opvallend is de nummering der lemmata; zo heeft and-wairþi het alfanumerieke etiket A 180 en zelotes Z1, wat vermoedelijk samenhangt met de rol die de automatisering bij het voorbereiden en drukken van het boek heeft gespeeld. Toch kan ik deze etikettering niet fraai vinden en ik vraag mij af, of die bij het door de computer bestuurde zetten niet onderdrukt had kunnen worden. Een andere eigenaardigheid die m.i. geen verbetering inhoudt, is dat zoveel lemmata door een sterretje werden voorafgegaan, namo heeft geen ster, maar naiteins, waarvan de nom. sg. niet is opgetekend, in tegenstelling tot de nom. pl. naiteinos en de acc. pl. nateinins, krijgt wel een ster. In overeenstemming met de bedoeling van August Schleicher wordt een gereconstrueerde vorm *nou̯(e)dos, het veronderstelde voorstadium van lat. nūdus, door een sterretje voorafgegaan. Maar als dat ook, zoals hier, bij naiteins het geval is, dan is er geen onderscheid meer tussen ‘reconstructed forms’, d.i. gereconstrueerde, symbolische grootheden enerzijds en toevallig niet opgetekende vormen, ‘non-attested forms’, anderzijds, hoewel daar toch een principieel verschil in karakter tussen bestaat. Natuurlijk is er alles voor te zeggen om de ‘non-attested forms’ als zodanig te kenmerken, maar dan liever niet met de ster van Schleicher, maar wel bijv. met een asterisk aan het eind van een woord. Zo zou men in Gotische grammatica's bij het paradigma van de f. ô-stam giba de gen. en dat. pl. als gibo* en gibom* duidelijk als niet-opgetekende vormen kunnen kenmerken, zodat de paradigma's zich zouden conformeren aan wat werkelijk over de handschriften tot ons is gekomen.Ga naar eind3 Vergeleken met het net genoemde *nou̯(e)dos zou ik een gen. pl. gibo niet hypothetisch willen noemen, maar wel niet-overgeleverd. Het gebruik dat Lehmann maakt van de sterretjes is m.a.w. ambivalent. Een verschil met zijn voorganger is ook dat Lehmann aanzienlijk minder lemmata heeft. Bij hem ontbreken o.a. aflet, faur-waipjan, gataura, motareis. Van de dertien uf-composita: uf-bauljan, uf-blesan, uf-brikan, uf-gairdan, uf-hauseins, uf-hlohjan, uf-hnaiweins, uf-kunþi, uf-rakjan, uf-swalleins, uf-swogjan, uf-þanjan, uf-waira bij Feist, zijn er slechts vier bij Lehmann als lemma gehonoreerd: uf-bauljan, uf-blesan, uf-swalleins en uf-þanjan. Uf-swogjan zal men tevergeefs onder | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
swogjan, gaswogjan of swogatjan zoeken, het is evenals de twee laatste alleen bij S178 swegnjan te vinden. Het is m.a.w. allemaal een beetje omslachtig geworden. Via het Gotische register (p. 430-454) is alles weliswaar te achterhalen, maar het is wel tijdrovend en nogal irriterend. Geef mij maar de methode Feist. De omvang van de Etymological Dictionary is ongeveer gelijk aan die van zijn voorganger; beide tellen iets meer dan 700 bladzijden. Om het boek niet te laten uitdijen, heeft Lehmann veel van de commentaar weggelaten die Feist aan het eind van de artikelen liet afdrukken in kleiner lettertype. Een tijd geleden zei Lehmann dat ‘some entries’ bij Feist aardig in de richting van korte monografieën gingen, zoals bijv. fairguni,Ga naar eind4 dat drie en een halve kolom beslaat. Maar is fairguni bij Lehmann nu werkelijk veel korter geworden? Het telt bijna drie kolom, een winst die vanwege de manier van drukken vermoedelijk meer schijn is dan wezen. De tekst van het eigenlijke woordenboek telt bij F. (= Feist) 583, bij L. (= Lehmann) slechts 413 bladzijden, maar het lettertype bij de laatste is veel kleiner, zodat het verschil minder groot is dan het lijkt. Daartegenover staat dat de woordregisters bij L. veel uitvoeriger zijn dan bij F.: 177 tegenover 126 bladzijden, waardoor dan weer afbreuk wordt gedaan aan de door L. beoogde ‘reasonable bounds’ (p. vi). Enorm verschillend is echter de bibliografie uitgevallen: bij F. 15, bij L. niet minder dan 120 bladzijden. Terwijl F. in zijn bibliografie alleen die werken opneemt die hij in zijn woordenboek heeft geciteerd, krijgen we bij L. zoiets als ‘la bibliographie pour la bibliographie’. Ik zei Lehmann, maar dat is eigenlijk niet juist. Op de titelpagina van de Gothic Etymological Dictionary (voortaan afgekort GED) leest men ‘with bibliography prepared under the direction of Helen-Jo J. Hewitt’. Nu is het natuurlijk uitgesloten dat de meer dan 3.000 nummers allemaal in de kolommen van het woordenboek werden aangehaald. Men kan zich dat moeilijk voorstellen i.v.m. nummers als Johannes Cochlaeus, Vita Theoderici regis Ostrogothorum et Italiae (1699) of Abraham van der Mijl (lees Mijle), Lingua Belgica (1612). Het kan niet de bedoeling zijn geweest de Gotische bibliografie van Mossé, Marchand en EbbinghausGa naar eind5 over | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
