Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 104
(1988)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||
Hans Beelen
| ||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||
Hiervoor heeft hij gebruik gemaakt van de Aeneis van Vergilius. Maar al eerder in het verhaal, bij de beschrijving van de verwoesting van Troje namelijk, had Maerlant het befaamde tweede boek van Vergilius' epos geprefereerd boven het relaas van Benoît: Virgilius scryfter ons af bet
Dan Benoit int Walsche heft gheset:
Des wil ic volghen synen buecken
Ende die waerheit daeruyt suecken.
(HvT 31437-40)Ga naar eind2
Het onderzoek naar deze ruim 6000 verzen tellende Middelnederlandse Aeneis-bewerking staat nog in de kinderschoenen. De in 1975 door Gerritsen geslaakte verzuchting is nog immer niet gedateerd: ‘Dat Maerlant in zijn Historie van Troyen een bewerking van Vergilius' Aeneis heeft opgenomen, is al langer dan een eeuw bekend, maar schijnt tot nu toe de nieuwsgierigheid van geen litteratuurhistoricus te hebben geprikkeld.’ (Gerritsen 1975, 125). Dat gebrek aan nieuwsgierigheid is nooit een beletsel geweest voor het vellen van waardeoordelen. Jonckbloet merkt op dat ‘Maerlant zoowel het Fransch van Benoît als het Latijn zijner “poëten” doorgaans goed heeft weergegeven, hetgeen hem evenwel niet belet om meer dan eens in de zonderlingste vergissingen te vervallen, die Verdam heeft aangewezen. Ik vind daarvoor geene andere verklaring dan dat hij ook hier zijne taak soms wat luchtig opvatte en ook ditmaal vaak zijn voorbeeld maar met één oog bekeek.’ (Jonckbloet 1889, 72) Jonckbloet verwijst naar Verdam, die in 1873 als eerste gedeelten van het toen pas ontdekte Wissense handschrift van de Historie van Troyen had uitgegeven. Net als Maerlants werk zelf is deze uitgave een staaltje van grote werkkracht. Het handschrift was in 1871 ontdekt. De eigenaar, de graaf van Loë, was niet bereid het uit te lenen: nieuwsgierigen konden het op het grafelijk slot te Wissen komen inzien. Verdam, die als leraar klassieke talen aan het Leids gymnasium was verbonden, is in maart 1872, enige weken voor zijn promotie, naar het slot gereisd. In de paasvakantie, in slechts tien dagen, heeft hij het hele handschrift gelezen, de reeds bekende | ||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||
fragmenten gecollationeerd, enkele episoden afgeschreven en de belangrijkste woorden geëxcerpeerd (Cosijn 1874, 89; Verdam 1904, 344). In de inleiding tot zijn editie wijdt Verdam een beschouwing aan Maerlants vertaaltechniek, en wijst daar inderdaad enkele van die ‘zonderlinge vergissingen’ aan. Over de grootste blunder, voor hem de belangrijkste aanwijzing dat Maerlant de plank wel eens missloeg, merkt Verdam op: ‘Wat het Latijn betreft, ook dat is niet overal even nauwkeurig vertaald. Het aardigste voorbeeld daarvan vinden wij fo. 245r. De bekende regel uit Virg. (Aen. I, 174) Ac primum silici scintillum excudit Achates,
doet Maerlant, die den silex met Achates in verband brengt, gelooven, dat er van een aghaetsteen gesproken wordt, en dadelijk smeedt hij uit Achates een talisman voor Aeneas’ (Maerlant (ed. 1873, 35-6)). Achates is in de Aeneis de trouwe metgezel van Aeneas; Maerlant heeft zich vergist door deze persoon en de vuursteen waaruit hij vonken slaat, te verwarren. Het grappige resultaat is dat in Maerlants Aeneis-bewerking Aeneas door het leven gaat niet met een trouwe vriend, maar met een gelukbrengende steen. Aldus de door Verdam aangedragen en door Jonckbloet gecanoniseerde uitleg van deze wel heel merkwaardig aandoende verandering. Verdam illustreert de vertaalfout met een drietal citaten. Het is begrijpelijk dat hij in de korte tijd die hem ter beschikking stond, niet alle gegevens nauwkeurig heeft kunnen nagaan. Heeft Maerlant zich werkelijk vergist? Voor een juiste beoordeling van deze afwijking van het Latijn moeten eerst alle relevante plaatsen uit de Aeneis en de Historie van Troyen onderling vergeleken worden.
