Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 104
(1988)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||
Wim Zonneveld
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||
niet plaats vinden in een vacuum, maar refereert noodzakelijkerwijs aan deze begrippen. Omdat misschien niet iedereen al deze verbanden onmiddellijk paraat heeft, zal ik daar in de eerste paragraaf hieronder enige aandacht aan besteden. In de tweede paragraaf zal ik laten zien wat de gevolgen zijn van relatief nieuwe inzichten in deze relaties, ontwikkeld in de afgelopen tien jaar, waarbij met name de begrippen evaluatieprocedure en kindertaalverwerving vanuit de optiek van de historische taalkunde in verband zullen worden gebracht met wat Chomsky (1986) de ‘second conceptual shift’ heeft genoemd, dat wil zeggen een nieuwe kijk op een aantal centrale noties van de generatieve taalkunde, zo'n twintig à vijfentwintig jaar na de ‘first conceptual shift’ die gekenmerkt wordt door de literatuur rond The Logical Structure of Linguistic Theory (1955/1975), waaronder Syntactic Structures (1957). In de derde paragraaf tenslotte zal ik aan de hand van twee voorbeelden, één fonologisch en één syntactisch, proberen te laten zien hoe historische vraagstukken in de generatieve taalkunde nu worden benaderd. Het eerst heeft betrekking op het tamelijk bekende verschijnsel van ‘regelvolgordeverandering’ zoals besproken in het werk van Kiparsky, het tweede op woordvolgordeverschijnselen, dat wil zeggen, het SOV/SVO-vraagstuk. | ||||||||||||||||||||||||||
1. Historische Taalkunde en de Eerste Conceptuele VerschuivingDe klassieke verwijzing voor hoe men in de vroege generatieve taalkunde (vlak na de ‘eerste conceptuele verschuiving’, waarover verderop in deze paragraaf meer) aankeek tegen taalverandering, is een passage uit het eerste uitgebreide artikel over de generatieve fonologie: Halle (1962). Deze passage (p. 344) is de volgende: A complete scientific description of a language must pursue one aim above all: to make precise and explicit the ability of a native speaker to produce utterances in that language. We can, therefore, inquire how the acquisition of this ability is viewed within the framework of a generative grammar. It has been suggested by Chomsky that language acquisition by a child may best be pictured as a process of constructing the simplest (optimal) grammar capable of generating the | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||
set of utterances, of which the utterances heard by the child are a representative sample. The ability to master a language like a native, which children possess to an extraordinary degree, is almost completely lacking in the adult. I propose to explain this as being due to deterioration or loss in the adult of the ability to construct optimal (simplest) grammars on the basis of a restricted corpus of examples. The language of the adult - and hence also the grammar that he has internalized - need not, however, remain static: it can, and does, in fact, change. I conjecture that changes in later life are restricted to the addition of a few rules in the grammar and that elmination of rules and hence wholesale restructuring of his grammar is beyond the capabilities of the average adult. Merk twee dingen op. In de eerste plaats maakt Halle een verschil tussen veranderingen bij kinderen en bij volwassenen, ruwweg als volgt: kinderen construeren ‘eenvoudigste grammatica's’, waarbij ‘elimination of rules’ en ‘wholesale restructuring’ kunnen optreden; volwassenen kúnnen slechts hun grammatica's compliceren. Als empirische evidentie voor dit verschil wordt aangevoerd de observatie dat ouderen talen niet (meer) als een ‘native’ kunnen leren. Merk in de tweede plaats op dat Halle überhaupt praat over veranderingen in grammatica's, een begrip en een denkbeeld dat op dat moment niet oncontroversieel was. Ik ga nu eerst in op dit tweede punt, en keer daarna terug naar het eerste. | ||||||||||||||||||||||||||
1.1. ‘Change is change in competence’Het is volgens mij niet zo erg bekend dat Chomsky & Halle's The Sound Pattern of English (1968) een uitgebreid deel over historische taalkunde bevat (‘Part III: History’, pp. 249-292). In de inleiding van dat deel vinden we de volgende passage met hun visie over de historische taalkunde; hij komt vanzelfsprekend voor een deel over- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||
een met het bovenstaande uit Halle (1962), maar hij bevat ook een nieuw element. In our view, a grammar of language represents the linguistic competence of a speaker. In acquiring a language, a child does not memorize the utterances he hears; rather, he somehow utilizes these utterances to construct for himself a grammar, that is, a collection of rules in accordance with which he can produce and understand an unlimited number of utterances, many of them new to him and not similar in any significant sense to those previously encountered. The rules that constitute the grammar of a particular speaker determine in detail the form of the sentences that the speaker will produce and understand. If two speakers differ in the phonetic (or semantic) interpretation they assign to sentences, this difference can only be due to some difference in the character or organization of some rules that make up their respective grammars. Consequently an observed linguistic change can have only one source - a change in the grammar that underlies the observed utterances. Merk op dat Chomsky & Halle hier tamelijk schematisch spreken van verschillen tussen twee sprekers; dat verschil kan natuurlijk zowel synchroon als diachroon zijn. In het eerste geval kan men, zo men wil, spreken van ‘ideolecten’ of ‘dialecten’, in het tweede geval van verschillen tussen (representatieve leden van) generaties sprekers, en in dat geval, zeggen Chomsky & Halle, is er sprake geweest van een taalverandering. Het ‘nieuwe element’ waarop ik hier wijs, is het begrip competence, waarvan de grammatica als een ‘representatie’ gezien wordt. Dit begrip ‘competence’ deed de ronde sinds de overbekende passage uit Chomsky's Aspects (1965: 3-4), en in SPE (op. cit.) vinden we daarvan de volgende reflectie: The speaker produces a signal with a certain intended meaning; the hearer receives a signal and attempts to determine what was said and what was intended. The