te doen, aan te vullen of voort te zetten. Daarvoor zitten er teveel hiaten in deze bibliografie. Ik geef enkele voorbeelden. De naam Nordmeyer ontbreekt en dus ook zijn artikel ‘Gothic initial þl’ (Lg. 11, 1935, 216-219), zulks in tegenstelling tot Klaus Matzel's ‘Anlautendes þl- und fl- im Gotischen’ (Die Sprache 8, 1962, 220-237). De bijdragen van J. Brüch eindigen met 1933, zodat zijn artikel ‘Got. kaupatjan “ohrfeigen” (ZDA 83, 1951-'52, 103-107) er niet bij is. Onder Albert M. Sturtevant ontbreken diens ‘Gothic notes’ (JEGP 39, 1940, 456-461); ze hebben betrekking op bandja, mais, sigljan, kapillon. Onder James W. Marchand mist men zijn bijdrage ‘Les Gots ont-ils vraiment connu l'écriture runique?’ (Mélanges de linguistique et de philologie Fernand Mossé in memoriam (1959, 277-291), waarin hij uitvoerig niet alleen boka-bokos, meljan, writ(s), runa, stabeis, spilda behandelt, maar ook ranja (speerpunt van Dahmsdorf) en tilarids (speerblad van Kowel), woorden die zowel bij F. als bij L. voorkomen, maar waarvan het niet zeker is, dat ze iets met de Goten te maken hebben. Onder Mezger is een kleine bijdrage over inilo (ZVS 75, 1985, 210) niet aanwezig, evenmin als die over skohsl (a.w. 123) en onder Hamp niet diens artikel over hetzelfde woord (Celtica 6, 1963, 118). Eveneens ontbreekt de naam J.R. Puryear, Greek-Gothic Lexicon and Concordance to the New Testament. Thesis Vanderbilt University 1965 (University Microfilms, Ann Arbor). Bij Oscar J. Jones stopt de bibliografie in 1958, zodat ‘The etymology of Gothic undarleijin (MLN 81, 1966, 498-500) ontbreekt. Onder Sehrt mist men de bijdrage ‘Ai und au im Gotischen’ in het Festschrift Theodor Frings (= Fragen und Forschungen im Bereich und Umkreis der germanischen Philologie 1970, 1-11). Dat het niet de bedoeling kan zijn geweest Mossé-Marchand-Ebbinghaus overbodig te maken, blijkt overigens ook uit wat Helen-Jo J. Hewitt schrijft: ‘The basis of selection for this bibliography was threefold: a prior compilation of records for 500 books (door de bibliograaf dr. Saul Migron) with a high likelihood of relevance to a new edition of the dictionary, citations appearing in the third edition, and the further works referred to in this edition’ (p. 593). Als nummer vier had men kunnen verwachten: excerpeerwerk van een x aantal germanistische en indogermanistische tijdschriften. | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
Dat zal er ongetwijfeld bij zijn geweest, maar hoe? Op die vraag krijgt men geen antwoord. Zij die ‘the other some three thousand records’ bij elkaar hebben gebracht, ‘a series of students employed under the college work-study program’ gedurende een periode van vijf jaar, hadden dat misschien ook niet gekund. Deze ‘over-fluctuating group’, waarvan alleen maar ‘familiarity with a second language’ werd geëist, was uiteraard niet berekend voor zulk gespecialiseerde, hoewel uiterst leerzame taak. Met dat al weten wij niet wie de tijdschrifen na 1939 voor zijn rekening heeft genomen en tot welk jaar het excerperen werd voortgezet. LB 68, 1979, 257-258, is daar niet bij geweest, blijkens het ontbreken van Kenneth Shields Jr., ‘The Gothic genitive plural ending ē’. I.v. Lehmann of Polomé, zijn collega, zijn begrijpelijkerwijs bijdragen te vinden van het jaar 1986, van Ebbinghaus, die in de ‘acknowledgements’ genoemd wordt i.v.m. ‘his careful reading of the text in its near-final form’ (p. ix) pennevruchten tot 1985.Ga naar eind6 Maar gotica uit KZ of, met de in de GED gebruikte afkorting van ‘The MLa International Bibliography’,Ga naar eind7 ZVS 96, 1982, zijn noch in de bibliografie noch in de daarvoor in aanmerking komende artikelen te vinden. Werd het woordenboek van F. in 1939 traditioneel gezet, bijna een halve eeuw later is het gebruik van de computer bij het maken van woordenboeken niet meer weg te denken. Over het werk bij de opbouw van de informatiebank, het maken der programma's, de opmaak van de tekst en het ontwerpen der symbolen vindt men informatie op p. vii-ix. Het voortdurend wisselen van lettersoort in elk artikel heeft bij het programmeren ongetwijfeld een onverslapte aandacht en uiterste accuratesse geëist. De tekst van F. leest stellig prettiger dan die van L. Toch hoeft door de computer bestuurd zetwerk niet van mindere kwaliteit te zijn dan traditioneel zetsel. Men vergelijke slechts de door Brill in 1976 uitgegeven Word-Indices and Word-lists to the Gothic Bible and Minor Fragments. Absoluut beneden de maat uitgevallen is de cursieve ð, die verkreukeld en te klein is, men zie bijv. in de Noordgermaanse index een woord als bijv. hvaðarr (p. 461). De titelpagina recto en verso en p. 1 zijn traditioneel gezet en steken plezierig af tegen de rest; het geheel werd door Brill na het maken van offsetplaten gedrukt en gebonden. | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