Naar de aard van de door Maerlant gebezigde bewerkingstechniek kunnen de plaatsen uit de Aeneis en de Historie van Troyen waar van Achates sprake is, in drie groepen worden verdeeld. Ten eerste zijn daar de gevallen van weglating. Meestal, welgeteld zestien maal, noemt Maerlant Achates niet in zijn bewerking. Een | ||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||
voorbeeld hiervan is de volgende, reeds door Verdam genoemde passage. Na een heftige storm zijn de Trojanen aan land gegaan in Africa, niet ver van Dido's stad Carthago: ac primum silici scintillam excudit Achates
succepitque ignem foliis atque arida circum
nutrimenta dedit rapuitque in fomite flammam.
(Aen. 1, 174-6)Ga naar eind3
Sy sloeghen vuer ende ghingen op tlant,
Spyse ghereyden sy altehant.
(HvT 36542-3)
Maerlant laat Achates hier weg.Ga naar eind4 Ten tweede de veranderingen. Twee maal heeft Maerlant het over de agaatsteen, terwijl bij Vergilius Achates optreedt. De eerste keer is dat als Aeneas met een gewapende patrouille op verkenning uitgaat in het rijk van Dido: [...] ipse uno graditur comitatus Achate,
bina manu lato crispans hastilia ferro.
(Aen. 1, 312-3)Ga naar eind5
Hy nam voer hem van den vroeden
Ende synen steen den goeden achaet,
Die hem benam menich quaet.
Elc had een speer ende een sweert,
Die mit hem was aen die vaert.
(HvT 36597-601)
1400 versregels later voorziet de Middelnederlandse dichter Aeneas nogmaals van een agaatsteen. Deze heeft dan zijn tumultueuze relatie met Dido achter de rug, is uit Carthago vertrokken en aangekomen in Italia. In het vreemde en vijandige land wordt hij gastvrij ontvangen door Evander, een Arcadisch vorst. Deze stelt Aeneas voor gezamenlijk de strijd tegen koning Turnus aan te gaan. Aeneas is erg in zijn schik met deze hem aangeboden hulp. Ook hier verandert Maerlant Achates in een steen (in de Aeneis is ook nog sprake van een gunstig voorteken van Aeneas' moeder en beschermgodin Venus; dat heeft Maerlant weggelaten): | ||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||
Vix ea fatus erat, defixique ora tenebant
Aeneas Anchisiades et fidus Achates
multaque dura suo tristi cum corde putabant,
ni signum caelo Cytherea dedisset aperto.
[...]
obstipuere animis alii, sed Troius heros
adgnovit sonitum et divae promissa parentis.
(Aen. 8, 520-31)Ga naar eind6
Eneas die was blyde seer,
Dat die sake aldus gaet.
Hy custen synen steen achaet,
Hem dancten hys al sonder tale.
Ten coninc sprac hy: ‘Ic sie wale,
Heer, dat ons Got is hout;
Heer, die haeste is ons behout.’
(HvT 37975-81)
Ten derde wordt in Maerlants Aeneis-bewerking het motief van de gelukbrengende steen één keer toegevoegd. We bevinden ons dan op een scharnierpunt in het verhaal, precies halverwege de Aeneis: de Trojanen hebben de zwerftocht op zee achter de rug en zijn in Italia beland. De gelukkige uitslag van de tocht is nog allerminst zeker. Ze weten nog niet eens of ze wel op de goede kust zijn geland. Onverwachts komt echter een eerdere voorspelling uit, waardoor het duidelijk wordt dat de Trojanen op de goede weg zijn. Aeneas is zeer verheugd en opgelucht. Bij Vergilius richt hij een dankgebed tot de goden en voert hij een offerritueel uit. Als bevestiging laat Jupiter drie donderslagen horen (Aen. 7, 117-43). Maerlant heeft de beschrijving van Aeneas' reactie op de blijde tijding bewerkt. Zíjn Eneas is niet de goden, maar zijn agaatsteen dankbaar: Hy custen aen syn hant,
Mit blyder hertten, syn accaet
Ende hy seid: ‘Menich beraet
Heb ic leden by dynre doecht;
Noit en was ic so onthoecht,
Myn hert en troesten hem op dy.
| ||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||
Nu bid ic dy voert dattu my
Dit lant houts in eyghendom,
Te mynre eren, te mynen vrome.’
