| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
F.P. van Oostrom, Het woord van eer. Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400. Amsterdam, Meulenhoff, 1987. ISBN 90 290 3720 2. Fl. 49.50.
Of een ‘makelaar in koffie’ dit boek moet lezen weet ik niet, maar het is een must voor iedereen die geïnteresseerd is in Middelnederlandse letterkunde en/of in de relatie tussen literatuur en zijn maatschappelijke context. Het behandelt de literatuur in het Middelnederlands die ontstaan is aan (of voor) het Hollands-Beierse gravenhuis, met name ten tijde van Albrecht van Beieren.
Hoofdstuk 1 geeft een historische schets. Het beschrijft de aandacht voor culturele activiteiten van de Hollands-Beierse graven en de redenen waarom juist onder dit vorstenhuis de literatuur in het Middelnederlands tot bloei kon komen. De gegevens van dit hoofdstuk berusten voornamelijk op studie van de rekeningen van het grafelijk hof, die voor een groot deel bewaard zijn gebleven en die een uniek beeld geven van de dagelijkse gang van zaken aan dat hof. De rekeningen tonen posten voor boeken, maar ook voor betalingen aan sprekers en voordragers.
De eerste auteur die apart besproken wordt, is een representant van die laatste groep: meester-spreker Willem van Hildegaersberch. Van Oostrom behandelt vooral twee thema's uit zijn werk, nl. de verhouding tussen dichter en maecenas en de taak van de dichter. Die taak is het overdragen van de waarheid. Er bestaat dus een verband tussen beide thema's, want wanneer de waarheid die de dichter meent te moeten zeggen, niet welgevallig is in de oren van de maecenas, dan bevindt de dichter zich tussen twee vuren. Van Oostrom toont, dat deze situatie niet denkbeeldig is. In het oeuvre van Willem komen vele plaatsen voor waar deze spanning tussen dienst aan de waarheid en dienst aan de heren wordt verwoord. Ook een aantal esthetische eigenschappen van Willems werk kunnen uit deze spanning worden verklaard.
| |
| |
De waarheid die Willem van Hildegaersberch meent te moeten overdragen, is een sombere waarheid. Hij heeft het over misstanden aan de hoven van de heren, over verdeeldheid in het land en over tekorten en fouten van de geestelijkheid. De kritiek wordt echter nooit zonder meer geventileerd. Altijd is het perspectief de verbetering van de situatie. Daarom richt Willem zich ook met name tot de heren: zij hebben een voorbeeldfunctie. Als zij de deugd beoefenen, dan zal het volk hen wel volgen.
In hoofdstuk 3 wordt het Haagse liederenhandschrift behandeld. Dit is niet voor het Haagse hof geschreven, maar wordt behandeld als een soort hulpconstructie, omdat van de liedcultuur van het Haagse hof vrijwel niets is overgebleven.
In dit hoofdstuk wordt zowel aandacht besteed aan de tekstimmanente aspecten van de hoflyriek als aan de maatschappelijke functie ervan. De lyriek van het Haagse liederenhandschrift bezingt de hoofse liefde, zij het niet in de ‘strengste’ vorm. De vrouw is niet principieel onbereikbaar, maar de nadruk ligt meer op de moeite die de man voor zijn geliefde moet doen, dan op het bereiken van het resultaat van zijn inspanning.
Wat de vormgeving betreft, besteedt Van Oostrom aandacht aan de beeldspraak, aan de rol van de klacht (m.n. het zelfbeklag) en de wijze waarop schijnbaar individuele emoties en situaties worden gebruikt om een algemeen voorbeeld te stellen. Ook de allegorie krijgt veel aandacht. De neiging tot allegoriseren wordt verklaard vanuit twee motieven: het op een algemeen menselijk plan verheffen van een normatieve deugdenleer (p. 114) en het spreken in raadsels (p. 115ev).
Deze formele kenmerken karakteriseren de hoofse poëzie als een poëzie voor kenners. Dit is een gevolg van haar maatschappelijke functie: zij is onderdeel van de hoofse spelcultuur. De leden van het hof willen zich onderscheiden van het gewone volk door er een verfijnder levenswijze op na te houden. Wezenlijk element van deze levenswijze is de liefde. Bij de hoofse ideologie hoort dan ook, dat ware liefde voorbehouden is aan hovelingen en onbereikbaar voor dorpers. Dit elitarisme uit zich op verschillende wijzen, die gemeen hebben, dat ze de idealiteit voorspelen. Het gaat om spel, omdat
| |
| |
de idealiteit in het leven van alle dag nooit bereikt zal worden. Het is echter een noodzakelijk spel, omdat in het spelen de uniciteit van het hof wordt bepaald, bevestigd en aangeleerd (vgl. p. 134).