Bij de opbouw der artikelen van de GED heeft L. zich gehouden aan het schema van F., waarbij achtereenvolgens aandacht werd besteed aan 1. Gotische gegevens, 2. verwante woorden in het Germaans, 3. extra-Germaanse gegevens, 4. verwijzing naar bronnen van informatie. Met ingang van de derde druk van het woordenboek van F. was, blijkens de nieuwe titel Vergleichendes Wörterbuch der gotischen Sprache, het zwaartepunt gaan liggen op het vergelijkend aspect der etymologie. Dat is ook in dit boek het geval behalve in de titel. Bij L. is het extra-Germaanse aandeel in elk artikel nog groter geworden. Was bij F. in het artikel sa iets meer dan de helft aan indogermanica besteed, bij L. neemt het niet-Germaanse deel, met daarop betrekking hebbende referenties, niet minder dan driekwart van het geheel in beslag. Bij elk artikel wordt de Indogermaanse wortel vermeld zoals die te vinden is in het Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (1959) van Julius Pokorny. L. beperkt zich echter niet altijd tot de wortel zoals die bij Pokorny te vinden is, zo mogelijk vermeldt hij ook een ‘modified notation’, d.w.z. een formule die al of niet beïnvloed is door de laryngaaltheorie. I.v. alhs bijv. wordt wel verwezen naar Pokorny 32, maar i.p.v. diens idg. wortel √aleq- vermeldt L. een gemodificeerde vorm alk-, overigens met dezelfde betekenis ‘protect’, terwijl aan het eind van het artikel de laryngaaltheorie om de hoek komt kijken met ‘if PIE al ← H2el- is the root for the theme al-k-, H2l-ek-, it may ultimately be the same as al- nourish P(okorny) 1959: 26-27’. Bij kaurn vindt men weliswaar een verwijzing naar Pokorny 390-391, maar de √g̑er wordt niet overgenomen, wel is er een ‘PIE g̑r-H-no-m’. Vergelijk dat met de traditionele formule bij F. ‘idg. g̑r̥no oder g̑ƅrəno- (nach Hirt, Idg. Gramm. II, 130 ʃ.)’, of bij Van Wijk ‘idg. *g̑erəno-’. Zie bij L. ook een formule zoals bijv. p. 52a sub auþs ‘PIE *Ha(p)o + *dgwh-iH-tó-’. Wie afkerig is van een dergelijke notering, moet bedenken dat een idg. correspondentieformule = reconstructie in cijferschrift theoretisch even onberispelijk zou zijn. Maar zou men van L., die in mei 1959 op een ‘conference on Indo-European linguistics’ het thema ‘the Germanic evidence for laryngeals’ behandelde, niet nog meer laryngalistiek in zijn woordenboek hebben verwacht? Hij schrijft | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
immers ‘the laryngeal theory is now generally accepted with differences on details’ (p. vi). Indien het werkelijk zo is dat de laryngale formules niet alleen algemeen aanvaard, maar bovendien ook nog beter bruikbaar zijn dan de traditionele, dan vraagt men zich af, waarom L. niet konsekwent is overgestapt op laryngale ‘reconstructies’, daarbij de traditie latend voor wat ze was. Zoals het nu is, zou de lezer misschien de indruk kunnen krijgen van lippendienst i.p.v. ongereserveerde overtuiging. Anderzijds zou het niet de eerste keer zijn dat een aanvankelijk enthousiasme voor een nieuwe theorie naderhand slinkt.Ga naar eind8 Onder Polomé vindt men in de bibliografie de artikelen ‘On the source of Hittite h’ (1952) en ‘Zum heutigen Stand der Laryngaltheorie’ (1952). Maar waarom ontbreekt zijn ‘Théorie “laryngale” et germanique’ (Mélanges Mossé (1959) 387-402) toen de schrijver hoogleraar was aan de ‘Université d'Élisabethville’? Daarin plaatste Polomé kritische kanttekeningen bij zes sporen van laryngalen in het Germaans, die Lehmann in zijn Proto-Indo-European Phonology (1952) had beschreven. Zijn conclusie luidde toen: ‘j'estime qu'en ce qui concerne le germanique, les résultats (de la théorie “laryngale”) sont encore trop incertains pour qu'on en fasse état dans un manuel comme celuici’. Wat Polomé in 1959 schreef, heeft ook nu zijn geldigheid nog niet verloren; zie H. Birkhan, Etymologie des Deutschen, 1985, 72. Anderzijds moet men toch bedenken, dat consequent laryngalistische formules de bruikbaarheid van de GED voor hen die zich met Gotisch bezighouden niet ten goede zou zijn gekomen. Misschien heeft L. deze factor verdisconteerd. Evenals A. Meillet en vele anderen na hem gaat L. niet meer uit van de drie reeksen Indogermaanse gutturalen, t.w. ‘palatale’, ‘reinvelare’ en ‘labiovelare Verschlusslaute’ van Karl Brugman. Waarom zou hij ook? De ontwikkelingen in de verschillende Indogermaanse talen zijn immers best te verklaren wanneer men van twee reeksen uitgaat. ‘Frustra fit per plura quod potest fieri per pauciora’ (Ockham). L. erkent alleen ‘palato-velar and labiovelar phonemes for Proto-Indo-European’, maar, zo voegt hij eraan toe, ‘I may mark palatal allophones’ (p. vii). Wie dit laatste niet in gedachten heeft, zal zich misschien telkens weer verbazen bij | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
