| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
G.J. Vis, Tussen vloek en zegen; de poëzie van de jonge Nijhoff. Bergen (N.H.), Octavo, 1987; 94 blz. ISBN 9070805 12 X. Prijs: ƒ 22,50.
Over Nijhoff bestaat veel secundaire literatuur. Belangrijke studies over zijn werk zijn echter opvallend schaars. Weliswaar schreef Willy Spillebeen een omvangrijke ‘thematische analyse van het scheppend werk’, De geboorte van het stenen kindje (Nijmegen enz., 1977), en verscheen er onlangs een even omvangrijk proefschrift over Nieuwe gedichten van M. Bakker (Ik zag de nieuwe brug, Amsterdam, 1987), maar beide werken staan zo vol aanvechtbare uitspraken en gaan uit van zulke wankele uitgangspunten, dat ze onmogelijk als richting gevend kunnen worden beschouwd voor het Nijhoffonderzoek. Gelukkig is het boekje van George J. Vis, ook qua omvang, bescheidener van opzet. Het probeert geen volledig Nijhoff-beeld te schetsen, maar wil slechts een bijdrage leveren tot de vermeerdering van onze kennis van de poëzie van de jonge Nijhoff, en wel van zijn bundels De wandelaar en Vormen. Daarbij wil Vis niet ‘alles wat over deze periode uit Nijhoffs schrijversloopbaan geschreven is [...] gaan herhalen’, maar datgene ‘beschrijven wat tot nu toe weinig of niet, en in ieder geval niet systematisch behandeld is’, waarbij hij zich voornamelijk beperkt tot ‘de thematische en stilistische gegevens in de gedichten’ mede gezien ‘in hun onderling verband’ en hun plaats in de bundel (p. 7).
Vis behandelt eerst de gedichten uit De wandelaar, nadat hij het probleem besproken heeft waar Nijhoff literair-historisch gesitueerd moet worden, bij het symbolisme of bij het modernisme. Aan elk gedicht wordt een korte bespreking gewijd, waarbij zowel formele aspecten aandacht krijgen als inhoudelijke, en waarbij ook de motivische structuur van de gedichten als groep binnen een afdeling en binnen de bundel als geheel aan de orde komt. In hoofdstuk 2 wordt op eenzelfde manier Vormen behandeld. In hoofdstuk
| |
| |
3 volgt dan een korte ‘Slotbeschouwing’, waar met name het dualisme als belangrijke karakteristiek wordt genoemd, ‘het dualisme van de ik-figuur, vaak geprojecteerd op de buitenwereld’, dat zich uit ‘in een heen-en-weer bewegen tussen ideaal en werkelijkheid, geloof en ongeloof, fijnzinnigheid en grofheid’. Het boekje eindigt met een omvangrijke ‘Bibliografie’ (zo'n kleine 150 nummers) en een ‘Personenregister’.
Het is niet duidelijk voor wie Vis het boekje heeft geschreven. Voor vakgenoten levert het au fond weinig nieuws. Aan de bestaande inzichten omtrent de afzonderlijke gedichten of over samenhangen in de bundels (zoals ontvouwd in de beschouwingen van Van Eyck, Kamphuis, Knuvelder, Sötemann, om er enkele te noemen) wordt in feite weinig toegevoegd. Daarbij is de analyse van de gedichten vaak zo globaal en dikwijls zo onvolledig dat men anderzijds ook geen diepgaande demonstratie krijgt hoe de gedichten van Nijhoff op ‘linguïstisch-poëticaal’ (vgl. p. 8) niveau geordend zijn. Wat Vis bijvoorbeeld opmerkt over de sonnetten uit ‘Houtsneden’ (Vormen) is te summier. Zo wordt nauwelijks aandacht besteed aan voor de bundel als geheel uiterst belangrijke gedichten als ‘Het groote lijden’ en ‘Johannes’, met hun immanent-poeticale betekenis (het dichterschap als ‘een over hem losbrekend / Noodweer’ - hier was overigens ook een verwijzing naar ‘Her licht’ passend geweest, in verband met de gelijkstelling Christus-dichter - en de afstand tussen ervaring en gedicht: ‘Maar toen hij stierf gaf hij zoo veel, dat 'k van de / vervuldheid eerst na jaren spreken dorst’). Over ‘Het groote lijden’ wordt slechts gezegd dat ‘de ik impliciet aanwezig [is] in het collectief’ (p. 57) en dat er sprake is van een toepassing van het lijdensverhaal (maar waarom die toepassing geschiedt en op welke wijze, met welk beoogd effect blijft onbesproken). Ook de samenhang en ontwikkeling binnen deze afdeling krijgt onvoldoende aandacht. En er zijn meer voorbeelden waarbij de aandacht die de gedichten, afzonderlijk en in samenhang krijgen nogal onbevredigend is. Ik wijs op de bespreking van ‘Het meisje’ op p. 46: ‘“Het meisje” [noot: Het sonnet “Het meisje”, vijfjambisch, heeft als rijmschema
abba, baab, cdd, cee.]