(HvT 37245-53)
Als Jacob met zijn accaet een vertaalfout heeft gemaakt, zoals Verdam meent, dan is hij wel erg ver gegaan in zijn dwaling. Hij heeft op een groot aantal plaatsen de fidus Achates weggelaten. Twee keer heeft de Middelnederlandse dichter van Achates een gelukbrengende steen gemaakt, op momenten in het verhaal dat Aeneas een beetje geluk wel kan gebruiken. Op het cruciale ogenblik dat de Trojanen uit hun grote onzekerheid worden verlost door een uitkomende voorspelling, voegt Maerlant de agaatsteen toe. De vasthoudendheid waarmee hij afwijkt van Vergilius, en de hechte verbondheid van verhaalverloop en motief lijken erop te wijzen, dat Maerlant doelbewust te werk is gegaan. Dat Maerlant zich niet vergist heeft met de agaatsteen, blijkt voorts evident uit de door hem gebruikte bronnen.
Drie jaar na voltooiing van de Historie van Troyen, in 1266, legt Maerlant de laatste hand aan zijn encyclopedie over de natuur: Der Naturen Bloeme. Daarin schrijft hij over de agaatsteen o.m.: Achates es i dier steen;
swart vint men menghen een,
dar wit adren in gaen
[...]
Dese steen verdrivet venijn.
Den draghere doet hi starc sijn,
ende ghevet gheluc ter cure
in meneghe sware avonture,
ende maectene wert ende lief
ende wert den darst, segt die brief.
[...]
Eneas adde desen,
doe van Troien vloe die man,
die meneghe sware noot verwan.
(NBl 15080-107; 12, 37-64)Ga naar eind7
| ||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||
De agaatsteen geeft geluk in meneghe sware avonture. Net iets voor Aeneas dus. Ook in Der Naturen Bloeme treedt de merkwaardige verwarring van Achates en agaatsteen op. Nu is, zoals bekend, de hoofdbron van Maerlants natuurencyclopedie De Natura Rerum van Thomas van Cantimpré. In diens beschrijving van de agaatsteen wordt evenwel met geen woord van Aeneas gerept.Ga naar eind8 Maar er zijn nog andere bronnen aan te wijzen. Maerlant heeft voor het boek over stenen mogelijk ook gebruik gemaakt van het lapidarium van de bisschop Marbodeus van Rennes (†1123).Ga naar eind9 En zie, net als Maerlant heeft Marbodeus aan het eind van het lemma over de agaatsteen: Hoc Anchisiades comitante pericula vicit.Ga naar eind10
Volgens de editeur van Marbodeus' De lapidibus is diens verwarring van de fidus Achates met de gelijknamige steen rechtstreeks op lectuur van Vergilius terug te voeren.Ga naar eind11 Het lapidarium van Marbodeus was zeer verbreid in de Middeleeuwen. Er zijn 125 handschriften van overgeleverd (Marbodeus (ed. 1977: 25, 130-6)); vertalingen zijn bekend in het Provençaals, het Italiaans, het Iers, het Deens, het Hebreeuws en het Spaans; in het Frans zijn er maar liefst zes vertalingen overgeleverd. ‘Very few lapidaries will be found free from the direct or indirect influence of this work’, schrijven Studer & Evans (1924, xvi). Kende Maerlant dit lapidarium, ‘the lapidary par excellence of the Middle Ages’ (Evans 1922, 35) al toen hij in 1263 de Aeneis in Middelnederlandse verzen overbracht? De gedachte wordt verleidelijk als we in de proloog van de Historie van Troyen de opgave lezen van zijn eerder in het licht gegeven werken: Hier toe voren dichten hy Merlyn
Ende Allexander uytten Latyn,
Toerecke ende dien Sompniarys
Ende den cortten Lapydarys.