performance of the speaker or hearer is a complex matter that involves many factors. One fundamental factor involved in the speaker-hearer's performance is his knowledge of the grammar that determines an intrinsic connection of sound and meaning for each sentence. We refer to this knowledge - for the most part, obviously, unconscious knowledge - as the speaker-hearer's | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘competence’. Competence, in this sense, is not to be confused with performance. Performance, that is, what the speaker-hearer actually does, is based not only on his knowledge of language, but on many other factors as well - factors such as memory restrictions, inattention, distraction, nonlinguistic knowledge and beliefs, and so on. We may, if we like, think of the study of competence as the study of the potential performance of an idealized speaker-hearer who is unaffected by such grammatically irrelevant factors. Gegeven deze definities van ‘competence’ en ‘performance’, en gegeven het idee dat een ‘grammatica’ een representatie is van de competence, hangen Chomsky & Halle het denkbeeld aan dat taalverandering optreedt door verandering(en) in de grammatica. Hierbij zijn weer twee opmerkingen op hun plaats. Ten eerste moet met name de passage uit SPE gezien worden in een context die niet rechtstreeks uit de bewoordingen van de passage zelf blijkt. Het gaat hier in feite om één van de argumenten die Chomsky & Halle voortdurend aanvoeren tegen de ‘taxonomische’, ‘neo-Bloomfieldiaanse’ traditie, in het onderhavige geval op diachroon gebied. Deze traditie wordt tamelijk uitvoerig besproken in het eerste generatieve proefschrift op het gebied van de historische taalkunde (onder leiding van Halle), Kiparsky (1965: 8-10). In de optiek van Halle-Kiparsky loopt er een lijn van de neo-grammatici (met name Paul) via De Saussure naar Bloomfield, taalkundigen die het denkbeeld aanhangen dat taalverandering in de eerste plaats een buitengrammaticaal verschijnsel zou zijn, fonetisch van aard, onderdeel van ‘parole’ in plaats van ‘langue’, van pure ‘performance’ in plaats van ‘competence’, dat slechts indirect (bijvoorbeeld door ‘analogie’) de grammatica kon beïnvloeden. Chomsky & Halle reageren in genoemde passage op die gedachte, waarschijnlijk ook omdat een ‘neo-Bloomfieldiaanse’ variant daarvan tamelijk kort voor het verschijnen van hun boek nog bleek te worden aangehangen vanuit de (taxonomische) ‘autonome fonologie’ door Ferguson in zijn recensie (Ferguson 1962) van Halle's proefschrift (Halle 1959). Ferguson interpreteert hierin terecht de benadering van Chomsky & Halle als een poging om de ‘autonomie’ van de fonologie op te heffen, en dit vakgebied te beschouwen als onderdeel | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||
van de generatieve grammatica. Hij zegt daarover dan ondermeer (p. 289) het volgende: ...the autonomy of phonology was forced upon investigators in historical linguistics in the nineteenth century by the facts of language change. The discovery of Verner's Law made it clear that, in general, phonological change takes place under conditions and with limitations which are in phonological terms and not in grammatical or semantic terms. (...) Chomsky (1964) reageert hierop door te laten zien dat Ferguson blijkbaar meent, dat het opheffen van de autonomie van de fonologie zou betekenen dat alle klankverschijnselen, zowel synchroon als diachroon, morfologisch, syntactisch en/of semantisch geconditioneerd zouden móeten zijn, terwijl het werkelijke gevolg is dat ze dat kúnnen zijn, maar niet hóeven te zijn. Vergelijkbaar commentaar is te vinden in Postal (1968) (in het tweede, historisch georiënteerde deel van zijn boek waarvan de tekst dateert uit 1964). Koefoed (1976) heeft met verwijzing naar de formulering in de eerste inleiding op het gebied van de historische generatieve taalkunde, King (1969: 15), het standpunt van Chomsky & Halle kortweg ‘change is change in competence’ genoemd. Postal (1968: 270) zegt: ‘what really changes is not sounds but grammars’. Aan de hand van analyses van empirisch materiaal laten Halle (1962), Kiparsky (1965), Postal (1968) en Chomsky & Halle (1968) vervolgens zien hoe diachrone generatieve analyses werken, en dat taalverandering inderdaad kan worden beschreven als ‘a change in the grammar that underlies the linguistic competence’. Daarmee is het denkbeeld dat ‘change is change in competence’ (of ‘in grammar’) iets dat generatieve taalkundigen een ‘empirische kwestie’ noemen, een hypothese die zijn succes in de praktijk moet bewijzen, en dat brengt me bij de tweede context waarin de boven geciteerde passage uit SPE gezien moet worden. Onderzoekers als Halle, Kiparsky, Postal en King proberen niet alleen succes op ‘diachroon’ terrein na te streven, maar huldigen ook het volgen- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||
de principe: logischerwijs zou de generatieve taalkunde niets over taalveranderingen te zeggen hoeven hebben, maar als de generatieve taaltheorie er in slaagt een succesvolle theorie over taalverandering te zijn, straalt dat af op het theoretisch model als zodanig, dat wil zeggen: succes bij de beschrijving van taalverandering in termen van generatieve grammatica's kan gezien worden als evidentie voor het generatieve model of onderdelen daarvan. Dit lijkt geen onredelijke denkwijze, maar hierbij moet nog het volgende voor ogen worden gehouden. Door een specifieke visie uiteengezet in Kiparsky (1968a, 1971) is de generatieve studie van taalverandering enige tijd beïnvloed geweest door het wat twijfelachtige verlangen om ‘externe evidentie’ te willen vinden, een ‘speciaal’ type evidentie dat volgens sommigen nodig zou zijn - naast de ‘interne’ evidentie die (slechts) zou bestaan uit de gebruikelijke grammaticaliteits-oordelen van spreker-hoorders - om aan te tonen dat synchrone generatieve analyses, of onderdelen daarvan, ‘echt’ zouden zijn, in de gehanteerde terminologie ‘significante generalisaties’ zouden maken, en ‘psychologische realiteit’ zouden bezitten. Vaak worden vooral psychologische tests met betrekking tot reactietijd, het geheugen, etc. bij dit type evidentie ingedeeld. In de vroege jaren zeventig probeerde Kiparsky historische evidentie zo'n status te geven, expliciet uit onvrede met het resultaat, of zelfs met de mogelijkheden tot resultaat (op kortere of langere termijn), van psycholinguïstisch onderzoek. Als illustratie van zijn ideeën liet hij zien hoe het de moeite waard zou kunnen zijn te proberen over de mate van abstractheid van fonologische analyses to beslissen via historische evidentie. (Ik kom hier straks nog in een iets andere context op terug). Nadat taalkundigen als Vennemann en Hooper op basis van dit werk de zogenaamde ‘natuurlijke fonologie’ hadden ontwikkeld, stelde Kiparsky zelf niet veel later (1975: 204) zijn visie op de rol van historisch onderzoek in de generatieve taalkunde weer bij, dat wil zeggen hij nam letterlijk afstand van ‘the view, which I myself have been guilty of propagating, that historical considerations are a source of “external evidence”, which we can use for the testing of competing linguistic theories’. Een nog principiëler en duidelijker stellingna- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||