| |
| |
is het eerste gedicht over een jonge vrouw voorgesteld als een kind. In sommige opzichten grijpt het vooruit naar “Het bruidje” in Vormen, door de vredigheid van de flora rondom het meisje en door de typering van haar verschijning. Men vergelijke bij voorbeeld de slotregels van “Het meisje” (“De teere kleur van klank van 't vreemd bewogen / Zwijgende leven van je glanzende oogen”) met “Zij blijft stil [...] maar er glanst / Een blank licht luist'rend in haar vochtige oog” (“Het bruidje” vs. 11-12)’. Over het gedicht wordt op deze manier weinig gezegd; het had mijns inziens evengoed onbesproken kunnen blijven. De parallel met ‘Het bruidje’ wordt slechts gesuggereerd, niet gedemonstreerd, en afgezien daarvan wordt in het midden gelaten wat de betekenis van die parallel is. Het is met de bespreking van dit gedicht als met zoveel andere: de strekking van de opmerkingen - die op zich niet onjuist hoeven te zijn - is onduidelijk. Waar wil de schrijver heen? Wat betoogt hij? Wat is zijn visie? Soms zijn de opmerkingen ook onjuist of, zonder nadere toelichting, onduidelijk. Op p. 49 staat: ‘Het slotgedicht “Moeder” verwijst niet alleen naar gegevens in De wandelaar, maar vormt ook het grondpatroon van het gedicht “De wolken” uit Vormen. Daarmee is het slotgedicht van Nijhoffs eerste bundel een scharnier naar zijn tweede bundel’. Wat wordt bedoeld met ‘verwijzen naar gegevens in De wandelaar’ en wat met ‘grondpatroon’? Kan het ene gedicht een ‘grondpatroon’ zijn voor een ander? Hoe zit dat dan? Wat zijn de figuren van dat patroon? En als er inderdaad van een verwantschap sprake is tussen die twee gedichten, is het dan gerechtvaardigd om over een ‘scharnier’ tussen twee bundels te spreken?
‘Moeder’ is inderdaad het slotgedicht, is ‘De wolken’ dan het openingsgedicht van de andere bundel? Nee, zoals men weet. Wat wordt dan met scharnier bedoeld? De enige scharnier die er lijkt te zijn is die in het betoog van Vis, waarin de deur achter De wandelaar wordt gesloten en wat piepend de andere deur naar Vormen wordt opengezet.
Is het boek dan niet bedoeld als een nieuwe bijdrage tot het Nijhoffonderzoek, maar als een introductie tot Nijhoff voor nietvakgenoten, voor een breder publiek van belangstellenden of voor studenten? Naar mijn idee is het boek daarvoor in een te weten- | |
| |
schappelijk jargon gesteld (zie bijvoorbeeld p. 8, zie de voetnoten met gedetailleerde informatie over de prosodie), is het te weinig aantrekkelijk geschreven en bevat het tal van mededelingen die een lezer in verwarring kunnen brengen (zie bijvoorbeeld de literairhistorische situering). Vis had naar mijn idee moeten kiezen: of een synthetische beschrijving geven van beide bundels, duidelijk opgesteld vanuit een samenhangende en verhelderende visie op dat werk, of een uitgebreide analyse geven van de belangrijkste gedichten, waarbij elk besproken gedicht dan ook in al zijn relevante aspecten wordt doorproefd en waarbij dan tevens alle interpretatieproblemen - en dat zijn er nogal wat! - tenminste worden gesignaleerd en mogelijk ook, in leesvoorstellen, worden opgelost. De analyse die nu, merendeels in voetnoten, gegeven wordt van enkele formele aspecten van de gedichten blijft vaak steken in louter inventarisatie. Dat een gedicht een bepaald rijmschema heeft en vijfjambisch is, is een weinig schokkende mededeling. Dergelijke gegevens zijn alleen interessant te vermelden indien men er interpretatief iets mee kan. Een andere mogelijkheid was geweest een paragraaf te wijden aan de metrische en ritmische structuur van Nijhoffs vroege gedichten en hun ontwikkeling in dit opzicht - hetgeen een uiterst belangwekkend essay had kunnen opleveren. (Helaas zijn sommige opmerkingen niet geheel juist. ‘Kerstnacht’ - zie, p. 80 noot 78 - is, afgezien van het lied van de kinderen, wel degelijk geheel in gepaard rijm geschreven - Is Vis onbekend met de conventie dat halve versregels, verdeeld over verschillende clausen, samen een regel vormen?) Waar Vis zich wel moeite geeft iets met de
formele aspecten te doen, valt hij nogal eens in de valkuil van de overinterpretatie van formele aspecten. Een (toevallig) aanwezig formeel verschijnsel wordt verbonden aan een element op semantisch niveau. Een voorbeeld. In noot 62 (p. 29) wijst Vis op een ‘ritmisch motiefje’ dat in ‘Polonaise’ zou optreden en dat overeenkomt met het ritmische basispatroon van de polonaise zoals die in de klassieke muziek voorkomt. De implicatie lijkt te zijn dat het motiefje gelezen kan worden als onderdeel van de betekenis: ‘Polonaise’ is zelf een polonaise. Het vervelende is nu dat het zelfde motiefje in zoveel andere gedichten is te signaleren, waarmee naar
| |
| |
mijn idee de koppeling wat minder overtuigend is (vgl. bijvoorbeeld ‘Was tusschen koele lakens’ uit ‘Con sordino’). In dit verband mag ook gewezen worden op de poging die Vis doet in ‘Sonate’ een sonatestructuur te lezen (zie p. 28-29 noot 60). Er is naar mijn idee te weinig verband tussen het gedicht en de essenties van de hoofdvorm (met zijn twee thema's, zijn harmonisch tegenstelling, cumulerend in een contrapuntische doorwerking en zich ontspannend in de bevrijdende tonica van de reprise) om te kunnen spreken over een ‘iconisch gedicht’. Een grotere terughoudendheid bij het doen van interpretatievoorstellen met betrekking tot de semantisering van formele elementen was zeker op zijn plaats geweest.