Hoofdstuk 4 handelt over de Heraut Beieren (een ‘nieuwe’ figuur in de Middelnederlandse letterkunde). Hij wordt als heraut beschreven, maar de nadruk in dit hoofdstuk ligt op zijn bezigheden als historicus. De historische teksten van de Heraut blijken steeds korter te zijn dan de bronnen, waarop ze gebaseerd zijn. De wijze waarop de Heraut uit zijn materiaal geselecteerd heeft, wordt nu door Van Oostrom gebruikt als indicatie voor diens eigen doelstellingen: originaliteit wordt bepaald door het onderzoeken van weglatingen!
Zo blijkt, dat de Heraut in zijn Wereldkroniek dynastieke geschiedenis heeft willen schrijven, waarbij hij toewerkt naar het Hollands-Beierse huis. Ook in de Hollandse kroniek is deze dynastieke aandacht aanwijsbaar. Bovendien blijkt hier (net als in de Wereldkroniek overigens) grote aandacht voor wapenfeiten en de daden van militaire leiders. Oorlog staat centraal in deze kroniek en een rode draad is de strijd tussen Holland en Friesland.
Het historische werk van de Heraut is een specifieke manier om zijn taak te vervullen: kennis over het verleden door te geven als aansporing voor eervol en dapper gedrag in het heden. Het is dus sterk ideologisch gekleurd. Van Oostrom laat zien, dat de werkelijkheid van rond 1400 lang niet altijd spoorde met de ‘idealistische’ denkbeelden van de Heraut.
De volgende auteur, Dirc van Delft, was bekender dan de Heraut, maar hij was nog nooit consequent behandeld als hofauteur. Van Oostrom doet dat wel en dat levert opnieuw verrassende perspectieven op. Hij behandelt Dircs schrijfstijl en gaat daarbij in op de beeldspraak, waarin het hofleven en het ridderschap een belangrijke rol spelen, en op de compositietechniek. Bij het laatste komen de globale ordening, de conceptie als eenheid, het gebruik van bronnen, de opdeling van het betoog in punten, het gebruik van logica, de nadruk op de samenhang van alles en het gebruik van allegorieën (in middeleeuwse zin) aan de orde.
Als hofauteur wordt Van Delft gekarakteriseerd als vredelievend
| |
| |
en mild onderwijzer. Hij is tegen zondigheid, maar verkettert de zondaars niet. Veeleer vermaant hij en spoort hij aan: wie de zonden afzweert en zich op God richt, wacht een eeuwige beloning, nl. leven aan het hemelse hof. Aandacht wordt besteed aan de wijzen waarop Van Delft zijn stof aanpast aan zijn publiek. Het gaat dan steeds om vereenvoudiging en popularisering. Bovendien wordt aandacht besteed aan de vraag waarom hij geschreven heeft: ter eer van zijn maecenas, Albrecht, maar ook en vooral tot zijn lering, om hem te behoeden voor zonden en hem bij God te brengen. Op andere wijze en op een ander niveau spelen hier dezelfde polen als bij Willem van Hildegaersberch: de maecenas en de waarheid.
De laatste auteur die behandeld wordt, is Dirc Potter. Hij wordt gekarakteriseerd als een van de vroegste zelfstandige auteurs in onze letterkunde. Hij schreef nl. niet in opdracht van Albrecht of een andere maecenas, maar uit liefhebberij.
In de behandeling van Potter staat zijn moderniteit centraal: niet alleen de reden voor zijn schrijven is nieuw, ook zijn ideeën zijn modern. Van Oostrom karakteriseert hem als een auteur met liberale en burgerlijke ideeën. Dat neemt echter niet weg, dat hij eveneens hoveling is. De effecten van deze dubbelheid worden geïllustreerd aan de hand van Potters denken over liefde en over de rol van maat en verstand in het maatschappelijk en geestelijk leven.
In het laatste hoofdstuk wordt dan de balans opgemaakt. Van Oostrom beschrijft de consequenties van zijn benadering en de ‘tekorten’. Hij heeft zich gericht op de nieuwe literaire werken die in één cultureel milieu ontstaan zijn en schriftelijk zijn overgeleverd. Genrestudies, vergelijking met de situatie elders e.d. komen niet aan de orde. Van Oostrom relateert de door hem besproken literatuur wel aan al eerder ontstane maar aan het hof nog in omloop zijnde teksten (m.n. het oeuvre van Van Maerlant) en karakteriseert deze bloeiperiode in Holland ten opzichte van de eerdere ten tijde van Floris V. Verder wijdt hij een prachtige beschouwing aan het centrale begrip in al deze teksten, eer, dat in ieder tekst andere nuances en betekenisaccenten heeft en vandaaruit beschrijft hij deze literaire werken als uitingen van een ‘shame-culture’, een cultuur waarbij (publieke) schande datgene is, wat het meest vermeden moet worden.
| |
| |
En tenslotte bespreekt Van Oostrom de kortstondigheid van deze literaire bloeiperiode. Na Willem VI gaan al snel de Bourgondiërs domineren. De cultuurtaal wordt weer het Frans en de maatschappelijke situatie wijzigt zich. Daardoor worden de themata van deze literatuur ouderwets en achterhaald. In de woorden van Van Oostrom: ‘Het woord van eer werd meer en meer woord van weleer’ (p. 308).