transcripties als bijv. ‘PIE g̑en-u-’ met het palataliseringsteken boven de g. Ik krijg het altijd een beetje moeilijk met termen als foneem en allofoon als die gebruikt worden i.v.m. een prototaal als het Indogermaans. ‘In general’ schrijft L. ‘the representations for reconstructed languages are phonemic’ (vi). Zou men dergelijke termen niet liever reserveren voor werkelijke talen en ze dus niet gebruiken i.v.m. een volgens de mode en de stand der taalwetenschap wisselende notering van een prototaal, die men gemakshalve met een eufemisme ‘gereconstrueerd’ belieft te noemen? ‘Jede rekonstruierte Sprache’, schrijft Bernfried Schlerath (ZVS 95, 1981, 201), ‘ist als solche ohne zeitliche und räumliche Ausdehnung. Dialektische und schichtenbedingte Differenzen sind im Rekonstrukt beseitigt’. Zijn onze Indogermanse wortels en reconstructies wel iets anders dan ‘wiskundige’ formules die een reeks van regelmatige elementencorrespondenties in de verschillende talen van de Indogermaanse familie uitdrukken en daardoor taalverwantschap bewijzen? Als zodanig staan die wortels, krachtens de methode van het comparatisme, principieel buiten elke talige werkelijkheid. Het Indogermaans zoals dat in wisselende, evoluerende vormen sinds August Schleicher, over de Junggrammatiker tot het laryngalisme wordt genoteerd, is geen taal, doch niets meer en ook niets minder dan een systeem van correspondentieformules. De concrete oertaal die dit wisselend systeem krachtens zijn methode veronderstelt, waar het naar verwijst, blijft echter binnen het kader van de methode ontoegankelijk. Men kan op goede gronden de mening zijn toegedaan dat in een etymologisch woordenboek van het Gotisch de Gotisch-Germaanse etymologie centraal dient te staan, maar in 1939 is Feists Etymologisches Wörterbuch een Vergleichendes Wörterbuch geworden en Lehmann is dezelfde weg blijven gaan. Het is zonder meer duidelijk, en volkomen begrijpelijk, dat in de GED het Indogermaanse gedeelte veel meer aandacht krijgt dan het Germaans-Gotische. Een typisch voorbeeld van een behandeling waarbij het Germaanse aspect der etymologie in de verdrukking komt, vormt het paar and-sítan/ánda-sets. Noch bij F. noch bij L. wordt het ww. andsitan een apart lemma waardig gekeurd. Het adj. andasets krijgt dat, bij F. en bij L., echter | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
wel, vermoedelijk omdat er niet zoiets als een Gotisch woord sets bestaat, waaronder andasets niet verstopt kan worden. Maar ww. en adj. horen bij elkaar en hadden bij elkaar behandeld moeten worden. Andasets ‘afschuwelijk’ behoort bij andsitan, dat onder meer de betekenis ‘vrezen’ heeft. Voor de betekenis van het werkwoord vgl. ndl. ontzetten, causatief bij ontzitten, in MNW alleen opgetekend in de bet. ‘ontkomen’; maar ohd. intsizzen, oe. onsittan betekent ‘bang zijn’. Van dit alles is bij L. niets terug te vinden, hoewel het opstel van Ture Johannisson ‘Got. andhruskan och andsitan. Ett misskänt synonympar’ (SNF 39, 1949, 1-19) over het verband tussen het werkwoord en het daarbij behorende verbaaladjectief toch duidelijk genoeg is. Bij andhruskan wordt wel naar de bijdrage van Ture Jahannisson verwezen, zonder dat echter gezegd wordt dat dit ww. niet ‘question’ maar ‘terugdeinzen, bang worden, vrezen’ moet betekenen. Dit ww. houdt ongetwijfeld verband met on. horskr, oe.os.ohd. horsc ‘verstandig’, maar dan in zijn oorspronkelijke betekenis ‘vlug, snel’. Ándanems ‘aangenaam’ en andníman ‘ontvangen’ worden evenmin direct op elkaar betrokken; andniman wordt er in A 164 alleen maar bijgehaald om op de ‘lengthened grade PIE nēm’ van andanems te wijzen. Dat andanems een participium necessitatis is bij andniman, evenals andasets bij andsitan, kan men uit de tekst van L. niet opmaken. Bij andahafts ‘antwoord’ wordt, omwille van ‘PIE kap’, wel naar hafjan ‘heffen’ verwezen, maar dat ándahafts als verbaalnomen direct verband houdt met het ww. and-háfjan ‘antwoorden’, schijnt geen gewicht in de etymologische schaal te leggen. Bij ánda-þahts ‘nuchter, verstandig’ vindt men wel een verwijzing naar þagkjan, maar van het directe verband met and-þágkjan (sik) ‘inzien, zich iets herinneren’ (zie Ture Johannisson, ANF, 63, 1948, 188) geen spoor; alleen bij bi-þagkjan ‘bedenken’, te vinden onder het subst. þagks, vindt men ‘cf also anda-þahts’. Wat intern etymologisch heel dicht bij elkaar hoort, wordt bij L. vaak ‘mechanisch’ uit elkaar gehaald. Zo staat faúr-bauhts ‘het loskopen’ onder bugjan ‘kopen’, maar wordt niet in verband gebracht met het toevallig niet-opgetekende faur-búgjan* waar het toch een verbaalnomen bij is. Frá-gifts ‘verloving’, dat een apart lemma is, wordt wel vergeleken met ohd. vir-gift ‘vergif’, maar het directe verband | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
met fra-gíban ‘schenken’ wordt niet gelegd. Vindt men bij F. frá-lets ‘vrijgelatene’ ‘zu fra-létan’ ‘vrijlaten’ bij L. worden verbum en verbaalnomen niet direct aan elkaar gekoppeld. Onder het lemma frá-waurhts ‘zonde’ worden direct vergeleken vormingen als handu-waurhts, un-handu-waurhts en us-waurhts, maar pas verderop vindt men een ‘cf.’ naar fra-waúrkjan ‘zondigen’. Fraweitan ‘wreken’ staat, evenals bij F., onder fraweit ‘wraak’, zodat de indruk kan ontstaan dat het ww. secundair is t.o.v. het znw., terwijl frá-weit toch het verbaalnomen is bij fra-wéitan (ohd. farwîʒan ‘straffen’). Maar fáur-lageins ‘voorlegging’, te vinden onder aflageins ‘vergeving’, wordt wel direct in verband gebracht met faur-lágjan ‘voorleggen’.