Problematisch is ook de wijze waarop Vis gebruik maakt van de tekstbronnen. Hij kiest voor de laatste druk van beide bundels, zoals verschenen in het door Kamphuis bezorgde verzameld werk. Nu heeft Nijhoff, zoals bekend, in de loop der jaren veel teksten ingrijpend veranderd. Voor De wandelaar heeft dat geresulteerd in een vijfde druk, die weliswaar grotendeels gelijk was aan de eerste (de tweede druk van 1926 is daarentegen volledig veranderd - een interessant gegeven, zeker voor wie Vormen en De wandelaar in samenhang wil bekijken), maar toch nog wat afwijkingen bevat (zo is de titel ‘Het licht’ nog niet in de eerste druk te vinden). Ernstiger is het gesteld met Vormen, waarvan de vierde en laatste druk op een aantal essentiële punten afwijkt van de eerste (men zie bijvoorbeeld de tweede strofe van ‘Aubrey Beardsley’). De lezer wordt enigszins in verwarring gebracht doordat wèl de titelpagina's van de eerste druk van beide bundels in facsimile zijn afgedrukt. Het lijkt me duidelijk dat wie de poëzie uit Nijhoffs jonge jaren wil onderzoeken niet de tekst moet kiezen die de oudere Nijhoff een kwart eeuw later het licht deed zien. (Hieraan kan men nog de vraag toevoegen of gezien de doelstelling van het onderzoek niet ook Pierrot aan de lantaarn - geschreven eind 1916, boekuitgave 1919 - een blik gegund had moeten worden.) Ook de opmerkingen die Vis maakt op p. 18 en p. 19 over de gedichten die niet in De wandelaar zijn opgenomen, getuigen van weinig grondig rekenschap afleggen van de tekstgrondslag. Men hoeft geen volledig historisch-kritisch
| |
| |
onderzoek te plegen om te kunnen vaststellen dat ‘De vrouw in het rood’ en ‘Het juffertje in het groen’ typisch studentengedichten zijn (zie Kamphuis' bibliografische aantekeningen in zijn uitgave). De verbinding die Vis legt met het eerste gedicht en motieven in De wandelaar komt daardoor wat geforceerd over. Bij het gedicht ‘De rozen’ merkt Vis op dat het sterk verwant is aan menig gedicht uit De wandelaar. Een blik in de editie Kamphuis had hem kunnen leren dat het gedicht zelfs deel heeft uitgemaakt van de vooruitgave van de bundel. Dat het sonnet ‘Het groote lijden’ preludeert op passie-elementen uit verschillende Wandelaar-gedichten is de chronologie omkeren: het gedicht werd gepubliceerd toen De wandelaar al verschenen was (hetzelfde geldt voor ‘Nacht’, dat dus geen ‘voorstudie’ is, maar, desnoods, ‘een nadere uitwerking’ van noties uit de eerste bundel). Verderop treft men ook fouten aan die het gevolg zijn van onvoldoende zich rekenschap geven van de basisgegevens rond de teksten. Zo ligt het inderdaad voor de hand in het ‘tzigaan’ uit ‘De kleine prélude van Ravel’ (r. 25) een verwijzing te zien naar het bekende ‘Tzigane’ van de componist. Het muziekstuk is echter, zoals Vis terecht meedeelt, van 1924 (vgl. p. 74), terwijl het gedicht al in het voorjaar van 1922 in De stem was verschenen. Een enkele keer gaat Vis wel in op tekstveranderingen - zo bij ‘De profundis’ en bij ‘Liedje’. Als hij echter aankondigt de tijdschriftversie van de eerste strofe van ‘Liedje’ te citeren, volgt merkwaardigerwijs een deel van ‘De profundis’ (vgl. p. 63-64).