De kwaliteiten van dit boek liggen op vele niveaus. De afzonderlijke hoofdstukken bieden elk nieuwe gegevens, nieuwe inzichten en opmerkingen of benaderingen die om verder onderzoek vragen. Het boek als geheel biedt een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving, het verbindt literatuurgeschiedenis en mentaliteitsgeschiedenis op een bijzondere wijze, het verdiept ons inzicht in de maatschappelijke bepaaldheid van de Middelnederlandse letterkunde en vraagt om herbezinning op de taken en mogelijkheden van literatuurgeschiedenis. Met name het laatste hoofdstuk, waarin Van Oostrom zijn boek zelf ‘relativeert’, maakt het in methodologisch opzicht tot een studie waarvan het belang veel verder reikt dan de Hollandse literatuur van omstreeks 1400. Tenslotte is het boek uitzonderlijk goed geschreven. Het is een genot om het te lezen.
Het woord van eer is nog te kort verschenen om al precies te kunnen aangeven op welke punten het vernieuwend of bevruchtend zal werken. Toch wil ik enkele punten aanstippen die naar mijn mening aansporen tot verder onderzoek.
De beschouwingen over Willem van Hildegaersberch als dichter tussen maecenas en waarheid, zouden uitgebouwd kunnen worden voor andere literaire teksten. Het is duidelijk, dat het ‘niveau van zelfbewustheid’ van de Middelnederlandse auteurs verschilt, maar er is weinig bekend over de redenen waarom dat zo is. In de manier waarop van Oostrom de situatie van Hildegaersberch schetst, liggen mogelijkheden om de vraag naar de vrijheden van de Middelnederlandse auteurs opnieuw en scherper te stellen.
Ook de manier waarop Van Oostrom bij de behandeling van het Haagse liederenhandschrift formele en functionele aspecten behandelt, verdient nadere beschouwing. Zijn studie lijkt hier op de dissertatie
| |
| |
van Willaert over Hadewijch. Opmerkelijk is, dat Willaert vergelijkbare dingen zegt over de formele kanten van Hadewijch's Strofische gedichten (ook dat is poëzie voor kenners), maar dat de functie van haar lyriek een heel andere is. De Strofische gedichten zijn aansporingen van een geestelijk leidster voor een kleine kring religieus geïnspireerden. Het Haagse liederenhandschrift is onderdeel van de hoofse spelcultuur. Het verschil tussen Hadewijch en de hoofse lyriek is dus groot, veel groter dan het de laatste tijd wel eens werd voorgesteld. Het is dan ook niet toevallig, dat er ook op het formele vlak verschillen zijn: raadsels en allegorie zijn bij Hadewijch vrijwel afwezig. Uiteindelijk speelt zij nl. geen spel. Vanuit formele aspecten op zoek gaan naar functionele blijkt dus zeer verhelderend te werken. Het is te hopen dat deze benadering op het hele (tamelijk verwaarloosde) terrein van de Middelnederlandse lyriek vaker toegepast zal worden.
De manier waarop bij de behandeling van Heraut Beieren verkorting wordt beschreven als esthetisch principe en als wegwijzer naar de eigen doelstelling van een tekst, is een zeer interessante aanvulling op eerder onderzoek, waarin juist uitbreidingen ten opzichte van de bron werden gebruikt om de eigen aard van een tekst te bepalen. Na dit hoofdstuk mag niemand meer zeggen, dat abbreviationes oninteressante aspecten van een tekst zijn.
Bij Dirc van Delft besteedt Van Oostrom veel aandacht aan diens proza. Hij wijst een aantal verschijnselen daarin aan die ook in het oeuvre van Ruusbroec voorkomen en die bovendien (of daarnaast) verwantschap vertonen met de Latijnse summa's. Dat roept de vragen op, waarom nu juist in de Middelnederlandse religieuze literatuur zo'n monumentaal proza wordt geschreven; waar de bronnen liggen van de stilistische middelen in dit proza (herhaling, parallelisme, assonantie, schematisering etc.); wat de relatie is van de Nederlandse religieuze literatuur met de Latijnse.
Het hoofdstuk over Dirc Potter geeft aanleiding om verder na te denken over de wijzen waarop contemporaine auteurs of teksten ten opzichte van elkaar in een historisch ontwikkelingsproces geplaatst kunnen worden. Het riep bij mij ook de vraag op of het voorlopig niet verstandiger zou zijn de term burgerlijk i.v.m. laat- | |
| |
middeleeuwse teksten niet te gebruiken om een specifieke sociale klasse aan te duiden maar meer analoog aan de wijze waarop wij ook thans nog over ‘een burgerlijke mening’ spreken.