Hier volgen enkele alfabetisch geordende aantekeningen
Aflet n.a. (of aflets) ‘vergeving: bij F. een lemma, bij L. verstopt onder letan; of dit woord een voortzetting heeft gevonden in nhd. ablass (ohd. ablaʒ), ndl. aflaat, zoals J. Knobloch (Lingua 26, 1970-71, 294) schrijft, daarover is bij L. niets te vinden. Dat het voorbeeld van got. aflet niet lat. remissio (Knobloch), maar gr. ἄφεσιϛ is geweest, heeft E. Stutz, ‘Die germanistische These vom “Donauweg”’ (in H. Wolfram en F. Daim, Die Völker an der mittleren und unteren Donau im fünften und sechsten Jahrhundert 209, n. 12, 1980) aannemelijk gemaakt. Ailvatundi ‘doornstruik’: R. Majut, Über hippologische Bezeichnungen. Tiernamen und ein gotischer Pflanzenname (Beihefte zur ZDP, 2), 1972 heeft een veertigtal bladzijden aan dit woord gewijd. Zie bespreking LB 71, 1982, 225. Anananþjan ‘moed vatten’: met de kritiek van H.-J. Schubert, Die Erweiterung des bibelgotischen Wortschatzes mit Hilfe der Methoden der Wortbildungslehre, 1968, 69 op een door F. verondersteld ohd. st. ww. *nindan, dat volgens schr. ‘nicht existiert (hat)’, heeft L. geen rekening gehouden, zulks in tegenstelling tot S.'s emendatie p. 44 (niet 69) van balwa-wesi tot *balwa-weisie, wat een bnw. *balwa-weis veronderstelt, te vergelijken met on. bọl-vîss ‘boosaardig’ en os. balu-wîso ‘duivel’. Bi-sauljan ‘bedoezelen’: naast mnd. sol vgl. ook mnl. sol ‘slijk, drek’. Fairlvus ‘wereld’: p. 691 worden van Franz Specht vier bijdragen vermeld, alle verschenen in ZVS 68, 1944, waaronder ook ‘Zur idg. Sprache und Kultur, II’. Maar onder fairlvus is Spechts identificatie lat. quercus < * perquus = fairlvus ‘Übergang von Baum zu Mensch’ (p. 84) niet vermeld. Met opzet? | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
Fana ‘stuk stof’: de aldaar in fine vermelde hypothese van Trier dat fana te verbinden zou zijn met got. fani, zou misschien enige zin kunnen hebben indien fani niet betekende ‘slijk’ maar ‘wand van vlechtwerk’. Filhan: L. schrijft ‘Seebold 1970: 191-93 is dubious about any PIE source and assumes as original meaning “penetrate” trans “conceal, bury”’. Filhan is inderdaad een uitsluitend Germaans woord, zodat het bepaald overbodig lijkt om met Benveniste uit te gaan van een idg. wortel pelk-. Men hoeft dan ook niet met hem ‘hide, bury’ als oorspronkelijke betekenis aan te nemen. Gaat men uit van ‘(iemand iets) overgeven’ (got. anafilhan, on. fela), dan komt men enerzijds via ‘toevertrouwen’ (ohd. bifelahan) tot ‘op het hart drukken’ (ohd. bifelahan), ‘aanbevelen’ (got. anafilhan) en ‘gelasten’ (ohd. bifelahan, ndl. bevelen) en, vanuit dezelfde grondbetekenis, tot ‘verbergen’ (got. (ga)filhan, on. fela) vanwaar ‘begraven’ (got. (ga)filhan). Voor ndl. bevelen gaat Van Wijk (1912) uit van ‘verbergen, wegstoppen’, Jan de Vries, NEW, afl. 1 (1963) van ‘begraven’. Vgl. de betekenissamenhang bij got. bairgan ‘bergen, bewaren’: (met Schwundstufe) oe. byrgan ‘sepelire’ waar W.Wissmann, Die altnordischen und westgermanischen Nomina postverbalia 64 (1975) op gewezen heeft. Fra: als vertegenwoordiger van got. fra wordt nhd. ver-genoemd; nu is got. fra wel nhd. ver-, maar nhd. ver- is niet noodzakelijk got. fra. F. noemde bij got. fair- ook nhd. ver-, maar bij L. is dat tussen schip en kade gevallen, evenals de verwijzing naar de ‘grundlegende’ verhandeling van Max Leopold, Die Vorsilbe ver- und ihre Geschichte (1907). Fraujinassus ‘heerschappij’: wordt i.v. frauja, evenals bij F., opgevat als afleiding van het ww. fraujinon ‘heersen’, dus als deverbatief, de klassieke, traditionele opvatting. Nu heeft Mezger (ZVS 69, 1951, 204-206) er een denominatieve vorming in gezien: ‘die Grundlage für fraujinassus ist ein Adjektiv *fraujinat- “Herrscher seiend”...das der Bildung nach sich mit a.e. fréot m. “Freiheit” (neben þéowet, þéowot n. “Dienst, Knechtschaft”), die auf Adjektive auf germ. -at(ja) zurückgehen, vergleichen lässt’. Aan dit *fraujinat- is ‘ein tu angetreten’. Of deze opvatting nu direct overtuigend is, kan buiten beschouwing blijven, maar dit artikel van Mezger, dat werd opgenomen in de bibliografie (p. 665), ontbreekt op de plaats waar het thuishoort. Wél is het te vinden onder blotinassus ‘eredienst’ met de commentaar ‘for nouns of social character’; bij Mezger ‘bei Wörtern, die mit dem Aufbau der Gesellschaft verknüpft sind’. Ga-hlaiba ‘makker’: een etymologische ‘calque’ van lat. com-panio; hiermee vergelijke men, behalve ohd. galeipo, ook ohd. ga-maʒʒo. | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