me met betrekking hiertoe kan gevonden worden in een uiteenzetting in Chomsky (1980: 189-201) (een tekst oorspronkelijk uit 1975), in een passage die eindigt met het bekend geworden inzicht dat ‘[J]ust as a body of data does not come bearing its explanation on its sleeve, so it does not come marked “for confirming theories” or “for establishing reality”’. Dit betekent natuurlijk niet dat alle linguïstische evidentie één pot nat is, of dat sommige evidentie niet relatief gemakkelijk te interpreteren zou kunnen zijn ten opzichte van andere. Het betekent wel dat er geen reden is om sommige linguïstische evidentie als speciaal te bestempelen ten opzichte van andere, laat staan om evidentie uit historisch onderzoek bij voorbaat al zo'n speciale status te geven. | ||||||||||||||||||||||||||
1.2. Kindertaalverwerving en de evaluatieprocedureHet type verandering dat Halle (1962) reserveert voor volwassenen, namelijk de toevoeging van regels (of misschien onderdelen daarvan) aan de grammatica, heeft geleid tot een soort onderzoek dat zich bezig hield met de vraag waar zulke regels konden worden toegevoegd: aan het eind van de grammatica (of op andere specifieke plaatsen), onder specifieke condities, met een speciaal regeltype, etc., zie bijvoorbeeld typisch King (1973). Het lijkt me dat ‘Laboviaanse sociolinguistiek’ geïnterpreteerd kan worden als een soort ‘historische taalkunde’ die zich met dit ‘stadium’ van taalverandering bezig houdt. Ik zal daarop hier niet verder ingaan, maar me concentreren op het andere stadium uit Halle's tweedeling, namelijk dat waarin, in zijn woorden, ‘elimination of rules’ en ‘wholesale restructuring’ kan optreden. Daarvoor zal ik proberen kort na te gaan hoe men in de (vroege) generatieve taalkunde tegen het proces van kindertaalverwerving aankijkt. Ideeën hierover, voor zover ik weet de eerste, kunnen gevonden worden aan het eind van Chomsky's bekende bespreking (1959) van het werk van Skinner, maar het denkbeeld dat kinderen de meest eenvoudige, optimale grammatica selecteren, hoewel door Halle toegeschreven aan Chomsky, is mij niet van voor 1962 in | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||
druk bekend (noch blijkbaar aan anderen, zie Newmeyer (1980: Chapter 2) en White (1982: Chapter 3)). In Chomsky (1959) worden een aantal menselijke vaardigheden teruggevoerd tot de grammatica van de spreker-hoorder, en worden zowel ‘de grote onderlinge overeenkomsten’ tussen die grammatica's als ‘de snelheid’ van kindertaalverwerving toegeschreven aan wat nu de universele grammatica zou worden genoemd: Study of the actual observed ability of a speaker to distinguish sentences from non-sentences, detect ambiguities, etc., apparently forces us to the conclusion that this grammar is of an extremely complex and abstract character, and that the young child has succeeded in carrying out what from the formal point of view, at least, seems to be a remarkable type of theory construction. Daarnaast had Chomsky in Syntactic Structures (1957: Chapter 6), zoals bekend, geargumenteerd tegen het ‘post-Bloomfieldiaanse’ idee dat er een ‘discovery procedure’ voor grammatica's zou kunnen worden opgesteld, dat wil zeggen: hij was uitermate skeptisch over het idee dat de ‘universele grammatica’ zo zou kunnen worden geformuleerd dat, gegeven een groep uitingen, de grammatica zou volgen. Hij stelde voor dat de taalkunde zijn doelen lager moest stellen, überhaupt slechts moest proberen grammatica's te formuleren (volgens een aantal formele criteria), en daarnaast uit die grammatica's de goede moest zien te selecteren via een evaluatie procedure: The strongest requirement that could be placed on the relation between a theory of linguistic structure and particular grammars is that the theory must provide a practical and mechanical method for actually constructing the grammar, given a corpus of utterances. Let us say that such a theory provides us with a discovery procedure for grammars. Zij die een ‘discovery procedure’ wensen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||
attempt to state methods of analysis that an investigator might actually use, if he had the time, to construct a grammar of a language directly from the raw data. I think that it is very questionable that this goal is attainable in any interesting way, and I suspect that any attempt to meet it will lead into a maze of more and more elaborate and complex analytic procedures that will fail to provide answers for many important questions about the nature of linguistic structure. (...) There are few areas of science in which one would seriously consider the possibility of developing a general, practical, mechanical method for choosing among several theories, each compatible with the available data. Deze ideeën staan nu bekend als de ‘eerste Conceptuele Verschuiving’, en in feite doet Chomsky hier twee dingen: hij probeert een fundamentele verklaring te geven voor het, in zijn ogen, geringe succes van het ‘post-Bloomfieldianisme’ als taalwetenschappelijke aanpak en hij formuleert een alternatief, in termen van een theorie die zegt wat ‘mogelijke grammatica's’ zijn, en een evaluatie-procedure die zegt wat de ‘correcte (taalspecifieke) grammatica’ dan is, en dat alles vanuit het idee dat een ‘discovery procedure’ (veel) te hoog gegrepen is. Overigens heeft hij over de aard van die evaluatie-procedure niet veel te zeggen, maar in elk geval wel het volgende: Suppose, for example, that we were to evaluate grammars by measuring some such simple property as length. Then it would be correct to say that we have a practical evaluation procedure for grammars, since we could count the number of symbols they contain... Bijna letterlijk komt deze passage ook voor in Chomsky (1965: 42). In een explicieter vorm komt dit eenvoudige idee terug in Halle (1962) (en, zonder dat er een verband wordt gelegd met generatieve grammatica's, eigenlijk al in Halle (1961)), in de volgende passage uit de inleiding van dat artikel: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||