Bezwaren kan men ook opperen tegen de literair-historische situering van, met name, De wandelaar. De paragraaf ‘Tussen Symbolisme en Modernisme’ is niet erg verhelderend. Nu zijn symbolisme en modernisme natuurlijk geen ondubbelzinnig heldere concepten, of beter gezegd, zij hebben in de loop der jaren een zodanig wisselende inhoud gekregen dat ze niet zonder meer gebruikt kunnen worden. Men moet eerst zeggen van welk concept symbolisme of modernisme men uitgaat. Vis laat dit echter na, hij baseert zich op verschillende autoriteiten (hij noemt Wilson, Dresden, Sötemann, Oversteegen, Friedrich, Praz, Lehmann, Chadwick, Balakian, Kamphuis, Scott, Boot en Cornips), en haalt daar kenmerken uit die op Nijhoff van toepassing lijken. Daarmee wordt
| |
| |
dus niet zoveel gezegd. Tegen het eind van de paragraaf merkt Vis op: ‘In hoeverre een en ander op rekening dient te komen van het Symbolisme of van het Modernisme hangt af van het stromingenconcept dat men hanteert’ (p. 17). Dat kan men niet anders dan beamen. Maar was het niet nuttiger geweest als Vis eerst eens zelf een stromingconcept had ontwikkeld, had geëxpliciteerd en vervolgens had toegepast? Nu blijft men zitten met een hoeveelheid niet erg samenhangende marginale opmerkingen. (Elders - p. 55 - is er overigens weer sprake van dat Nijhoff een ‘typische romanticus’ is, vlg. ook p. 79-80: ‘19e-eeuwse poëticale traditie’ en ‘de poetica van de Romantiek’, zie ook p. 83.) In dit verband zie men ook de passage op p. 19: ‘Zijn [Nijhoffs] taalgebruik is, syntactisch gezien, soms anormaal, en hiermee sluit hij aan bij Gorter en de symbolisten’. Welke symbolisten worden hier bedoeld? Nederlandse symbolisten als Boutens, Leopold, Van de Woestijne? (maar lijken die dan zoveel op Nijhoff?), de Franse symbolisten - maar welke dan? En wat doet Gorter hier? Gorters syntaxis is toch niet vergelijkbaar met die van Nijhoff? Of toch wel? Maar in welke opzichten dan?
Tenslotte kan men kritiek hebben op het gebruik dat Vis maakt van Nijhoffs versexterne poeticale uitspraken. De paragraaf ‘Tussen 1916 en 1924’ die Vis op p. 51-54 wijdt aan Nijhoffs poetica is, zeker na Van den Akkers proefschrift (Een dichter schreit niet, Utrecht, 1985 - het boek compareert in noten en bibliografie) uiterst warrig. ‘Dichters zijn vaak niet helder in hun poëticale beschouwingen’, schrijft Vis (p. 51). Maar dan is het de taak van de onderzoeker, lijkt mij, de uitspraken van de dichter te verhelderen. Slechts opmerken dat het ‘geen toeval’ lijkt ‘dat de jaren waarin Vormen ontstond, uitspraken van Nijhoff hebben opgeleverd die geconcentreerd zijn rondom de term “vorm”’ (p. 51) en dan ter illustratie volstaan met onbecommentarieerd citeren van de beruchte vorm-en-inhoud-passage uit het begin van de Herman van den Bergh-kritiek - overigens geschreven een jaar ná publikatie van Vormen - is de verwarring vergroten. Vis schrijft dat ‘Nijhoff deze ideeën ook van toepassing achtte op zijn eigen poëzie, met name de bundel Vormen’, hetgeen ook zou blijken uit zijn brief aan
| |
| |
Van Eyck van 1924, ‘waarin hij spreekt over “dit vorm-vermogen, als geheel het diepere dichterschap dat je onder mijn verzen voelt”’. Natuurlijk is er verband, maar - en dat is een van de thema's van Van den Akkers dissertatie - de relatie tussen poetica en poëzie is zo problematisch (Van den Akker gaat overigens, naar mijn idee, wat te ver door te spreken van ‘een aanzienlijke kloof’, o.c., p. 43) dat eventuele verbanden omzichtig moeten worden aangebracht en uitvoerig door de beschouwer dienen te worden gemotiveerd. Bovendien is de brief aan Van Eyck een te problematisch document, zoals Van den Akker betoogt, om die zo onbekommerd te kunnen aanwenden als Vis doet. Ook elders blijft Vis in gebreke. Zo citeert hij Nijhoffs uitspraak over de afdeling ‘Dagboekbladen’ (p. 75): ‘Nijhoff zegt zelf over de afdeling: “Ik noemde de laatste afdeling “Dagboekbladen”, primo om hun persoonlijke toon, secundo omdat hier de macht der Vormen in het dagelijks leven, in de emotie zelf, en niet meer via het beeld doordringt”’. Nijhoffs uitspraken over eigen werk zijn vaak uiterst moeilijk te interpreteren. Zo ook hier. Wat hij met ‘de macht der Vormen in het dagelijks leven’ en het vervolg bedoelt kan men toch moeilijk als een zelfevidente uitspraak beschouwen. In ieder geval behoeft het meer uitleg dan: ‘Geen poging tot afstandelijkheid dus’ (p. 75).
Ondertussen kan men ook zinnige opmerkingen aantreffen in het boekje. Aardig vind ik Vis' observatie over het metonymische karakter van Nijhoffs stijl - een interessante gedachte, die zeker nadere uitwerking verdient. Maar over het geheel genomen spijt het mij te moeten constateren dat Tussen vloek en zegen geen bruikbare bijdrage is tot onze kennis van Nijhoff. Misschien is dit te wijten aan het feit dat het boekje kennelijk de gecondenseerde uitkomsten bevat van enkele werkgroepen (vgl. p. 10 noot 1 en p. 51 noot 1). Wie aan een universiteit werkt, weet hoe moeilijk het is de resultaten van een werkcollege, tot een publikabel geheel om te vormen. Wat in de groep zo aardig leek, valt achter de schrijftafel maar al te vaak uiteen in wat losse brokstukken. Van een indrukwekkende verzameling stencils, waarin gegevens zinvol werden gemaakt in een didaktisch verband, blijft wat naakte vanzelfsprekendheid over en enige treffende observaties waar men
| |
| |
verder echter weinig mee kan. In dat soort gevallen is het beter indien de uitkomsten maar binnen de wanden van de collegezaal blijven.