De meest klemmende vraag die het boek als geheel oproept, is de vraag naar de verhouding tussen maatschappelijke realiteit en literatuur. Het bepalen daarvan is natuurlijk een hopeloos moeilijke zaak en elk antwoord kan niet meer zijn dan een reconstructie. In Van Oostroms boek lijken mij twee aangrijpingspunten te liggen om dieper op deze kwestie in te gaan. Het eerste is zijn beschouwing over eer (p. 282-293). Het gaat hier om een van de meest indrukwekkende paragrafen van het boek en de manier waarop Van Oostrom zowel de overeenkomsten als de verschillen in het eerbegrip in alle door hem behandelde teksten bespreekt, is zeer genuanceerd. En toch...Begrijpen wij nu echt wat het betekent als Dirc van Delft de hemelse zaligheid eeuwige eer noemt (p. 286)? En doorzien wij de verhouding tussen zondebesef en angst voor schande in iemand als Potter volledig (p. 289)? Middeleeuwers waren andere mensen dan wij en nergens is het gevaar voor misverstaan vanwege onze andere denkcategorieën zo groot als bij het bespreken van zulke kernbegrippen als eer. M.i. zou de vraag naar de betekenis van eer nog dringender en nog genuanceerder gesteld moeten worden dan hier gebeurd is. Daarbij zou het onderzoek zich overigens niet moeten beperken tot de literatuur. Dergelijke sleutelbegrippen zijn alleen te reconstrueren als zoveel mogelijk maatschappelijke verschijnselen in de beschouwing worden betrokken.
Het tweede aangrijpingspunt ligt in de opmerkingen die Van Oostrom her en der maakt over de invloed van de literatuur op de werkelijkheid (of omgekeerd). Zo suggereert hij bijv., dat Hildegaersberchs gedicht Vanden sloetel Albrecht (mede) ertoe gebracht heeft een andere houding aan te nemen in zijn conflict met de stad Leiden (p. 63-64). Hij betoogt, dat het tot het hoofse spel hoort om een hoofs minnaar te zijn, en dat iedereen die rol dus speelt, of hij het nu is of niet. ‘Fictie en werkelijkheid raken bij dit alles onontwarbaar verstrengeld’ (p. 125). De Heraut Beieren staat aan de Hollandse kant in het conflict Holland-Friesland. In
| |
| |
zijn werk worden de Friezen dus ongehoorzaam aan God, onmensen, ketters (p. 165-166). Dirc van Delft roept op tot een gedragspatroon dat gedeeltelijk vreemd is aan het hofleven en hij bestrijdt zaken (m.n. overspel of buitenechtelijke sexuele relaties) die daar onlosmakelijk deel van uitmaken. Wat is dan het rendement van zijn inspanning? Van Oostrom behandelt die vraag (p. 217-222), waarbij hij veel aandacht besteedt aan de dominantie van uiterlijke aspecten in de geloofsbeleving aan het hof. Van de andere kant benadrukt hij, dat Dirc van Delft zich geestelijk aan het hof betrekkelijk eenzaam moet hebben gevoeld. In het werk van Dirc Potter tenslotte worden zowel elementen aangewezen die verklaard worden uit zijn niet-adellijke afkomst, als elementen die gerelateerd zijn aan zijn positie aan het hof.
Hier tonen zich een aantal perspectieven: literatuur als effectieve politieke propaganda; literatuur als uiting, bevestiging en stut van het elitaire karakter van het hof; literatuur als vertekening van de werkelijkheid ten faveure van de eigen ideologie; literatuur als (mislukte?) poging het geestelijk ideaal aan een wereldlijke gemeenschap over te dragen. Kan literatuur al die dingen tegelijk zijn? Kan Willem van Hildegaersberch succes hebben, waar Dirc van Delft faalt? En waarom dan wel? De vraag kan ook anders gesteld worden. Horen alle teksten op hun eigen wijze bij de spelcultuur van het hof (vgl. de recensie van Kees Fens in De Volkskrant van 7-12-87) of is de een meer spel dan de ander? En heeft de ideologische en persuasieve kracht van een tekst iets te maken met de mate waarin die tekst deel heeft aan de (kern van de) hofcultuur?
Ook hier is het gevaar voor misverstaan en foutieve interpretaties levensgroot en het pleit voor Het woord van eer, dat het deze kwesties zo omzichtig behandelt en vragen openlaat. Verder onderzoek is hier dringend gewenst. Dat zal er overigens baat bij hebben als het zich spiegelt aan de voorzichtigheid en de genuanceerdheid waarmee Van Oosten deze problematiek behandelt.