The theory of grammar postulates, moreover, a mechanical procedure by means of which preferred descriptions are chosen from among several alternatives. The basis of this choice, which in accordance with common usage is termed simplicity, must be some formal feature of the set of statements. In many obvious cases, simplicity can be equated with brevity. (...) Dezelfde ideeën over de aard van de evaluatie-procedure verschijnen daarna in Chomsky & Halle (1965, 1968), en Halle & Keyser (1971), in dit laatste werk onder de titel ‘Conciseness Condition’. | ||||||||||||||||||||||||||
2. De val van de evaluatieprocedure en de Tweede Conceptuele VerschuivingDe motivatie voor het bestaan van een ‘universele grammatica’ is hier tot nu toe nog niet verder uiteengezet dan via een citaat uit Chomsky (1959), waarin uit het feit dat kinderen ‘grammars of great complexity with remarkable rapidity’ aanleren, wordt afgeleid dat zij daarvoor ‘specially designed’ zijn. In verschillende vormen komt dit standpunt iets uitgewerkter in de latere literatuur terug, zoals in Chomsky (1965) en Chomsky & Halle (1968). It seems plain that language acquisition is based on the child's discovery of what form a formal point of view is a deep and abstract theory - a generative grammar of his language - many of the concepts and principles of which are only remotely related to experience by long and intricate chains of unconscious quasi-inferential steps. A consideration of the character of the grammar that is required, the degenerate quality and narrowly limited extent of the available data, the striking uniformity of the resulting grammars, and their independence of intelligence, motivation and emotional state, over wide ranges of variation, leave little hope that much of the structure of language can be learned by an organism initially uninformed as to its general character. (1965: 58) | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||
The child is presented with certain ‘primary linguistic data’, data which are, in fact, highly restricted and degraded in quality. On the basis of these data, he constructs a grammar that defines his language and determines the phonetic and semantic interpretation of an infinite number of sentences. This grammar constitutes his knowledge of his language of his language. It will, in particular, specify that the primary linguistic data are, in large measure, ill-formed, inappropriate, and contrary to linguistic rule. (1968: 330-331) Enige tijd heeft dit denkbeeld bekend gestaan als ‘the projection problem’, naar terminologie van Peters (1972), die de doelstelling van de generatieve taalkunde formuleert als het zoeken naar een antwoord op de vraag ‘how a person's rather limited experience with language in childhood enables him to arrive at the intricate and subtle judgments he is abie to make about sentences’. Tegenwoordig wordt in verband hiermee gesproken van ‘the argument from the poverty of the stimulus’, zie Chomsky (1980: 34vv.) (een tekst uit 1978), waarin, in een tamelijk lange principiële discussie, het volgende voorbeeld voorkomt: Children make many errors in language learning, but they do not assume, until corrected, that ‘the candidates wanted me to vote for each other’ is a well-formed sentence meaning that each candidate wanted me to vote for the other. Relevant experience is never presented for most speakers of English, just as no pedagogie or traditional grammar, however compendious, would point out these facts. Somehow, this is information that children themselves bring to the process of language acquisition, as part of their mode of cognition. Als we deze denkbeelden combineren met die uit de vorige paragraaf, komen we tot een visie waarin de ‘universele grammatica’ uit twee onderdelen bestaat: formele condities en een evaluatie-procedure. Dit denkbeeld wordt bijvoorbeeld als volgt beschreven in Chomsky & Halle (1968: 330-331): ...the problem to which the linguist addresses himself [is] to account for the child's construction of a grammar and to determine what pre-conditions on the form of language make it possible. Our approach to this problem is two-prongued. First we develop a system of formal devices for expressing rules and a set of conditions on how these rules | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||
are organized and how they apply. We postulate that only grammars meeting these conditions are ‘entertained as hypotheses’ by the child who must acquire knowledge of a language. Secondly, we determine a procedure of evaluation that selects the highest valued of a set of hypotheses of the appropriate form, each of which meets a condition of compatibility with the primary linguistic data. Merk op dat er geen logische noodzakelijkheid is om te veronderstellen dat het taallerende kind een procedure volgt met dezelfde twee onderdelen, dat wil zeggen, om aan te nemen dat zijn universele grammatica (de manier waarop hij ‘specially designed’ is, zijn ‘preconditions’) ook bestaat uit zowel ‘devices’ en ‘conditions’, als een evaluatie-procedure. Toch is dat wat wél wordt aangenomen, zoals gesuggereerd wordt door het vervolg van de bovenstaande passage in Chomsky & Halle (1968): ...we face the empirical problem of selecting a set of formal devices and an evaluation procedure which jointly meet the condition that the highest valued grammar of the appropriate form is, in fact, the one selected by the child on the basis of primary linguistic data. In Chomsky (1965: 31vv.) is sprake van dezelfde twee onderdelen, waarbij letterlijk aan het language acquisition device zowel ‘formal conditions’ als een ‘evaluation procedure’ worden toegeschreven. Hij waarschuwt daarbij er nog wel enigszins skeptisch voor dat eenvoud gemeten in termen van ‘lengte’ een naïeve aantrekkingskracht heeft die de aard van het beestje versluiert: het lijkt ‘a general notion somehow understood in advance outside of linguistic theory’, maar in feite geldt dat ‘the choice of an evaluation measure is an empirical matter, and particular proposals are correct or incorret’ (p. 37). Dit tweeledige beeld van de ‘universele grammatica’ leeft voort tot in de tweede helft van de jaren zeventig. Een grote omwenteling speelt zich af als in de tweede helft van de jaren zeventig het vertrouwen in deze aanpak slinkt, met name in de evaluatie-procedure in termen van ‘lengte’. Hiervoor kunnen een aantal oorzaken worden aangewezen. Ten eerste is de fonologie altijd het terrein geweest waarop de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||
