Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 105
(1989)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
P.E.L. Verkuyl
| |
[pagina 202]
| |
tie, in dit geval een oude vrouw, zich bevindt, een steenbok - verwijzing naar het teken Capricornus - als een soort huisdier aan. October mist, met Maart, een zodiakteken. Mogelijk is dat slechts schijn, door de staat waarin de doeken zich bevinden. Die is zodanig dat het veiliger is - zoals Porteman doet - bij beschrijving van de reprodukties ervan, te zeggen wat men ziet, niet te doen opmerken wat men mist. Misschien schilderde Sandrart in October en Maart wel een zodiakteken maar ziet men het niet meer. Of in deze doeken nu wel of geen teken was aangebracht, in ieder geval verschilt October van Maart, doordat in het eerste schilderij géén picturale zinspeling op het bij die maand behorende teken (Scorpius) te zien is. In de maart-uitbeelding is volgens Porteman wel sprake van een verwijzing naar een zodiakteken. Die toespeling nu maakt dat schilderij op tweeërlei wijze uniek in de reeks. Immers zo verbindt Sandrart die maand via een bijzonder procédé met een teken van de dierenriem; én dat teken is niet het gewone maart-teken. Een en ander blijkt uit Portemans bespreking van Maart. Traditioneel begon binnen de Romeinse cultuur het jaarGa naar eind4 met de intrede van de lente, in maart, als de zon in Aries binnenging. Die kwam uit Pisces, het teken dus van februari. Ónze eerste maand van het jaar, januari, was dan met het weer aan Pisces voorafgaande teken verbonden, met Aquarius. Sandrarts Januari prijkt dan ook met dit laatste teken, Februari met het teken Pisces. Op het Maart-doek ziet men dus zo'n teken niet (meer?): noch aan de wand, als bij de zojuist genoemde maanden en September, noch in de luchtpartij, als in April, Juni, Juli, Augustus, en November, noch binnen de voorstelling als aangeduid met betrekking tot Mei en December. Wat ziet men dan wél? Dat brengt Porteman zo onder woorden: Een donker geklede, kouwelijke, pijprokende man (een visser of visverkoper?) staat onder een gewelf en kijkt neer op de voor hem op een tafel liggende vissen en schelpdieren. We herkennen van rechts naar links: een grote schelp (breedlip), mosselen, oesters, een zalmkop, een grote kabeljauw, twee schelvissen, een paar schollen, een haring(?), een knor- of zeehaan, krabben. Linksachter het visstilleven: een schepnet of fuik. Doorkijk op een onweer met storm: een schip wordt tegen een rots geslingerd. Rechtsboven hangt gerookte vis: daaronder een rekje met onherkenbaar gerei.Ga naar eind5 | |
[pagina 203]
| |
Direct aansluitend begint de editeur dan zijn interpretatie aldus: De uitbeelding van de maand maart als een visser hangt traditioneel samen met het teken van de Vissen dat gedeeltelijk de maand beheerst (19 februari - 20 maart). Sandrart bracht dit zodiacteken ‘traditioneel’ aan in zijn februarischilderij; (...) Zo is de dubbele uniciteit van Maart duidelijk: binnen de reeks als twééde Pisces-maand gepresenteerd; èn wel via de uitgebeelde man, niet door de in overvloed geëtaleerde vissen. Vondels ‘Byschrift’Ga naar eind6 luidt als volgt: De sture Lentemaent betoomt het vleesch met visschen,
En leeft by schelvisch, zalm, en krabbe, en kabbeljaeu,
By zeehaan, oester, schol, en mossel; en wordt flaeuw.
Nu breng hem wat toeback: hy kan dien roock niet missen.
Hy loost, terwijl het stormt op zee, door deze pijp,
Zijn slijm, en waterzucht. vergeef hem dit vergrijp.