(HvT 57-60)
Van dat ‘korte lapidarium’, het lang verloren gewaande jeugdwerk over stenen, zijn fragmenten teruggevonden. Op grond van bronnenstudie daarvan heeft Braekman geopperd dat | ||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||
Maerlant in dat vroege werk al van Marbodeus' lapidarium gebruik heeft gemaakt (Braekman 1970, 503 en 525; zie ook Maerlant (ed. 1878, xxviii-xxx) en Te Winkel 1892, 48). Als Braekman gelijk heeft, kan de Middelnederlandse auteur zich bij het verwerken van het agaatsteenmotief in de Historie van Troyen rechtstreeks op Marbodeus hebben gebaseerd. Ook valt te denken aan indirecte beïnvloeding. Het gegeven dat Aeneas een agaatsteen heeft gedragen, is via vertalingen en bewerkingen van Marbodeus in vele lapidaria beland: ‘The confusion in mediaeval lapidaries between the stone achates and the companion of Aeneas is constant.’ (Evans 1922, 57, noot 1).Ga naar eind12 Misschien heeft Maerlant het gegeven dus ontleend aan een ander lapidariumGa naar eind13, of aan een glosse. Naast deze Marbodeïsch-lapidarische traditie is nog een traditie aan te wijzen waaraan Maerlant - en wellicht ook Marbodeus - de aghaetsteen ontleend kan hebben. Servius, de vierde-eeuwse geleerde, schrijft in zijn Vergilius-commentaar, nota bene bij het vers dat Verdam als de bron van Maerlants verlezing aanwijst: ACHATES adlusit ad nomen; nam achates lapidis species est. bene ergo ipsum dicit ignem excusisse. unde etiam Achaten eius comitem dixit; lectum est enim in Naturali Historia Plinii quod, si quis hunc lapidem in anulo habuerit, ad custodiam eius proficit et gratiosior esse videatur. (Serv. in. Verg. Aen. 1, 174)Ga naar eind14 De beroemde Vergilius-commentator legt een verband tussen de steen en het gelijknamige personage. Zijn etymologiserende verklaring past goed bij de middeleeuwse, ook Maerlants, manier van denken.Ga naar eind15 Servius' verwoording (achates lapidis species est) kan de grond zijn geweest voor de opvatting dat Achates eigenlijk een steen is. Ook bij Maerlant draagt Aeneas de steen trouwens aen syn hant (HvT 37245-6). Het is niet onmogelijk dat Maerlant deze opmerking heeft gekend uit een hem ter beschikking staand Servius-handschrift of uit een glosse in de ‘buecken die men leest in scolen’ (HvT 23561).Ga naar eind16 Hoe het ook zij, men kan niet langer staande houden dat Jacob van Maerlant Aeneas' agaatsteen zelf verzonnen heeft, omdat hij | ||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||
Vergilius niet goed begreep. In zijn afwijking van het Latijn sloot hij zich juist aan bij zeer verbreide en gezaghebbende interpretatieve tradities. Ik kom hierop terug; eerst wil ik ingaan op de wijze waarop het motief van de agaatsteen in een laatmiddeleeuwse proza-omzetting van Maerlants Aeneis-bewerking wordt behandeld.
Rond 1165 had Benoît de Trojaanse geschiedenis op hoofsridderlijke wijze gestalte gegeven. Zijn literaire experiment had succes: in 1263 brengt Maerlant in de Historie van Troyen de Roman de Troie in Middelnederlandse verzen over, en een kwart eeuw later, in 1287, bewerkt Guido de Columnis Benoîts werk in Latijns proza: de Historia destructionis Troiae. Dat Gherart Leeu met de tekst die hij op 4 juni 1479 in Gouda voltooide, een Middelnederlandse bewerking van Guido's Historia destructionis Troiae het licht liet zien, is al geruime tijd bekend (zie bv. Debaene 1951, 273). Maar dat hij zijn Historien van Troyen met een Maerlant-tekst heeft aangevuld, daarvan draagt de medioneerlandistiek nog niet zo lang kennis. In 1975 deelde W.P. Gerritsen mee dat hij door een gelukkig toeval een ‘prozabewerking van het Aeneis-gedeelte in Maerlants Historie van Troyen’ had ontdekt (Gerritsen 1975, 126, noot 5). De tekst is door M.N. Fuit-Overduin (1986) nogmaals gevonden. Om twee redenen acht zij haar herontdekking van belang: - ten eerste kan Leeu's prozabewerking bijdragen tot de tekstkritiek van Maerlants Historie van Troyen; de tekst volgt