Ter afsluiting toch één punt van kritiek. Het boek is voortreffelijk gecomponeerd (zeven hoofdstukken van elk vier paragrafen, wat zou Dirc van Delft daar niet van zeggen) en uitstekend
| |
| |
geschreven. Een specifiek aspect van de stijl is echter het voorkomen van vele, zeer tijdgebonden termen of analogieën. Zo komen bijv. voor: kunstfluiter, kunstbroeder, responsiecollege, het recht als hoeksteen van de samenleving en de achterkant van de vooruitgang. Hoewel dit stijlaspect het boek iets speels geeft en bij tijd en wijle iets uitgesproken geestigs, heb ik er toch grote moeite mee. Dat het een boek dat ongetwijfeld klassiek zal worden, zeer tijdgebonden maakt, is tot daar aan toe. Maar het voorkomen van analogieën met een tijdsgebonden pool - mogelijk veroorzaakt door het verlangen om studenten te enthousiasmeren en leken te interesseren (p. 7) - belemmert soms een goed begrip van de Middelnederlandse tekst. Ik zal een voorbeeld geven. Bij het behandelen van de hoofse lyriek, spreekt Van Oostrom vanzelf ook over de rol van het lijden daarin. Hij citeert dan een glosse: ic lide ende ben blide en vertaalt die (zoals hijzelf zegt ‘zeer vrij’) met: ‘Blij dat ik lijd.’ De vondst is zodanig, dat de lezer haar niet meer vergeet. Maar, het is geen vertaling. De tekst drukt uit, dat in hoofse liefde blijdschap en verdriet dooreengeweven zijn. Het een kan niet zonder het ander. De minnaar verlustigt zich niet in het leed, maar aanvaardt het als noodzakelijk deel van de ware liefdesemotie die hij nastreeft. Dat zegt Van Oostrom in zijn totale behandeling ook wel, maar wie niet goed thuis is in de hoofse lyriek, zal - vrees ik - de beschrijving vergeten en het bon mot onthouden. Dan draagt het boek niet bij aan meer inzicht in de middeleeuwen, maar vertekent het juist. En dat is jammer.
Ik zou deze opmerking niet gemaakt hebben, als ik er niet van overtuigd was geweest, dat er meer drukken van Het woord van eer zullen volgen. Als een daarvan een herziene druk zal zijn, hoop ik dat de auteur tijd en energie zal kunnen vinden om aan dit schoonheidsfoutje (want meer is het niet) iets te doen. Misschien kunnen dan ook alle Middelnederlandse en Oudfranse citaten vertaald worden. Een boek van deze kwaliteit verdient de meest perfecte vorm.
Nijmegen
P. Wackers
| |
| |
| |
Heinz Eickmans, Gerard van der Schueren: Teuthonista. Lexikographische und historisch-wortgeografische Untersuchungen. Niederdeutsche Studien 33. Böhlau Verlag Köln Wien 1986. XII, 374 blz. DM. 88, -.
Historisch-lexicografische studies en historische woordgeografie zijn in onze dagen geen wetenschappelijke domeinen die zich in een grote populariteit en daarmee onlosmakelijk verbonden grote stoet van beoefenaars mogen verheugen. Wie de moeite neemt om de 25 bladzijden bibliografie van het proefschrift waarop Heinz Eickmans (HE) in het wintersemester 1984-1985 aan de Wilhelms-Universiteit te Münster bij Jan Goossens promoveerde, zorgvuldig te bekijken, zal het bovenstaande onmiddellijk bevestigen. In die bibliografie zien wij enerzijds dat er in de jaren zeventig in Nederland en Duitsland een onmiskenbare opleving is geweest voor de historische lexicografie. De belangrijkste impulsen werden gegeven door de Gentse germanist G. de Smet, die in Duitsland in de reeks Documenta Linguistica enige zestiende-eeuwse woordenboeken fotomechanisch en met een korte inleiding liet herdrukken en in Nederland door het voormalige hoofd van de afdeling Thesaurus van het Leidse Instituut voor Nederlandse Lexicologie: F. de Tollenaere. Als initiator van de reeks Monumenta Lexicographica Neerlandica bezorgde deze samen met De Smet, met wie hij de redactie vormde, een zevental uitgaven, die meer zijn dan een herdruk. Anderzijds heeft de recessie begin jaren tachtig alle voorgenomen uitgaven in genoemde reeksen zo goed als onmogelijk gemaakt. Ten aanzien van de historische woordgeografie geldt in elk geval voor het Nederlands wat HE op blz. 159 opmerkt: zij bevindt zich in een desolate positie.