Het blijkt dat de dichter de maandfiguur heeft herkend als de flegmaticus die Sandrart met hem heeft bedoeld: een man, levend van de rijkelijk vertoonde vissoorten, die bovendien uit levensnoodzaak rookt, die stuurs kijkt en de hand in zijn boezem steekt.Ga naar eind7 Flegmaticus, kind van de Maan, de heerser in o.a. Pisces.Ga naar eind8 Op een halve versregel na - de bijwoordelijke bijzin van tijd in vers 5: ‘terwijl het stormt op zee’ - is het hele gedicht aan hem gewijd, overigens zonder dat de astrologische oorzaak van zijn flegmatische aard wordt gereleveerd. Van de gravure Martius stelt Porteman aldus de verschillen met het schilderij in het licht: In de gravure van J. Falck is de maandfiguur merkbaar verkleind. Het zodiacteken van de Ram is tegen de wand aangebracht en het gerei op het rek is duidelijk als een kruik en een glas herkenbaar.(...)Ga naar eind9 Binnen de reeks gravures neem Martius zo zijn normale plaats in: als maand verbonden met Aries, na Ianuarius met ‘frigidus Aquarius’ (de kille Waterman), en Februarius ‘sub gelidis Piscibus’ (onder de koudeGa naar eind10 Vissen); en het personage verwijst dus niet (meer?) naar Pisces. | |
[pagina 204]
| |
De geleerde en astronomisch goed onderlegde Barlaeus schrijft bij déze gravure het volgende epigram dat ik vergezeld laat gaan van Portemans vertaling: Martius hic a Marte animos & nomina sumit.
Inchoat hoc veteres Itala terra dies.
Ver oritur pellitqz trucis tot taedia vitae,
Et captura maris piscibus ampla datur,
Pellitur in scopulos puppis, totum aestuat aequor,
Et socio tonitrus fulmine summa ferit.
Dum medium lampas Titania scindit Olympum,
Virtutis medium nos teneamus iter.
Haar naam en aard ontleent de maand maart aan Mars. Italië liet de dagen van weleer in deze maand beginnen. De lente wordt geboren en verdrijft de talrijke narigheden van een bitter bestaan. Een overvloed aan vis laat zich vangen. Het schip wordt op de klippen gegooid en met zijn gezel, de bliksem, treft de donder de toppen der masten. Laten wij, terwijl de Titaanse lamp midden door de hemel trekt, ons houden aan de middenweg van de deugd.Ga naar eind11 Wat allereerst, en zéker na kennisname van Vondels tekst opvalt is, dunkt me, dat de dichter geen enkel woord wijdt aan de afgebeelde figuur. Barlaeus heeft slechts aandacht voor wat in de natuur in de ruimste zin des woords voorvalt en zo karakteristiek is voor deze periode van het jaar, de lentemaand. De (visser-) flegmaticus ‘ziet’ hij niet. Aan de evenzeer prominente vissen (en schelpdieren) - die Vondel tot een enumeratio in twee van totaal zes verzen bracht - besteedt hij van zijn acht verzen één. De etiologische inzet met de koppeling van naam en aard, verwijst indirect naar het teken van de maand dat zo duidelijk in de gravure is aangebracht. De aard van Mars manifesteert zich, zoals ook Porteman opmerkt, in ‘het mateloze geweld van de storm en het onweer op de achtergrond’,Ga naar eind12 achtergrond van de gravure wel te verstaan. Immers in de verwóórding van de gravure lijkt dat geweld de hoofdvoorstelling. De meest plastische twee verzen (5 en 6) evoceren de zichtbare mateloosheid van Martius. En direct daarna volgt de ethische pointe. Dat is dus een oproep tot maathouden, tot het bewandelen van de middenweg van de deugd | |
[pagina 205]
| |
Dum medium lampas Titania scindit Olympum[.]