G.J. Dorleijn
| |
Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797. Uitgegeven door J. Bosch, H.W. Groenevelt en M. van Hattum. Dl. I Brieven. dl. II Commentaar. HES Uitgevers, Utrecht 1988. Prijs 2 dln. geb.: f. 149,50.
In twee voornaam verzorgde banden is, 33 jaar na de uitgave van het eerste deel van Mr. W. Bilderdijks's briefwisseling, nu het tweede deel verschenen, het langverwachte, dat de wel meest cruciale periode uit het leven van de dichter omspant. Bilderdijk wordt in 1795 uit het vaderland verbannen, verliest daarmee zijn goedlopende advocatenpraktijk en raakt erdoor (nog verder) vervreemd van zijn vrouw Catharina Rebecca Woesthoven, die met de kinderen in Den Haag achterblijft. Men kent het vervolg van het verhaal: in Londen komt hij in contact met het gezin van de schilder Schweickhardt en wordt er hartstochtelijk verliefd op een van de dochters des huizes, Catharina Wilhelmina.
De brieven aan zijn eerste echtgenote waren al lang bekend. In 1873 had zijn ‘aangehuwde kleinzoon’ J.C. ten Brummeler Andriesse ze gepubliceerd met de uitgesproken bedoeling recht te doen wedervaren aan zijn aangehuwde grootmoeder, die hij door Bilderdijks biograaf Da Costa miskend achtte. In het nieuwe boek vinden we de brieven uit de behandelde periode uiteraard ook, en voor wie ze in de editie Ten Brummeler Andriesse kent, in een verrassende vorm. Catharina Rebecca schrijft, rammelt, maar door, zonder interpunctie en zonder hoofdletters bij een nieuwe zin. Pas in deze diplomatische uitgave wordt dat duidelijk en het werpt toch wel weer een zeker licht op haar persoonlijkheid.
Dank zij het voorliggende boek kunnen we nu ook kennis nemen van een deel van de correspondentie van Bilderdijk met zijn bemin- | |
| |
de; een deel, want op verzoek van Catharina Wilhelmina heeft Bilderdijk het merendeel van haar brieven vernietigd. Een deel van de correspondentie is in het Italiaans gesteld, als gevolg van het feit dat Bilderdijk als huisleraar Italiaans toegang tot de familie had, later gaan ze op het Engels over. Mede omdat de correspondenten hun moedertaal niet gebruiken, hangt er een sfeer van onechtheid, geëxalteerdheid, verliteratuurdheid om deze brieven die ze, althans in mijn ogen, als teksten veel minder aantrekkelijk maakt dan de veel feitelijker brieven aan schoonzuster Eiter, waarin Bilderdijk bijvoorbeeld zijn impressies van Engeland en de Engelsen geeft.
De correspondentie tussen de gelieven vormt het grootste deel van het boek en is uiteraard van centraal belang voor de biografie van de mens en de dichter. Bosch heeft de documenten uitvoerig becommentarieerd, niet alleen wat de realia betreft, maar ook wat betreft de gang van zaken in de liefde. Ook deze kenner blijft overigens voor raadsels staan.
Dezelfde Bilderdijk die op hoge toon te kennen geeft in brieven naar het vaderland, dat hij de heiligheid van het huwelijk altijd hoog gehouden heeft, is ondertussen bezig met alle middelen die hem ten dienste staan, Catharina Wilhelmina tot de zijne te maken, tegen de wil van haar familie in, en haar diepgaande bezwaren als het ware overweldigend met zijn talige hartstocht. Tegelijkertijd schrijft hij zijn echtgenote een- en andermaal dat ze hem in zijn ballingschap moet volgen en dat niets hem liever zou zijn dan haar zo snel mogelijk bij zich te hebben.
Deze episode uit zijn leven heeft zijn bewonderaars uit orthodox-protestantse kring jarenlang veel moeite gekost. De neiging was inderdaad de schuld zoveel mogelijk op Catharina Rebecca te schuiven en de dichter vrij te pleiten. Men leze bijvoorbeeld de inleiding die Wille, hoogleraar aan de Vrije Universiteit en later promotor van Bosch, schreef in Dichterlijke zelfbeschrijving van Bilderdijk (Amsterdam 1943). Daar wordt Catharina Rebecca ‘de knappe, coquette’ gecontrasteerd met de ‘zedig-schoone, lieftallige, zeer begaafde’ Catharina Wilhelmina. Catharina Rebecca zelf zou haar man geadviseerd hebben zich maar over te geven aan de vriendschap en liefde van dat jonge meisje. En inderdaad, zo
| |
| |
schrijft Wille laconiek, zij werd zijn tweede vrouw, ‘naar hij zelf aanteekende, in zijn bijbel, op den 18den Mei 1797.’