Tegen bovenstaande achtergrond is het een verheugende gebeurtenis dat aan een vijftiende-eeuws bilinguaal lexicografisch produkt uit een Nederrijns-Maaslands cultuurgebied ‘zonder grenzen’ voor de tweede maal een proefschrift wordt gewijd. Het eerste van D.H.G. Bellaard, (Gert van der Schueren's Teuthonista of Duytschlender. Lexicographische Onderzoekingen en Klankleer), uit 1904 concentreerde zich vooral op de lexicografische traditie en op de
| |
| |
klankleer van de lingua vernacula, zoals wij die in de Teuthonista aantreffen.
Het werk van HE omvat buiten een aanhangsel (hoofdstuk 5), een aantal lijsten (hoofdstuk 6) en een tweetal registers (hoofdstuk 7) vier hoofdstukken die de volgende thematiek behandelen. Hoofdstuk 1, de Inleiding, behelst de thematische begrenzing en de doelstellingen van het onderzoek. Tevens komen daarin zaken aan de orde als de biografie van Gerard van der Schueren, het origineel en de latere uitgaven van de Teuthonista, de incunabel van 1477 en de beschrijving van de druk en van de overgeleverde exemplaren. Ook gaat HE na Clignett en Bellaard uitvoerig in op de twee jaartallen in het incipit (1475) en explicit (1477). Men zie daarvoor p. 20-21. De onderlinge afhankelijkheid van de vier delen van de Teuthonista (Nederrijns-Latijns Woordenboek, Latijns-Nederrijns Woordenboek, Termini grecorum en Libellus de partibus indeclinabilibus) wordt eveneens zorgvuldig afgewogen. Natuurlijk ontbreken ook gegevens over de drukker, de uitgave van Boonzajer/Clignett, Verdams bewerking en plannen voor een heruitgave niet in deze inleiding.
Hoofdstuk 2 beschrijft in 65 bladzijden de plaats van de Teuthonista binnen de lexicografische traditie. HE stelt hier niet zo zeer de vraag naar de Latijnse bronnen, maar veeleer die van de Latijns-Duitse, waaraan Van der Schueren de hem vreemde heteroniemen uit andere taallandschappen ontleend heeft. Die heteroniemen staan vooral in het eerste, Nederrijns-Latijnse deel. Voor een macrostructurele vergelijking met Latijns-Duitse woordenboekjes zou HE dit deel hebben moeten omwerken tot een Latijn-Nederrijns geheel. Omdat een dergelijke opgave het onderzoek met vele jaren vertraagd zou hebben, heeft hij zich tot een steekproef op de trajecten ba- en va- beperkt. Zeer gecharmeerd ben ik van zijn paragraaf 2.1.2. ‘Der niederdeutsch-lateinische Vocabularius Theutonicus als Quelle für den Teuthonista’ (p. 57-91). Hierin toont HE onbetwistbaar aan dat het Nederrijns-Latijnse deel, het eerste gedrukte woordenboek met een macrostructuur in de volkstaal, gebruik gemaakt heeft van geschreven vocabularia. Verreweg de belangrijkste bron blijkt
| |
| |
daarbij te zijn de Vocabularius Theutonicus (Hs. Kassel, Ms. philol. qu. 4). Op blz. 79 laat HE zien, dat Van der Schueren deze bron voor circa 85-90% ten volle heeft benut voor de macrostructuur. Ook voor de inrichting van de microstructuur van de lemmata blijkt de Vocabularius Theutonicus de belangrijkste bron voor het eerste deel van de Teuthonista. Deze uitkomst leidt HE tot de waarschuwende constatering, dat de Vocabularius Theutonicus die van origine uit het Oostfaalse taallandschap afkomstig is, ook vanuit woordgeografisch perspectief van immens belang is voor de compositie van de woordenschat van de Teuthonista.
De rest van dit hoofdstuk handelt over de bronnen van Teuthonista II en de Termini Grecorum. HE bevestigt wat Bellaard reeds concludeerde: Teuthonista II bevat geen dertig trefwoorden die niet in het Catholicon voorkomen. Het hoofdstuk sluit af met een synopsis over het doorwerken van de Teuthonista in de lexicografie van de volgende eeuwen.
Hoofdstuk 3 dat de opbouw en de lexicografische structuur van de Teuthonista tot onderwerp heeft, is een gastmaal voor lexicografische fijnproevers.
Omdat uit de voorwoorden van deel 1 en deel 2 van de Teuthonista blijkt, dat Van der Schueren oorspronkelijk niets anders van plan was dan een Vocabularius Teuthonicum ante Latinum te schrijven, onderzoekt HE (111-112) vooral opbouw en structuur van het eerste deel. Daarin zit ook de originaliteit van de Teuthonista: ‘ein großes Wörterbuch mit volkssprachigem Lemmaansatz.’