Terecht wenst de editeur bij dit vers en zijn vertaling toelichting te verstrekken. Die geeft hij in zijn interpreterend commentaar. Dat leidt hij aldusGa naar eind13 in: Inhoudelijk is de vermaning mede ingegeven door de voorstelling van de visser, waarover de dichter slechts indirect spreekt (v.4). Vissers en flegmatici zijn immers kinderen van de maan (...) En dat uitgangspunt brengt hem mijns inziens tot zijn verklaring van lampas Titania als een metafoor voor de maan. Maar...wát wordt, en in wélke context, hier precies gezegd, door Barlaeus, over die ‘Titaanse lamp’? De ruime context is een epigram dat niet - zelfs niet, naar ik meen, indirect - over de persoon in de gravure, de ‘flegmaticus’ spreekt; de nauwere context is de evocatie van zichtbare mateloosheid. En er staat precies dat die lamp scindit medium Olympum,
De vertaling van Olympum met hemel is niet onjuist, wel vaag, en opent juist daardoor de mogelijkheid tot een onjuiste parafrase, die men leest in het directe vervolg van Portemans tekst (kinderen van de maan) of de ‘Titaanse lamp’ (de maan was de dochter van Titan). Deze planeet houdt het midden tussen de zon en de aarde van wie (...) Ik heb hier het oog op het (door mij) gecursiveerde. Olympus zou dus de ruimte zijn tussen aarde en zon. Maar in geen van de indertijd vigerende wereldbeelden (zo min als thans) is die ruimte een op zich zelf staande ‘res’ die een naam verdient en dus gekregen heeft. In een astrologisch-astronomische contekst als dit epigram toch is, kan Olympus de betekenis hebben: de hemelkoepel, het de hele aarde omgevende bolvormige hemelgewelf.Ga naar eind14 Barlaeus nu is thuis in de astronomische wetenschap van zijn dagenGa naar eind15 en hij wéét dus ook wat er aan dat hemelgewelf te zien valt bij het begin van de lente, als de zon het teken Aries ingaat. Dan | |
[pagina 206]
| |
trekt die zon, op de eerste dag van de lente, zijn dagbaan langs de hemelaequatorGa naar eind16, de evenaar midden tussen de hemelpolen, de lijn die het hemelgewelf in twee gelijke helften doormidden deelt. Dan houdt die zon zich aan de middenweg aan de hemelkoepel. Van de maan kan zoiets niet echt gezegd worden. Het vlak waarin zij zich beweegt, en dus de baan die zij aan de hemelkoepel beschrijft, maakt altijd een hoek met het vlak waarin de aarde zich beweegt, en dus met de baan van de zon, weerspiegeling van die aarde-bewegingen, aan het hemelgewelf. Midden door de Olympus beweegt de maan zich dan ook nooit; ook niet als deze benaming zou slaan op de ruimte tussen aarde en zon. En overigens: niets wijst erop dat Barlaeus de door hem genegeerde man als flegmaticus beschouwd heeft, niets ook dat hij zijn moraal zou willen voorbehouden aan alleen zó getemperden. Naar mijn mening roept hij iedere lezer-kijker op zich te matigen, de juiste maat, het gulden midden te houden, terwijl, en zoals(!), de zon in maart bij het begin van de lente zo zichtbaar, voor wie met (minimale) astronomische kennis naar de hemel kijkt, doet. En wellicht is het op de gravure zo goed herkenbare halfvolle glas op het rek éérder een corresponderende louter visuele parallel: symbool van de zichtbare, uiterlijke (en de half-lege(?) kruik dat van de innerlijke onzichtbare?) matiging, dan voertuig voor de schijnbaar niet zo goed functionerende boodschap die Porteman erin veronderstelt.Ga naar eind17
Adres van de auteur: Achterberghof 3 9752 HE Haren (Gr.) | |
[pagina 207]
| |
Naschrift: Naar aanleiding van een eerste versie van dit artikel wees de editeur van De maanden mij erop dat mijn interpretatie van kruik en glas impliceert dat Sandrart - die de grondtekening voor ook deze gravure ontwierp - dan Barlaeus' boodschap zou visualiseren, hetgeen niet wel mogelijk lijkt. Het lijkt inderdaad zo, dat in het geval de gravure in dit detail identiek is met wat het schilderij oorspronkelijk duidelijk(er) gaf te zien, mijn interpretatie detoneert met de boodschap van het schilderij. Dus zou het half-vol zijn van het glas toevallig mooi corresponderen | |
[pagina 208]
| |
met Barlaeus' interpretatie met gewijzigde boodschap van de maart-afbeelding. Zou het half-vol zijn van het glas een toevoeging aan de gravure zijn, dán lijkt de correspondentie met Barlaeus' boodschap te mooi om toevallig te zijn, en denk ik aan contacten (erover) tussen Barlaeus en Sandrart. Ook hier speelt de staat van het schilderij ons duidelijk parten. |
|