evaluatie-procedure in termen van pure ‘lengte’ het meest enthousiast is toegepast als maatstaf bij de evaluatie van alternatieve analyses. Maar dat gebeurt heel ‘locaal’ (dat wil zeggen één of twee fonologische regels met 5 of 10 features worden als ‘goedkoop’ opgevat ten opzichte van andere met 6, 8 resp. 12), en ‘a priori’, dat wil zeggen: niet verder empirisch ondersteund. Peters (1972: 180) (in een tekst uit 1969) wijst al vroeg op het eerste punt, in een discussie die leidt tot de conclusie dat in de fonologie, waar men toch een aantal ideeën heeft over de vorm van de evaluatie, deze in de praktijk niet of nauwelijks een rol blijkt te spelen bij de keuze tussen verschillende analyses, terwijl men in de syntaxis zelfs geen ideeën heeft over de aard van een procedure. Het is de verdienste van Kiparsky in zijn werk uit de jaren zestig en zeventig geweest dat hij op het tweede punt gewezen heeft, en heeft geprobeerd aan te geven dat de historische fonologie in empirisch onderzoek naar de evaluatie-maatstaf een rol zou kunnen spelen. Ten onrechte ging hij er daarbij van uit dat ‘historische evidentie’ als ‘externe evidentie’ een speciale rol zou spelen, maar dat kan geen kritiek zijn op álle resultaten van zijn werk. Volgens mij kunnen die op twee manieren geïnterpreteerd worden. In de eerste plaats worden ‘goedkope’ analyses (in termen van ‘lengte’), met name goedkope ‘abstracte’, weersproken door historische evidentie; dit leidde tot de toevoeging aan de evaluatie-procedure van zoiets als de alternation condition in diverse versies (zie bijvoorbeeld Kiparsky (1968b, 1973)), die in feite goedkope abstracte analyses recht-toe-recht-aan verbood. In de tweede plaats leidde dit tot het inzicht dat taalveranderingen die men graag als simplificaties zou willen zien, niet als zodanig kunnen worden uitgedrukt via de evaluatie-procedure in termen van ‘lengte’. Dit had een toevoeging van nog meer principes aan de evaluatie-procedure tot gevolg, zoals ‘paradigmatische gelijkvormigheid’ en ‘tendens naar ongemarkeerde regelvolgorde’, etc., die zowel in de fonologie als in de syntaxis werkzaam zouden kunnen zijn, maar die ook eigenlijk slechts de functie vervullen van lapmiddelen voor de evaluatie-procedure. Zoals ook Lightfoot (1979) heeft opgemerkt, móeten zulke additionele principes wel onderdeel zijn van de evaluatie- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||
procedure en daarmee van ‘UG’, want het is moeilijk voor te stellen dat het kind náást UG de beschikking zou kunnen hebben over zoiets als ‘een theorie over taalverandering’ waar zulke principes dan deel van uitmaken. Lightfoot verwoordt dat op de volgende manier: ...when one bears in mind that grammars are created anew by each successive generation and that changes may be radical and are to be interpreted in terms of the system which gives rise to them, then one would not expect to find a ‘diachronic universal’ independent of a theory of grammar. (p. 149) In dit opzicht is ‘paradigmatische gelijkvormigheid’ een notoir moeilijk te handhaven beginsel voor synchrone grammatica's, misschien niet sterker dan een tendens; en theorieën over ‘natuurlijke regelvolgorde’, zoals die van Anderson (1969) en Koutsoudas, Sanders & Noll (1974), waar Kiparsky wel naar verwijst, zijn nooit veel verder gekomen dan het stadium dat Halle (1974: 736) omschreef als ‘unordered rules and natural orders and all those fanciful things that have been written about in the literature’. Ten tweede: in de syntaxis wordt door het werk van Chomsky de taalspecifieke bijdrage van de syntactische component teruggebracht tot ‘de regel Move a’, waaraan verder niet zo veel te evalueren is, terwijl die regel wordt ingeperkt door ‘universele principes’ zoals ‘subjacentie’, ‘ECP’, etc. (de inhoud van deze principes doet er hier verder niet toe, de nieuwsgierige lezer raadplege Scholten e.a. (1981) en Bennis & Hoekstra (1984)). Synchroon taaltypologisch werk, waarvoor vooral Rizzi (door Chomsky (1981a: 9) en Kayne (door Chomsky 1986: 145) met betrekking tot de Romaanse talen geprezen worden, leidt tot de conclusie dat talen beschreven kunnen worden, niet zozeer in termen van ‘goedkoopte’ van hun grammatica's, maar in termen van subtiele verschillen in de manier waarop de universele principes, of onderdelen daarvan, worden aangewend. In de derde plaats moet het werk van Baker genoemd worden, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||
die er in een aantal publicaties (bijvoorbeeld Baker (1979)) zijn collega's eraan heeft herinnerd dat het ‘projectie-probleem’ iets serieuzer genomen zou kunnen worden dan gewoonlijk gebeurt: hun werk bevat vaak een paradox in die zin dat de analyses heel erg steunen op intuïties van spreker-hoorders, terwijl men er tegelijkertijd van uit gaat dat die intuïties niet ter beschikking staan van het taallerende kind, zelfs niet of nauwelijks in de vorm van ‘correcties’ door ouders of anderen. Het kind heeft zulke ‘negatieve evidentie’ niet beschikbaar, construeert zijn grammatica blijkbaar in grote lijnen op grond van ‘positieve evidentie’, en het is nog maar de vraag of de gebruikelijke taalkundige aanpak, die nagenoeg geheel steunt op het vage begrip ‘eenvoud’, leidt tot het uiteindelijke doel, namelijk dat ‘the highest valued grammar of the appropriate form is, in fact, the one selected by the child on the basis of primary linguistic data.’ De bijdrage van zijn betoog is in feite dat linguïsten worden aangespoord rechtstreekser dan tot dan toe gebruikelijk na te denken over het proces van kindertaalverwerving. Dat is inderdaad een houding die de generatieve taalkunde van het laatste decennium zeker niet kan worden ontzegd, en die sterk heeft bijgedragen tot de val van de evaluatieprocedure gebaseerd op eenvoud. Met name in de syntaxis leiden deze ontwikkelingen tot een geheel nieuwe visie op de aard van de universele grammatica; het idee van ‘universele principes’ plus een evaluatieprocedure wordt overboord gezet, en tamelijk drastisch vervangen door de theorie van parameters (een begrip dat ik zometen zal uitleggen). Zo'n theorie probeert de bovenstaande bezwaren tegen de ‘falende’ of ‘ongebruikte’ evaluatieprocedure te vermijden, en met name de taaltypologische ideeën te incorporeren. Hij wordt voor het eerst gepresenteerd in Chomsky (1981b) (Lectures on Government and Binding, pp. 3-4), maar het verband met kindertaalverwerving wordt duidelijker dan daar gelegd in Chomsky (1981a: 8-9) (de ‘Royaumont lezing’). In dat laatste werk leiden ‘the argument from the poverty of stimulus’ (‘the transition to the steady state is vastly underdetermined by the evidence available’) en de (oude) constatering dat ‘[a]t the same time, languages appear to be highly diverse’ samen tot de volgende conclusie: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||
It is natural to assume, then, that universal grammar consists of a system of principles with a certain degree of intricacy and deductive structure, with parameters that can be fixed in one or another way, given a relatively small amount of experience. Small changes in the values assigned to parameters in a rich system may lead to what appear to be radically different grammars, though at a deeper level, they are all cast in the same mold. (...) De invoering van de parameter-theorie wordt door Chomsky (bijv.: 1986) zelf als even belangrijk ervaren als de introductie van de generatieve grammatica in de jaren vijftig, en daarom ‘the second conceptual shift’ genoemd. Het verschil tussen de twee ‘shifts’ wordt uitstekend en uitermate leesbaar uitgelegd in twee passages uit het centrale hoofdstuk van Chomsky (1986), ‘Facing Plato's Problem’, resp. p. 52 en p. 146. The earliest ideas were roughly as follows. Suppose that UG provides a certain format for languages, that is, a specification of permitted types of rules and permissible interactions among them. Any rule system satisfying the proposed format qualifies as a possible human language. We assume initially that there are infinitely many such rule systems; that is, there is no bound on the complexity of the rules that may enter into these systems. The mind employs certain primitive operations to interpret some of the data presented to it as linguistic experience, then selects among the languages consistent with this experience in accordance with an evaluation metric that assigns an abstract value to each language. The initial state of the language faculty, So, incorporates the primitive operations, the format for possible rule systems and the evaluation metric. Given experience, the language faculty in the state So searches the class of possible languages, selecting the highest valued one consistent with the data... | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||
In terms of the second conceptual shift, we no longer consider UG as providing a format for rule systems and an evaluation metric. Rather, UG consists of various subsystems; it has the modular structure that we regularly discover in investigation of cognitive systems. Many of these principles are associated with parameters that must be fixed by experience. The parameters must have the property that they can be fixed by quite simple evidence, because this is what is available to the child (...). Once the values of the parameters are set, the whole system is operative. Borrowing an image suggested by James Higginbotham, we may think of UG as an intricately structured system, but one that is only partially ‘wired up’. The system is associated with a finite set of switches, each of which has a finite number of positions (perhaps two). Experience is required to set the switches. When they are set, the system functions. | ||||||||||||||||||||||||||
3. Historische Taalkunde na de Tweede Conceptuele VerschuivingIk zou me kunnen voorstellen dat het lijkt alsof deze tekst tot nu toe weinig met historische taalkunde van doen heeft gehad. Dat is natuurlijk niet zo: als we het denkbeeld accepteren van Chomsky & Halle dat ‘change is change in competence’ en dat (relatief) drastische veranderingen van een grammatica slechts kunnen plaatsvinden in het stadium van kindertaalverwerving, wat ik hier doe, dan volgt daaruit dat we tot nu toe eigenlijk voortdurend met (generatieve) historische taalkunde bezig zijn geweest. Wat hopelijk net zo duidelijk zal zijn, is het volgende: net zoals de ‘eerste conceptuele verschuiving’ (de introductie van de generatieve grammatica) geleid heeft tot een bepaalde visie op de historische taalkunde, net zo heeft de ‘tweede conceptuele verschuiving’ eenzelfde gevolg. Uit de vorige paragraaf volgt dat de contouren daarvan als volgt liggen. Als de evaluatie-procedure vanwege zijn slechte functioneren overboord wordt gezet, krijgen historisch fonologen in de lijn van Kiparsky de opdracht niet langer te praten in termen van een evaluatie-procedure en aanvullende principes (zoals ‘paradigmatische gelijkvormigheid’ en ‘herordering van regels naar een transparante volgorde’), maar moeten de historische verschijnselen die daar onder vielen anders worden beschreven, liefst direct in termen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||
van kindertaalverwerving, eventueel in termen van parameters. Syntactici krijgen net zo goed de opdracht te zien of syntactische historische veranderingen gegoten kunnen worden in termen van de uit synchroon taaltypologisch onderzoek bekende parameters. Dit is in feite wat er de afgelopen jaren in generatief historisch taalkundig onderzoek is gebeurd, en als illustraties wil ik in deze laatste paragraaf zowel uit de historische fonologie als uit de historische syntaxis voorbeelden geven. Bekend voor generatieve historische taalkundigen uit werk van Kiparsky is het volgende principe van regelvolgorde-verandering (1971: p. 75):
Rules tend to be ordered so as to become maximally transparent.