Gaits: sinds onheugelijke tijden, zo reeds bij Gabelentz en Loebe, Glossarium (1843) en Schulze (1848), wordt gaits vertaald met ‘Ziege’ (F.), ‘goat’ (L.), hoewel het de vertaling is van gr. χίμαροϛ (Neh. 5, 16) ‘eenjarige geitebok’. Ook got. gaitein is een bokje en geen geitje. Is gaits een vr. i-stam zoals L. schrijft? In ZVS 96, 1982-83, 141-44 is aannemelijk gemaakt dat gaits oorspronkelijk geen i-stam maar een wortelnomen is geweest. Tot welke verbuigingsklasse gaits ten tijde van Wulfila behoorde, kunnen wij niet weten, zolang gaits alleen maar in de nom. sg. voorhanden is. Gistradagis ‘morgen’: hierbij tekent L. aan ‘the meaning in Gmc must have been “adjacent day”’. De Vooys, Ned. Spraakk.Ga naar eind4 (1957) § 151 heeft erop gewezen dat bij tijdsaanduidingen een en hetzelfde woord kan dienen voor nu, voor een tijd die kortgeleden en een die weldra komende is. Aan de aldaar vermelde voorbeelden kan nog worden toegevoegd vl. over een jaar = ‘een jaar geleden’, terwijl dat in modern Nederlands de toekomst betreft. Vgl. ook on. í gaer ‘gisteren’ maar ook ‘morgen’ zoals aan het eind van de Hamðismál
Gatwo ‘straat, steeg’: in navolging van F. heet gat ‘Flem’ i.p.v. algemeen ‘Du’. Haldis adv. ‘meer’: aan het eind verwijst L. naar Kroes, GRM 36, 1955, 346, die met Diefenbach, Vgl. Wtb. got. Spr. (1846-'51) uitgaat van een grondbetekenis ‘geneigt’, waaraan L. ‘inclined’ ook de voorkeur geeft boven die van got. haldan ‘houden’. Maar wat Kroes aan interngermaanse aanwinst uit Verdam aanreikt naast de bij F. en L. genoemde os.ohd. en on. vormen, t.w. mnl. houde ‘gaarne’ en houder ‘liever, eerder’, wordt door L. verwaarloosd. Hlaiw ‘(graf)heuvel’: bij de wgerm. verwante vormen had ndl. lee(uw) ‘heuvel’ in plaatsnamen niet misstaan. Hleibjan ‘helpen’: in de bibliografie is een bijdrage van Ebbinghaus, ‘Two Gothic etymologies’ (MLN 78, 1963, 426) opgenomen. Daarvan is i.v. de eerste, balsaggan, vermeld, de tweede, hleibeida (bij hleibjan), echter niet. Hleiþra bij F. ‘Hütte, Zelt’, bij L. ‘booth, tent’, maar Ebbinghaus heeft erop gewezen dat de letterlijke vertalingen bij E. Schulze en W. Streitberg als ‘Zelt, Hütte’ voor hleiþra en als ‘Zeltaufstecken’, resp. | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
‘das Zeltaufschlagen’ voor hleþrastakeins misleidend zijn; ‘the ritual prescribed not tents, but huts...to be built of fresh branches and leaves’ (Sprachwissenschaft 1, 1976, 356). Deze bijdrage ‘Gothic hleþrastakeins, ufarhleiþrjan, and hleiþra’ (a.w. 355-356) ontbreekt in de bibliografie. Inwinds ‘onrechtvaardig’: i.p.v. ‘Vries 1962: 282’ lees ‘Vries 1962: 288’. Een tekort is het ontbreken van de verklaring van Ture Johannisson, t.w. verbaaladjectief bij een niet opgetekend ww. inwíndan (Meyerbergs Arkiv för Svensk Ordforskning 5, 1943, 39-40), waarbij het causatief inwandjan ‘verdraaien’. Dit tijdschrift (MASO) ontbreekt trouwens in de ‘list of serials’. Kunawida ‘boei’: hoewel Kroes in GED herhaaldelijk wordt geciteerd, ontbreekt hier een verwijzing naar zijn bijdrage in GRM 36, 1955, 345-346, waar hij voor ndl. koon ‘wang’, on. kaun ‘buil’ niet een oorspronkelijke betekenis ‘kromming’ aanneemt maar ‘zwelling’ en kunawida als ‘Schwellstrick, stark angezogener Strick, wodurch Glieder anschwellen; also Fessel’ opvat. Leiþu: zie hierover ook Alan S.C. Ross ‘Contribution to the study of ŭ-flexion’ (TPS 1954, 92-93). Naiteins ‘godslastering’: hier wordt verwezen naar ga-naitjan ‘smadelijk behandelen’; waarom niet liever gezegd dat naiteins een afleiding is bij een niet opgetekend naitjan*? Nawis ‘dood’ (adj.): van de opvatting van Elmar Seebold (PBB-T 89, 1967, 42-53) dat ‘die Deutung von nawis und sutis als Nominative des Singulars i-stämmiger Adjektive...aufzugeben’ is, wordt geen melding gemaakt. Ook in de bibliografie is het betreffende artikel ‘Sind got. nawis und sutis i-stämmige Adjektive’ niet opgenomen. Silbawiljis ‘of one's own free will’ (onder silba): van Ebbinghaus zijn in de bibliografie wel vermeld ‘Gotica VIII en IX’ (1974), niet echter ‘Gotica X’ (GL 14, 1974, 156-158) met als gevolg dat diens opvatting ‘The form silbawiljos is the NPl. of a substantive no matter how much it seems to like *gawiljis’ (158) ons onthouden wordt, maar dat kan opzet zijn. Skauns ‘schoon’: verwant met ohd. scouwôn enz., maar volgens P. Weinacht, Zur Geschichte des Begriffs ‘schön’ im Altdeutschen (Diss. Heidelberg 1929) ‘(hatte) das got. skauns...noch nichts mit dem “Ansehlichen” dem physischen Schauen zu tun. So weit den Belegen zu entnehmen ist äusserte sich darin nur das geistige Schauen, dessen Ziel sich im Begriffsfeld des ethisch-ästhetisch Erhabenen befand’ (p. 41). | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
Sniwan ‘snellen’: in de bibliografie is een bijdrage van A. Bammesberger ‘Altenglisch sneowan/snowan und gotisch sniwan’ (ZVS 90, 1977, 258-261) opgenomen, maar i.v. sniwan is daar niets van te merken. Bammesberger poneert niet oeng. sneowan, zoals in GED, maar snĕowan als ‘lautgeschichtlicher Reflex’ met breking van e vóór w, van oergerm. *snewan = got. sniwan. Stafs: Naar het artikel van Hermann Ammann, ‘Gotisch jota ains’, wordt verwezen i.v. boka, maar die verwijzing ontbreekt jammer genoeg bij stafs, dat volgens Ammann ‘auch für das Gotische in der Bedeutung “Schriftzeichen” gesichert (ist)’ (p. 9) en tevens het mannelijke genus van jota verklaart in tegenstelling tot het Griekse neutrum in ίῶτα ἕν. Sub jota had een verwijzing naar Ammann evenmin misstaan. Suns ‘terstond’: op grond van onze ablautsmodellen is het niet mogelijk formele verwantschap met de semantisch identieke os. sâno, os. sôna te bewijzen. Dat ze niet verwant zouden zijn, is echter nauwelijks te geloven; zie ZVS 95, 1981, 309-310. Tandjan ‘in brand steken’: volgens F. een causativum bij een sterk ww. *tindan. Volgens H.