Bosch is geheel zijn eigen weg gegaan. In zijn editie vindt men geen spoor van een poging de dichter schoon te wassen van ethische smetten. Wel treft veel inlevingsvermogen en begrip voor alle betrokkenen. Nauwkeurig doet hij verslag van de feiten en voorzichtig en overtuigend geeft hij er een interpretatie van. Hij wijst op Bilderdijks angstwekkende gespletenheid en op het gegeven dat de dichter zelf in verband met zijn eigen zielsgesteldheid het woord ‘krankzinnigheid’ in de mond neemt. De befaamde aantekening uit Bilderdijks bijbel ‘Uxorem accepi’ wordt overigens nu juist door Bosch als een mystificerende antedatering beschouwd. Alle gegevens wijzen erop dat er op 18 mei 1797 in Londen geen ‘huwelijk’, in welke vorm dan ook, tussen Bilderdijk en Catharina Wilhelmina heeft plaatsgevonden. Later heeft hij dit misschien een geschikte datum gevonden om daarmee te rechtvaardigen dat zijn beminde hem naar Duitsland volgde.
Ik vind het overigens jammer dat Bosch in zijn inleiding op de uitgave de voorgeschiedenis ervan zo summier afdoet. Er is nogal wat ‘rumor in casa’ geweest in de afgelopen jaren omtrent deze editie. Niemand zou beter dan Bosch dit interessante stukje wetenschapsgeschiedenis, waarin levensbeschouwelijke vooronderstellingen een niet-onbelangrijke rol gespeeld hebben, uit de doeken hebben kunnen doen.
Het belang van deze brieven-editie is overigens niet tot de ‘pikante’ - het woord is van Bosch - liefdesgeschiedenis beperkt. Er staan interessante bijzonderheden in over Bilderdijks dichterschap, zijn zorg voor zijn gedichten bijvoorbeeld. Een weerkerend thema in de hier voor het eerst gepubliceerde correspondentie met zwager en schoonzuster EIter-Woesthoven - met wie hij op uitstekende voet stond - is een lijst die ze op zijn verzoek van zijn losse gedichten aanleggen. Als hij die lijst dan eindelijk ontvangt, kan hij er nog heel wat door hen gemiste teksten aan toevoegen. Van belang voor een kijk op de sociale positie van de dichter is de discussie tussen Bilderdijk en zijn achtergebleven verwanten of het wenselijk is dat hij zou proberen geld voor zijn poëzie te krijgen.
| |
| |
Men komt tot een negatieve conclusie: het zou afbreuk doen aan zijn status.
Zo zou er veel meer te noemen wezen. De editie zal ongetwijfeld een zeer belangrijke en stimulerende bron voor de studie van Bilderdijks (monumentaal-egocentrische) persoonlijkheid en zijn denkbeelden blijken te zijn.
De toegankelijkheid is gewaarborgd door registers op personen en zaken. Als bijlagen zijn afgedrukt stukken die met Bilderdijks uitzetting te maken hebben, en andere politieke, juridische en financiële stukken. Voor de literatuurgeschiedenis is het belangrijkst bijlage D: Autografen van Bilderdijks gedichten uit 1796 en 1797 betreffende de familie Schweickhardt.
De vraag hoe het nu verder moet met Bilderdijks correspondentie durf ik nauwelijks te stellen, laat staan te beantwoorden. Als er voor drie jaar al 710 bladzijden nodig zijn, hoe is dan ooit nog aan een complete uitgave te denken? Misschien kunnen nieuwe vermenigvuldigingstechnieken uitkomst geven en moeten we tevreden zijn met brieven op floppies. Maar zelfs dat zou een gigantische hoeveelheid werk met zich meebrengen. Dat zijn echter zorgen voor later. Voor het moment past tevredenheid met een uitgave die, juist omdat ze zo'n belangrijke periode betreft, ook als een los deel alle recht van bestaan heeft.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
James A. Parente Jr., Religious drama and the humanist tradition. Christian theater in Germany and in the Netherlands 1500-1680. Studies in the history of Christian thought. Vol. XXXIX. Leiden enz. 1987. ISBN 90 04 08094 5. XII en 240 pag. Prijs: f. 96, - (ca. US$ 48, -).
Dit boek van de Amerikaanse germanist Parente, met een hoofdstuk (het derde van een viertal) over Vondels bijbelse tragedies, met name Pascha, de Joseph-drama's en Jeptha, verdient de aandacht van de renaissancist-neerlandicus, en dus een aankondiging in dit tijd- | |
| |
schrift. Kritische bespreking ervan dient voorbehouden aan meer gekwalificeerden dan ondergetekende, die goed thuis zijn in de duitse 17de-eeuwse respublica litteraria, maar bovenal kenners zijn van de vooral latijntalige religieuze dramatiek uit de 16de eeuw. Die dramatiek immers vormt de basis waarop Parente's these is gebouwd. Hij stelt dat de problematiek (van Gryphius' werk waaraan het vierde hoofdstuk wordt gewijd, en) van Vondels bijbelse tragedies verhelderd wordt als deze christelijke dramatiek wordt geplaatst in het licht van de 16de-eeuwse religieuze spelen van auteurs die zich aansloten bij de toneeltradities der klassieken. Hun werken effectueerden enerzijds door de imitatio van klassieke voorbeelden de kennismaking met die ethisch verwerpelijke spelen die ze anderzijds door hun emulatio-door-verchristelijking buiten de belangstelling van het publiek wensten te houden. Aan die paradoxale situatie ontkwam men, toen niet meer de klassieke werken zélf maar Aristoteles' Poetica leidraad bij het schrijven werd. Dat was bij Vondel naar men weet in de late dertiger jaren van de 17de eeuw het geval. Vondel realiseerde zich in die periode, toen hij aan de treurspelen ‘vervallen raakte’, dat de status van de mens van na de zondeval het realiseren van de opvoeding tot redelijke deugdzaamheid (ten onzent zo duidelijk bij Coornhert, en nog onlangs zo helder bij Coster aangewezen) sterk bemoeilijkt. Van een educatieve instelling, kenbaar in het op de planken tonen van ethische exempla als bij de vooral 16de-eeuwse voorgangers, is bij Vondel geleidelijk aan geen sprake meer. In het