Dit principe houdt bijvoorbeeld in dat, gegeven twee regels R1 and R2 die in twee volgordes kunnen worden toegepast, die volgorde preferabel is waarbij in de output van de geordende set het effect van beide regels zoveel mogelijk is af te lezen. Een schematisch voorbeeld zal dit verduidelijken. Beschouw daarvoor de volgende twee fonologische regels, en de ernaast gegeven input met derivaties:
Het zal duidelijk zijn dat bij de volgorde waarin R2 voorafgaat aan R1 het effect van beide regels afleesbaar is van de output; dit staat bekend als een ‘feeding’ volgorde (R2 ‘zorgt er voor’ dat R1 kan werken), een van de vormen van ‘transparante’ volgordes. Als R1 voorafgaat aan R2 ontstaat een output waarbij de werking van R1 aan de oppervlakte wordt tegengesproken; dit staat bekend als een ‘counterfeeding’ volgorde, een van de vormen van ‘opake’ volgordes. Volgens het bovenstaande principe is er in taalverandering een tendens om de opake volgorde door de transparante te vervangen, wat zich in het onderhavige geval zou uiten doordat in de betreffende taal het ‘woord’ (of alle woorden van het type) ace werden vervangen door bce. In Kiparsky (1971: p. 58) en Kiparsky (1974: p. 196) wordt het ‘transparantie-principe’ letterlijk voorgesteld als | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||
aanvullend onderdeel van de evaluatie-procedure, tezamen met de al eerder genoemde vergelijkbare principes: The usual claim (e.g. in Chomsky and Halle 1968) has been that the formal devices are very rich, and that the evaluation measure is very simple, viz. pick the shortest description, where length in phonology is defined in terms of the number of feature specifications in the grammatical description. It is especially the historical facts which show conclusively that this cannot be right, and that the ‘evaluation’ of grammars involves their substantive properties. I will discuss these substantive properties under three headings:
Minimization of opacity must, however, be considered to function as a separate motivating factor in linguistic change, and hence (by our assumption about the source of such change) also as a separate component of the evaluation measure. (1974) In de loop van de jaren zeventig, met als eindpunten Kiparsky (1978, 1982a), gebeurt er het volgende. De ‘abstractness conditions’ (in feite de alternation condition) wordt weggeredeneerd in het kader van Kiparsky's ‘Lexicale Fonologie en Morfologie’ en daar vervangen door de zogenaamde ‘strict cycle’, een onafhankelijk voorgesteld principe op fonologische regeltoepassing. De ‘paradigm conditions’ worden anders verklaard, voor een deel zelfs uit performance-strategieën. En voor ‘rule-opacity’, dat wil zeggen het transparantie-principe, wordt een scenario opgesteld waardoor het verdwijnt als principe, en zijn effecten rechtstreeks worden verklaard uit ideeën over het verloop van kindertaalverwerving. Dat laatste zal ik hier nu illustreren. Met betrekking tot onze schematische opzet gaat het er om na te gaan hóe ‘counterfeeding’ regelvolgorde kan veranderen in ‘feeding’. Stel dat het kind in een vroeg stadium van verwerving slechts evidentie heeft kunnen vinden voor R1, maar niet voor R2, en toch het ‘volwassen’ ace hoort en wil produceren. Het heeft geen reden de onderliggende vorm /ade/ aan te nemen want regel R2 heeft het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||
niet, en tegelijkertijd laat zijn eigen grammatica via R1 hem bce produceren voor volwassen ace. Als nu voldoende evidentie leidt tot het formuleren van R2, kan het kind zich aanpassen aan volwassenen door ace te produceren via het ‘counterfeeding’ ordenen van R2 na R1, met een onderliggende vorm /ade/; het kan zijn éigen output bce handhaven door het ‘feeding’ ordenen van R2 voor R1 (met dezelfde onderliggende vorm). Wannéér het kind zijn eigen output handhaaft (zogenaamde learner's output inertia), is er een taalverandering opgetreden van het type dat voorheen aan het ‘transparantie-principe’ werd toegeschreven. Men kan zelf nagaan dat een verandering van feeding naar counter-feeding volgorde volgens dit scenario onmogelijk te beschrijven is. Men zal zich misschien nog iets beter kunnen voorstellen hoe zo'n scenario er in de praktijk kan uitzien, als ik empirisch materiaal gebruik van counterfeeding vs. feeding volgorde uit de literatuur. Ik merk bij voorbaat op dat het hier niet gaat om een geattesteerd geval van taalverandering, maar om een mogelijk geval, via het boven uitgewerkte scenario. Taeldeman (1980), zich baserend op Colinet (1896), bespreekt het dialect van Aalst dat nogal verrassend de regels van nasaalassimilatie en inflectionele schwa apocope heeft in een ‘counterfeeding’ volgorde, waardoor aan de oppervlakte als het ware ongeassimileerde nasalen kunnen verschijnen:
Voorbeelden:
Een taalverandering naar ‘feeding’ volgorde, die traditioneel misschien aan ‘analogie’ zou worden toegeschreven omdat hij overal geassimileerde nasalen produceert, zou volgens het bovenstaande scenario als volgt verlopen. Stel dat in een vroeg verwervingsstadium het kind slechts evidentie heeft voor assimilatie, en niet voor apo- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||