-J. Schubert, Die Erweiterung des bibelgotischen Wortschatzes mit Hilfe der Methoden der Wortbildungslehre, 1968, 79 zijn de oe. en laatmhd. ‘Belege für ein solches Verb...nicht stichhaltig’ en is tandjan een primair ww. Bij L. is deze kritiek niet vermeld, dit in tegenstelling tot laisareis, waar L. zich blijkbaar (sub laisjan) aansluit bij Schubert 14 die, in navolging van Wissmann, de traditionele opvatting van dit woord als een afl. van germ. *laisô ‘leer’ afwijst. Þaurp ‘land, veld’: de etymologisch niet bijzonder belangrijke verwijzing naar Scardigli 1973, 291-292 had ik gaarne geruild voor wat Foerste in zijn artikel ‘Zur Geschichte des Wortes Dorf’ (Studium Generale 16, 1963, 428-430) vertelt over dit Gotische woord, dat alleen in Nehem. 5, 16 (jah þaurp ni gastaistald ‘ik verwierf geen þ.’ voorkomt. Foerste geeft het woord overtuigend weer met ‘Rodungssiedlung auf Königsboden’. Þiudinassus ‘koningschap’: wordt bij F. gezien als een afl. van þiudans ‘koning’, bij L. als behorend bij het ww. þiudanon ‘heersen’, maar daarmee is de intern-etymologische kous niet af. Immer bij fraujinon: fraujinassus en gudjinon: gudjinassus is een stamvocaal -i- bij een n-stam frauja en gudja begrijpelijk, maar bij þiudanon ‘heersen’ ligt þiudinassus niet voor de hand. Er is dus stellig analogie in het spel. Ulfila: merkwaardig dat L., evenals F., de oudste vorm waaronder de naam van de bisschop der Goten optreedt, t.w. Ulfila (maar ook Hulfila), te vinden bij de Ariaanse bisschop van Milaan, Auxentius van Dorosto- | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
rum († 374?), als lemma neemt en als de echte, ware naam beschouwt. Deze Latijnse vorm, berustend op een Griekse vorm die uiteraard geen w heeft (Ούρφίλαϛ bij Philostorgius († na 425), Ούλφίλαϛ bij de kerkhistoricus Sokrates (5de e.)) kan toch moeilijk echt Gotisch zijn. M.i. is Vulfila bij Jordanes, De origine actibusque Getarum c. 51 (551) authentieker. Het Gotisch heeft immers de woorden wulan, wulfs, wulla, wullareis, wulþus, wunds en niet ulan, ulfs etc. Dat een zgn. verlies van de w- in Ulfila met E. Schröder in ZDA 55, 1917, 76 zou zijn toe te schrijven aan ‘PIE suffix accentuation’, zoals L. zo braaf vermeldt, zal toch wel niemand geloofwaardig voorkomen. En dat Wulfila een hypocoristicum zou zijn bij wulfs ‘wolf’, zoals Luft in ZVS 36, 1900, 257-258 veronderstelt, waag ik te betwijfelen. De naam van de Gotenbisschop is via de naamkunde en niet uit de dierkunde te verklaren. L. spaart de kool en de geit, waar hij aan het eind ook de voorstanders van de vorm Wulfila aan het woord laat. Un-leds ‘arm’: onder unledi ‘armoede’ mis ik, zowel bij F. als bij L., evenals trouwens bij Streitberg, Got.-Griech.-Deu. Wtb. (1928), het ww. gaunledjan ‘arm maken’ (2 Cor. 8, 9). Alleen in Stamm-Heyne's Ulfilas 434a (1913) vind ik het terug, afgezien dan van het Glossarium 105a (1843) van Gabelentz en Loebe en van E. Schulze's Glossar 193a (1848), die beide het ww. vermelden onder een verondersteld leds*. Us-dauþs (acc.sg. usdaudana) ‘ijverig’; helemaal aan het eind van het artikel, i.p.v. op regel 9 na Grienberger, vindt men een verwijzing naar het in de bibliografie genoemde artikel van Gerd Høst ‘Zum Vernerschen Gesetz im Gotischen’ (NTS 15, 1949, 410-411). Was het niet nuttig geweest hier de door haar geponeerde tegenstelling got. *dauþu- ‘mors’: dauða ‘mortuus’, usdauþs = ‘voller Leben, energisch’ te vermelden? Zie ook Carl J.S. Marstrander, NTS 17, 1954, 623. Usfarþo ‘vertrek’: niet vermeld is de opvatting van G. Høst (NTS 15, 1949, 411-412), die voor de acc. usfarþon een vr. verbaalabstractum usfarþons* veronderstelt, teruggaande op een ww. usfarþon* bij een vr. -þo abstractum usfarþa*. Us-gutnan ‘(van wijn) weglopen’: dit inchoativum vindt men, anders dan bij F., alleen onder giutan; vgl. de niet inchoativa ohd. irgioʒʒan (nhd. ergiessen), oe. aggêotan (en ndl. vergieten) waar Ture Johannisson in Septentrionalia et Orientalia. Studia Bernhardo Karlgren dedicata (Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akademiens Handlingar 91 (1959), 231) de aandacht op gevestigd heeft. Uz-éta ‘krib’: hier werd mnl. orâte ‘afval van veevoer’ (F.) tot mnd. (MLG) gepromoveerd; genoemd wordt sudetenduits uršš, maar in de | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
meeste Hoogduitse dialecten is het woord te vinden, zie D.W.B. i.v. urasz; vgl. ook ndl. dial. orten, mv. en eng. orts. Hoe het woord etymologisch is op te vatten, wordt niet gezegd. Mnl. orâte is een verbaalsubstantief bij een niet opgetekend got. us-ítan*. Maar hoe is de verhouding tot het formeel identiek lijkende got. uzeta? Waggareis ‘peluw’: heeft als Westgermaanse verwante vormen niet alleen oe. wangere, ohd. wangâri, maar ook mnl. oirwengele (1396) en oorwenghere (1439).