Pascha zijn nog alle attributen van het ‘oude’ religieuze drama aanwezig: demonstratie van de rechtvaardigheid Gods, het ethisch-nuttige exempel, de christologische betekenis van het Oude Testament. Maar daarna - met name in Sofompaneas, Joseph in Dotan en Joseph in Egypten - ziet men dat de thematiek zoals die in Joseph-drama's van tijdgenoten en van voorgangers uit de 16de eeuw te vinden is, geadapteerd wordt aan Vondels behoefte aan een in wezen theologische doorlichting van 's mensen bestaan. In het tweede van de hier genoemde drie spelen, beschouwd als een imitatio van Grotius' Christus patiens, ziet men de belangrijkste wending in Vondels conceptie van het religieuze drama. Hij blijkt er een spel te schrijven waarin het tragische niet
| |
| |
ligt in het lot van de held, maar in de reacties erop van de overigen. Ruben is, in Parente's woorden, de metafoor van de mens in zijn erfzonde-staat. Van dan af concentreert Vondel zich op de verstoorde relatie van de mens en zijn Schepper. Het unieke van Vondel, door Smit als conclusie van zijn studie van alle drama's vastgesteld, ziet Parente niet zozeer in zijn artistieke aanleg en streven geworteld, vrucht dus van zijn technische preoccupaties na kennismaking met Aristoteles en het Griekse drama, als wel in zijn behoefte aan die theologische bestaansdoorlichting. Vondel legde zo de basis voor de Christelijke tragedie door het tegenover elkaar stellen van de Goddelijke gerechtigheid en 's mensen beperkte inzicht daarin. In Jeptha roept Vondel emoties op niet om de mens die te leren beheersen, maar om hem ertoe aan te zetten zijn status van gevallene te beklagen, de paradoxale relatie van geloof en rede in te zien en zijn geloof te tonen door de totale onderwerping aan Gods wil.
Het zijn niet alleen de hier al genoemde drama's die Parente's belangstelling hebben. Ook op andere, in het bijzonder Gebroeders, Maeghden en Maria Stuart ziet men nieuw licht geworpen onder meer door confrontatie met spelen van Gryphius. Dat licht zal men in vele gevallen, dunkt me, als verhelderend ervaren, maar niet tot in alle details. Mij wil het, om zo'n detail als voorbeeld te noemen, voorkomen dat Parente van Vondel ten onrechte veronderstelt dat hij Maria Stuart, in haar postfiguratie van (zowel Christus als) Maria, zondeloos als deze ziet: bevrijd óók en juist van de erfzonde en zo zonder behoefte aan Christus' zoendood. Alsof (post-)figuratie volledige adequatie van type en antitype impliceert, én alsof de onbevlekte ontvangenis - het vanaf haar conceptie gevrijwaard zijn van de erfzonde - bij Maria niet gezien is (en wordt) als bewerkstelligd ‘door 'n geanticipeerde toepassing der verdiensten van zijn (= Christus') verlossingbrengende Kruisdood’ (W.M. Frijns s.m.m., Vondel en de Moeder Gods, twede omgewerkte en vermeerderde druk, Bilthoven 1948, pag. 25, met (ook) een verwijzing naar Suarez (1548-1617), Vondel welbekend).
Parente's boek verdient, met zijn christelijk-religieuze ideeënhistorische point-of-view en redelijke kennis van literatuur- | |
| |
historische zaken, naast de studies van Smit, Langvik-Johannessen en anderen met hun andersoortige blikpunten, serieuze studie door elke geïnteresseerde in Vondel, in de Christelijke tragedie zoals die in bijbelse en historische stoffen met name in het 17de-eeuwse West-Europa gestalte heeft gekregen.
Haren
P.E.L. Verkuyl
| |
C. van Bree, Historische grammatica van het Nederlands. Foris Publications, Dordrecht 1987; 289 blz., ƒ 42, 40.
De historische grammatica mag zich al lang niet meer verheugen in een grote universitaire belangstelling. De twee-fasenstructuur heeft de ruimte die er nog was voor dit verplicht onderdeel van het leerprogramma nog geringer gemaakt.
De Leidse hoogleraar C. van Bree, die in 1977 een Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands het licht deed zien, heeft dit boek aangepast aan de veranderde omstandigheden en een verkorte versie ervan gepubliceerd. Vooral de behandeling van de klankleer per periode is drastisch ingekort en ook is er nogal wat oudgermanistiek vervallen. Die wijzigingen hebben naar mijn mening, de stof er alleen maar toegankelijker door gemaakt.
Gebleven is een beknopte grammatica van het Gotisch, waarin de meest elementaire feiten van deze taal zijn bijeengebracht.
Na dit Gotische hoofdstuk volgt een inleiding tot de historische grammatica van het Nederlands. Van Bree schetst kort de plaats van het Nederlands temidden van de andere Indo-europese talen en bespreekt in 4 blzz. het accent. Ruime aandacht krijgen uiteraard de klankveranderingen en de klankwetten, iets minder de vormleer.