Op het niveau van de macrostructuur laat HE ons kennismaken met het (alfabetische) ordeningsprincipe en met het interne verwijssysteem van Van der Schueren. Op het niveau van de microstructuur inventariseert hij alle - in totaal acht - voorkomende typen van trefwoorden en beschrijft hij de aard van de grammaticale informatie en het dito commentaar. De laatste paragraaf van hoofdstuk 3 is een samenvattende karakteristiek van Teuthonista I. Het Nederrijns-Latijnse deel van de Teuthonista, der Duytschlender, is voor Van der Schueren een programma geweest, zoals HE op blz. 148 laat zien: ‘Um meine Heimat durch die Muttersprache zu ehren, habe ich das, was mir begegnete, an erster Stelle auf Deutsch, danach erst auf Lateinisch ausgedrückt’.
| |
| |
De woordenschat van de Teuthonista wordt ten slotte in hoofdstuk 4, verreweg het uitgebreidste, aan een historisch woordgeografisch onderzoek onderworpen. HE spant zich hier in om de algemeen post gevatte opvatting - een woord dat bij Van der Schueren voorkomt, is laatmiddeleeuws Nederrijns of Kleefs - te bestrijden. Overweldigend is het materiaal, dat logenstraft, dat de Teuthonista een Idioticon Clivense is. Er komen ook vocabula in voor die afkomstig zijn uit het Neder- en Hoogduitse taalgebied, zeer in het bijzonder uit Oostfalen. Tenslotte maakt HE aannemelijk, dat de Teuthonista vooral door het kiezen van heteroniemen uit Neder- en Hoogduitse bronnen eerder in een Duitse dan Nederlandse lexicografische traditie staat. Tot zover de samenvatting van het proefschrift.
Een van de belangwekkendste verdiensten van dit boek is, dat HE een op zich weinig gecompliceerde theorie omtrent de heteronymische woordparen zeer systematisch en consequent uitgewerkt en bewezen heeft. Die theorie komt op het volgende neer: woord a is afkomstig uit de legger, woord b is het woord van de compilator en woord c, d of e zijn woorden die afkomstig zijn uit andere Duitse landschappen. Dit laatste is vóór dit onderzoek miskend.
HE heeft zich geen gemakkelijke opgave gesteld. Een auteur die na het werk van Bellaard, Mitzka, Sanders en Ising een proefschrift componeert over de Teuthonista loopt het risico eerder getracteerd te worden op vijgen na Pasen, dan overladen te worden met loftuitingen. Toch durf ik na gedetailleerde bestudering het prettig geschreven werk van HE een veredeld lexicografisch manna te noemen. Niet alleen heeft de auteur minutieus en conscientieus de vergeten of onjuiste informatie van zijn voorgangers hersteld of onder de aandacht gebracht, hij heeft ook de ondankbare taak op zich genomen op grond van vaak minimale informatie de werkwijze van negentiende-eeuwse auteurs over de Teuthonista te reconstrueren alvorens zich een oordeel over hun werk aan te matigen. Dit laatste blijkt bijvoorbeeld uit de wijze waarop hij de bewerking van Verdam uit 1896 analyseert. Het werk van Verdam wint hierdoor 91 jaar na datum aan wetenschappelijke waarde voor het huidige geslacht.
| |
| |
Een goed voorbeeld van het herstellen van fouten van voorgangers blijkt op blz. 36, waar HE zich de vraag stelt naar het belang van facsimile-uitgave van de Teuthonista boven een kostbare kritische nieuwe editie. In 1974 schreef ik in mijn Glossarium Harlemense (blz. 152), dat een heruitgave van de Teuthonista door G. de Smet te Gent werd voorbereid. De Smet was destijds redacteur van de hierboven genoemde Monumenta Lexicographica Neerlandica, een reeks waarin onder auspiciën van de Stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie oude Nederlandse Woordenboeken werden uitgegeven. Daarnaast was hij ook redacteur van de reeks Documenta Linguistica, de Duitse pendant van de Leidse reeks. In Leiden werde een facsimile-uitgave van de Teuthonista niet opgenomen op het programma van de Monumenta, omdat de overtuiging bestond, dat hij in de Documenta een plaats zou krijgen. Daarom ook is de Teuthonista nimmer in aanmerking gekomen om geïntegreerd te worden in het Corpus Vocabulorum Neerlandicorum Medii Aevi (vgl. Informatie Nederlandse Lexicologie IV, mrt. 1974, 28-31). Van een heruitgave (onder leiding) van De Smet, noch van een facsimile is het tot op heden gekomen.
Dezelfde acribie en hetzelfde geduld treffen wij aan in het deel Wortgeographische Interpretation von Synonymenreihen aus dem Teuthonista (162 e.v.). De discussie die HE hier voert met voorgangers is nooit polemisch, altijd zakelijk en to the point. Hij benut alle hem beschikbare middelen om het Teuthonista-onderzoek te actualiseren en te modelleren naar de stand van het onderzoek in de jaren tachtig van deze eeuw.