cope. Dit houdt waarschijnlijk in dat het geen onderliggende vorm met inflectionele schwa aanneemt, en er is een kans dat het geassimileerd groem bomen zal produceren, vanuit volwassenen standpunt incorrect, maar vanuit zijn eigen grammatica correct. Als in een volgend stadium evidentie over de distributie van inflectionele schwa leidt tot R2, kan het kind zich ‘aanpassen’ door R1 voor R2 te ordenen; als het zijn eigen geassimileerde output handhaaft door R2 voor R1 te ordenen is in dit dialect een taalverandering opgetreden. Dit voorbeeld laat zien hoe in de generatieve historische fonologie gesproken kan worden over taalverandering, zonder speciale principes daarvoor te hulp te roepen, en door rechtstreeks in termen van kindertaalverwerving te redeneren. Wat dit nog niet laat zien is de toepassing van een taalkundige parameter in historisch onderzoek. Daarvoor zal ik zometeen woordvolgorde-verschijnselen en het SVO/SVO-vraagstuk (schetsmatig) bespreken, maar voor ik dat doe zal ik eerst proberen duidelijk te maken welke rol parameters überhaupt spelen in onderzoek van dit type. Daarvoor ga ik naar een voorbeeld uit de biologie, ontleend aan O'Brien (1987). Een van de raadselachtige dieren in de biologie is de panda, waarvan men zich lange tijd heeft afgevraagd of hij behoorde tot het geslacht van de ‘wasberen’ of dat van de ‘grotere beren’, een verschil dat, ondanks de Nederlandse namen, blijkbaar nogal wat uitmaakt (procyonidae va. ursidae). Lange tijd hebben biologen geprobeerd het antwoord op de vraag naar de plaats van de panda te beslissen door het hanteren van lijsten van bijvoorbeeld ‘50 karakteristieke kenmerken’ van de ‘beer’ en de ‘wasbeer’, en na te gaan waarmee de panda de grootste overeenkomsten vertoonde; deze methode gaf geen afdoend antwoord, mede omdat hij natuurlijk afhankelijk was van de kenmerken die al dan niet op de gehanteerde lijsten mochten voorkomen. Recent onderzoek naar chromosomen van de betrokken dierengroep (natuurlijk gerelateerd aan kankeronderzoek) bracht iets geheel anders aan het licht: de familie van de panda's kan beschouwd worden als een onderdeel van de groep ‘grotere beren’, waarbinnen zich in een vroeg stadium van de evolutie (vandaar de grote overeenkomsten met zowel ‘grotere beren’ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||
als ‘wasberen’) één specifieke gebeurtenis heeft afgespeeld: paren chromosomen hebben zich spiegelbeeldig aan elkaar gehecht. Van daaraf hebben de panda's zich als specifieke familie ontwikkeld. Het lijkt me dat de ‘traditionele historische taalkunde’ kan worden vergeleken met de lijsten-biologie, in die zin dat vaak inventarissen van constructies of constructie-typen worden vergeleken, en overeenkomsten en verschillen ‘geturfd’; op grond daarvan worden dan talen bij families ingedeeld, wat met grotere of kleinere problemen gepaard gaat. Het lijkt me ook dat de chromosomenbiologie op een lijn kan worden gesteld met recente pogingen om parameters aan te wenden bij historische taalkundig onderzoek. Beschouw daarvoor het volgende voorbeeld, dat ik ontleen aan Weerman (1987). Een SVO-taal verschilt van een SOV-taal hierin, dat bij de eerste het lijdend voorwerp rechts van het werkwoord staat, en bij de tweede links ervan, zie het verschil tussen respectievelijk het Engels (...that John buys a book) en het Nederlands (...dat Jan een boek koopt). We kunnen ook zeggen, in generatieve terminologie, dat in het Engels het (transitieve) werkwoord zijn lijdend voorwerp ‘naar rechts regeert’, en in het Nederlands ‘naar links’. Deze richting van regeren kan geformuleerd worden als een parameter met twee waarden (links en rechts) waarin talen typologisch kunnen verschillen. Kinderen hebben dan de taak, willen ze de volgordeverschijnselen van hun moedertaal onder de knie krijgen, deze parameter te ‘fixeren’ tijdens het proces van kindertaalverwerving. Er zijn echter manieren waarop een lijdend voorwerp aan de regeer-relatie met het werkwoord kan ontsnappen: één van die manieren is door ‘casus-markering’, bijvoorbeeld door een affix dat een bepaalde naamval aangeeft. Dat geeft een taal een bepaalde vrijheid in zijn woordvolgorde, en betekent dat zelfs in een taal met (door andere syntactische processen) gemotiveerde SOV-volgorde, SVO-achtige oppervlakte-constructies met casus kunnen voorkomen. Voorbeelden hiervan zijn Middelnederlandse constructies van het type dat hi enen schat siet naast dat hi siet enen schat; en in het Oud Engels het omgekeerde, via dezelfde redenering. In een casus-markerende taal is er dus heel veel overlap met betrekking tot de evidentie voor SOV | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||
aan de ene kant, en SVO aan de andere. Stel nu dat (a) het Oer-Germaans SOV-volgorde had, (b) het Nederlands in de loop van de geschiedenis SOV houdt, en (c) het Engels is veranderd in SVO, wat allemaal zo lijkt te zijn. Zo lang het Engels een casus-markerende taal is, kan de overgang van SOV naar SVO verklaard worden uit de grote overlap in oppervlakteconstructies die evidentie naar geen van beide kanten geven, en gezien worden als het omzetten van één parameter voor de regeerzijde van het werkwoord: ‘naar links’ wordt ‘naar rechts’. Het Engels verliest daarna, waarschijnlijk door fonologische oorzaken, zijn casus-markeringen, waardoor de mogelijkheden van de oppervlakte-patronen aanzienlijk worden ingeperkt, tot wat we nu relatief ‘echte’ SVO zouden kunnen noemen. Het Nederlands heeft, om wat voor redenen dan ook, de overgang naar SVO niet gemaakt vóór het moment dat, misschien vanwege dezelfde fonologische oorzaken, het casus-systeem ook hier verloren ging. De mogelijkheden aan oppervlaktepatronen werden door dat verlies net zo goed als in het Engels ingeperkt, nu echter tot wat we nu ‘echte’ SOV zouden kunnen noemen. We zouden ook kunnen zeggen dat het Nederlands zijn kans heeft verloren om SVO te worden (zo het dat al gewild zou hebben) althans via dit scenario, en deze parameter.
Adres van de auteur: Instituut De Vooys voor Ned. taal- en letterkunde R.U. Utrecht | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|