Een summiere kritische en een iets uitgebreidere algemene bibliografie, alsmede een uitvoerig register besluiten het werk, dat ik zou willen betitelen als een goede, gedegen inleiding tot een vak dat helaas zo weinig plaats meer mag innemen in de universitaire opleiding.
H. Heestermans
| |
| |
| |
De macht van het woord. Een selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker, onder redactie van Th.A.J.M. Jansen, J. Noordegraaf, A. Verhagen. VU Uitgeverij-Amsterdam 1988, 236 blzz., prijs: ƒ 35,50 (ISBN 90-6256-597-2).
Van dr. D.M. Bakker (1934-1985), in leven hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, zijn in de hierbij aangekondigde bundel zestien studies uit de periode 1969-1984 bijeengebracht. Aan de herdruk van deze artikelen zijn een ‘bibliografie van gepubliceerde taalkundige werken van D.M. Bakker’, een ‘namenregister’ en een ‘zakenregister’ (door C. Hesp samengesteld) toegevoegd. De redacteuren verdienen dank voor hun bundeling van de wel zeer verspreide artikelen, die tezamen representatief genoemd kunnen worden voor de wetenschappelijk-publicistische werkzaamheid van dr. Bakker. Representatief, omdat de beide aspecten van Bakkers disciplinaire activiteit zijn vertegenwoordigd: de descriptie van taalverschijnselen op het semantisch-syntactische vlak en de ‘doorschouwing’ - taalfilosofisch èn wijsgerig-religieus - van fundamentele taalkwesties. Voor beide aspecten van taal-onderzoek was Bakker gepredisponeerd, zo niet - om deze zware term te gebruiken - gepredestineerd, van nature, maar stellig ook door zijn taalwetenschappelijke vorming bij C.F.P. Stutterheim. Voor de hier verzamelde artikelen mag evenzeer het oordeel van B. van den Berg gelden, uitgesproken in de recensie van Bakkers leidse dissertatie over Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen (1968), ‘tot in alle onderdelen doordacht en overtuigend’ (Ntg 62 (1969), 138).
De bundel opent met een herdruk van Bakkers inaugurele rede uit 1972 over ‘Tekengeving en syntaxis. Over constructies met hebben en zijn’ (3-19). Daarop volgen vier artikelen, waarin het semantische aspect in taalconstructies centraal staat (‘Werkwoordstijden en taalhandeling‘, ‘Iets over het onderscheid tussen “bepaalde” en “onbepaalde” nominale constituenten’, ‘On A-generic Sentences in Dutch’, ‘Ieder, samen, respectievelijk, elkaar’; 20-64). Een tweede groep artikelen regardeert volgorde-kwesties: ‘zinnen als reeksen’, ‘aanloopmoeilijkheden’, ‘volgorde van taale- | |
| |
lementen’, ‘de links-van-relatie in werkwoordsgroepen’ en ‘volgorde in werkwoordsgroepen’ (65-108). Drie artikelen schenken respectievelijk aandacht aan ellips in nominale zinnen, nevenschikking en Major Constituents in samentrekking (109-150). De bundel besluit met een heruitgave van enkele ‘fundamentele’ studies: ‘Transformationele en functionele grammatica’, ‘Kritische notities bij Ferdinand de Saussure's Cours en De macht van het woord’ (151-226).
Het laatstgenoemde artikel - dat ik als taal-religieus zou willen karakteriseren - is treffend door zijn simplicitas in de dubbele betekenis van het woord: van ‘eenvoud’ en ‘openhartigheid’; het is een ‘getuigenis’ van de mens en wetenschapper Bakker. Uitgaande van de stellingen ‘Wie taal gebruikt, handelt’ (219) en ‘de wetenschap (kan) haar object nooit omvatten’ (220) ontwikkelt Bakker een visie op de macht van het woord, waaraan hij vervolgens een religieuze dimensie verbindt. Tot besluit van deze aankondiging citeer ik zijn visie op de macht van het menselijke woord:
‘De macht van het woord bestaat daarin, dat woorden - en daarmee waarden - in verband worden gebracht met de werkelijkheid. Ieder mens oefent die macht uit, of hij nu een vooraanstaande dan wel onaanzienlijke positie inneemt. Doordat er geen volledige kennis bestaat omtrent de juistheid van verbanden tussen woorden en zaken, oefent elk persoonlijk ‘getuigenis’ aangaande de werkelijkheid, maar ook elk stilzwijgen een bepaalde druk uit op het geheel van geldende opinies, dat wil zeggen opinies die hetzij onopzettelijk, hetzij opzettelijk, eventueel onder druk van geweld, zich in een zekere consensus mogen verheugen. In iedere gemeenschap is zulk een consensus noodzakelijk, aangezien men alleen op grond daarvan tot gemeenschappelijk handelen kan komen. Daarom is er een strijd op leven en dood gaande, waarin de woorden wapens zijn: variërend van onopgesmukt, eerlijk en liefdevol spreken tot veelvuldige en agressieve herhaling van verschrikkelijke leugens. En aangezien ook van zwijgen geldt dat het goed of verkeerd kan zijn, neemt ieder mens aan die strijd voortdurend deel’ (222-223).
G.C. Zieleman
|
|