Positieve waardering voor dit werk sluit kanttekeningen bij onderdelen ervan niet uit. Ik beperk mij hier tot twee aspecten. Allereerst houdt de keuze van het materiaal voor het woordgeografische gedeelte mij intensief bezig met de vraag waarom de identificerende rol van het Latijn volledig onderbelicht blijft. HE is gefascineerd door de mogelijke taallandschappen waarnaar de vertegenwoordigers van de volkstaal verwijzen. Kunnen verschillende Latijnse woorden mogelijk ook verantwoordelijk zijn voor een bepaalde keuze in de volkstaal, of worden ze vrij systeemloos achter een reeks dietse geplaatst? Zijn bijv. doliator,
| |
| |
vascularius en tesselarius, tessarius volledig substitueerbaar en treedt ingeval van een vertaling naar de volkstaal altijd convergentie op? Ik wil hiermee natuurlijk niet zeggen dat HE geen volkstaalvarianten van een begrip met twee of meer verschillende Latijnse synoniemen zou mogen vergelijken. Wel zou hij zich op enigerlei wijze een oordeel over dat Latijn en de functie ervan in zijn onderzoek hebben dienen te vormen, om het verwijt te vermijden dat appels en peren bij elkaar opgeteld worden.
Een tweede opmerking heeft betrekking op het voorstel van HE om de Teuthonista door een aantal indices toegankelijk te maken. Vitaal in een dergelijke discussie is een gelemmatiseerd register van alle types die in de volkstaal worden aangetroffen. HE zoekt hier aansluiting bij de bewerking van Verdam en merkt op: ‘Es wäre allerdings zu überlegen, inwieweit man dem - vom Niederländischen aus gesehen - östlichen Charakter der Sprache v.d. Sch.'s mehr Rechnung tragen sollte’ (37). Hiermee zijn wij aangeland bij de boeiende discussie over de wijze waarop in een alfabetisch register taaldata uit een periode waarin algemene taal- en schrijfnormen ontbreken, gelemmatiseerd moeten worden. In beginsel staan ons drie oplossingen ter beschikking: (a) de vorm van het lemma correspondeert met die van een gezaghebbend, als normatief aangewezen dialect, (b) de vormen van een bepaald literair werk worden tot norm verheven of (c) men normaliseert naar de huidige vigerende spelling. Kiest men voor (a) - en Verdam heeft dat gedaan -, dan is dat linguïstisch aanvechtbaar, omdat de authentieke vorm uit een tekst onderworpen kan worden aan het hypothetisch karakter van die uit een oudere of jongere fase. Mogelijkheid (b) komt ook regelmatig voor (vgl. o.a. het Althochdeutsches Wörterbuch van Schützeichel). Voor dit lemmatiseringsprobleem is nog geen bevredigende oplossing gevonden. HE is naar mijn idee in zijn boven geciteerde suggestie wat al te argeloos, hoewel niet ontkend kan worden dat Verdam in zijn normaliseringsenthousiasme wel zeer gemakkelijk de varianten uit de Teuthonista annexeerde en in een Nederlands transcriptiesysteem incorporeerde. Als de Teuthonista werkelijk een meervoud aan taallandschappelijke (lexicale) variatie laat zien, zoals HE in dit proef- | |
| |
schrift bewijst, dan kan eerst een kwantitatieve benadering uitsluitsel
geven ter zake de varianten die als lemmatiseringsnorm gehanteerd kunnen worden. Een gezaghebbende Oostmiddelnederlandse tekst uit de vijftiende eeuw die normatief kan zijn voor de lemmatisering van de Teuthonista zou ik niet aan durven wijzen, zodat ons niet veel anders overblijft dan grafieën tellen in de Teuthonista.
Aan mijn waardering voor het hier besproken werk heb ik in het voorafgaande duidelijk uiting gegeven. HE heeft binnen zijn helder geformuleerde kaders gedaan wat mogelijk was. Hij heeft niet alleen een stimulerend werk geschreven, hij geeft ook aan waar verder speurwerk geboden is. Ondubbelzinnig wijst hij in deze naar het zo noodzakelijke bronnenonderzoek. De presentatie van zijn uitkomsten lijkt overtuigend. Bovendien komt hem de eer toe, dat zijn boek, dat ook typografisch zeer verzorgd is, veel definitiefs bevat. Als verantwoordelijk hoofdredacteur van de Monumenta Lexicographica Neerlandica besluit ik mijn bespreking met de constatering, dat Heinz Eickmans zich met zijn proefschrift als geen ander gekwalificeerd heeft om in economisch betere tijden in de Monumenta Lexicographica Neerlandica een uitgave van de Teuthonista te bezorgen die in alle opzichten recht doet aan de huidige stand van het onderzoek.
Leiden
P. van Sterkenburg
|
|