Hierboven heb ik er bij herhaling op gewezen dat in de uitvoerige bibliografie - een verzameling overigens met zelfstandige waarde - titels ontbreken, wat trouwens onvermijdelijk is. Zo miste ik Kenneth Shields jr., ‘The Gothic genitive plural ending ē’ (LB 68, 1979, 257-268), evenals Gustav Must, ‘The Gothic genitive plural in e’ (Lg. 28, 1952, 218-221), terwijl de bijdrage van Edward H. Sehrt van 1930 over hetzelfde onderwerp wel is opgenomen. Ook F. Frodl, Gotische Wortfelder (Diss. Erlangen, 1951) is niet genoemd. Zo zou men nog een poosje door kunnen gaan met het signaleren van al of niet nuttige aanvullingen of met het aanwijzen van hiaten bij trefwoorden. Maar welke bewerker van een etymologisch woordenboek beschikt over een absoluut volledige informatie over alles wat gepubliceerd is en wordt i.v.m. de vele duizenden woorden die hij krijgt te behandelen? Wer kann der Papierflut Herr werden? Men hoeft trouwens uit het ontbreken van een of andere bijdrage, hetzij in voce, hetzij in de bibliografie, niet noodzakelijkerwijs te concluderen dat L. die bijdrage niet onder ogen heeft gehad. Het is natuurlijk ook mogelijk dat hij de inhoud onbelangrijk, resp. onwaarschijnlijk heeft gevonden. Aan wat bij traditioneel zetten zetfouten heet - maar bij door de computer bestuurd zetten zitten de fouten in wat wordt ingevoerd - bemerkte ik terloops: p. 103a onder faihu ‘Du vaht’ i.p.v. vacht; p. 126b fraujinassus mn, lees mu; p. 222a onder kuna-wida ‘Du coon’ waar F. koon had; p. 299a onder schuualth ‘Flem zwelton waar F. zwelten had; p. 347a onder trauan ‘MDu troose’ i.p.v. troost. F. onderscheidde 1. wisan ‘sein’, 2. wisan ‘bleiben’, 3. wisan ‘schmausen’, maar L. vat 1 en 2 samen onder 1. wisan; de rest had dan op p. 406a 2. wisan moeten worden, maar de 3. is bewaard gebleven. | |||||||
[pagina 241]
| |||||||
P. 617 onder Ebbinghaus 1959 lees spaiskuldra i.p.v. spaiskulda; p. 650 onder Langenhove ‘Essais de linguistique indo-européen’ lees ‘européenne’, p. 692 onder Steenwinkel ‘Uitgegeren ouder de zinspreuic’, p. 704 onder Voyles lees ‘Restwörter’ i.p.v. ‘Restwöter’. Wie zelf een etymologisch woordenboek heeft bewerkt, weet wat daarbij komt kijken, hoe men bij deze ‘endless quest’ overspoeld wordt door een stroom van publikaties - met heel wat kaf onder het koren - die men moeilijk de baas kan worden. Makkelijker dan het samenstellen van een etymologisch woordenboek is het schrijven van een bespreking van een dergelijk werk. Daarbij is volop gelegenheid tot het etaleren van eigen al of niet voorhanden geleerdheid, resp. tot het spuien van overdreven kritiek. Een bespreking van het Vergleichendes Wörterbuch van Feist die na 1939 in Duitsland verscheen, muntte daarin uit. Ik hoop dat ik met deze bladzijden niet dezelfde weg ben opgegaan. Met zijn Gothic Etymological Dictionary, een tijdrovend, moeilijk en moeizaam werk, heeft Lehmann het werk van zijn voorganger verder laten leven. Men zal nu in het algemeen niet langer naar de vertrouwde Feist maar naar de nieuwe Lehmann grijpen. Maar men zou ongelijk hebben Feist helemaal af te schrijven; hij bevat immers gegevens die Lehmann niet meer heeft. Wie iets over een Gotisch woord wil schrijven, moet Feist niet ongeopend in de kast laten staan. Winfred W. Lehmann, wiens naam bekendheid geniet op het grote gebied dat hij overziet en beheerst, heeft met zijn boek velen nu en in de toekomst aan zich verplicht.
juni 1988
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond |
|