hem immers nauwkeurigGa naar eind17; - ten tweede bevestigt de tekst de oorspronkelijkheid van Leeu's uitgavebeleid; de toevoeging is tekenend voor zijn ‘hang naar perfectie’. Kennelijk waren de teksten van Guido en Maerlant voor Leeu ‘onlosmakelijk met elkaar verbonden’. In een bijdrage in Literatuur wijst W. Keesman (1987) er voorts op, dat Leeu door de toevoeging van Maerlants Aeneis-bewerking op traditionele wijze de translatio imperii-gedachte gestalte geeft, het idee dat de middeleeuwse rijken via Rome teruggaan op Troje. De laatste vermelding in de vakliteratuur is wederom van Gerritsen (1987): ook hij wijst op het belang voor de tekstkritiek door | ||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||
te laten zien dat de prozaversie soms een betere lezing biedt dan het Wissense handschrift. Leeu noemt Maerlant noch Vergilius; Gerritsen vermoedt dat hij zijn literaire voorgangers heeft verzwegen, omdat hij pretendeerde een historisch werk te leveren. Het is interessant om te zien hoe in de prozatekst van Leeu het agaatsteenmotief wordt behandeld. In het Aeneis-gedeelte volgt de prozabewerker Maerlant trouw: Ende hi ginc met een deel van sinen luyden doer die woestinen. ende hi nam met hem den goeden steen den achaet die sijn eygen was. ende die hem dick ende menichweruen seer wel diende (fo. 139 Vb, vgl. HvT 36597-601). Ende doe was eneas vtermaten seer verblidet. ende hi cussede sinen achaet ende hi sprac tot euander aldus Ic sie ende verneme wel dat ons god hout is ende dat hi ons helpen wil. ende daerom so laet ons wat haesten (fo. 148 Ra-b, vgl. HvT 37975-81). Ende hi seide voert aldus god die behoude ons dit lieue lant van ytalien Ende hi cussede sinen achaet ende seyde ghi hebt mi wt menighen last ghebracht. ende ic en was nye also verladen mijn herte en troestede hem seluen op di Ende nu so bidde ic di voert dat du die lant behoeden ende bescermen wilste tot mijnre eren ende tot mijnre eygendom (fo. 143 Va-b, vgl. HvT 37244-53). Maar al veel eerder in het verhaal, als de Trojaanse oorlog nog helemaal beginnen moet, heeft het Middelnederlandse proza al een beschouwing over Aeneas' agaatsteen. Medea geeft aan Jason een ring met een geneeskrachtige steen: Item desen costeliken steen die hadde noch een ander natuer ouer hem. want so wie dat desen steen droech an sinen bloten liue. die mensche en wert onsienliken. ende hi en mochte van nyemant ghesien werden, want die wise ende gheleerde meysters die segghen dat dese salue ghenoemt is achas. ende si wert alre eerst gheuonden inden eylande van cecilien Ende virgilius die scriuet dat dese steen eneas eerst plach te draghen. wanneer als hi quam biden oever van kartagien. dat hem dan nyemant sien en mochte (fo. 12 Ra).Ga naar eind18 Allereerst valt hieruit te concluderen dat het motief van Aeneas' agaatsteen een grote verbreiding moet hebben gekend; er wordt | ||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||
door bevestigd dat Maerlant niet alleen heeft gestaan in zijn ‘dwaling’. Daarnaast is deze plaats van belang voor een karakterisering van de Middelnederlandse proza-omwerking. Guido's Historia en Leeus Historien geven beide dezelfde verklaring voor de wonderlijke onzichtbaarheid van Aeneas in Carthago. Vergilius zelf heeft een andere toedracht: in de Aeneis zijn Aeneas en Achates door toedoen van Venus onzichtbaar voor de inwoners van Carthago: at Venus obscuro gradientis aëre saepsit
et multo nebulae circum dea fudit amictu,
cernere ne quis eos neu quis contingere posset
molirive moram aut veniendi poscere causas.
(Aen. 1, 411-4)Ga naar eind19
In navolging van Guido brengt Leeu de agaatsteen met dit mirakel in verband. Hierdoor treedt er nu in Leeu's tekst een discongruentie op tussen de vertaling van Guido's Historia en de prozabewerking van Maerlants Aeneis-bewerking. Maerlant heeft immers een heel wat alledaagser verklaring voor het ongemerkte verblijf van Aeneas temidden van de Carthagers: Eneas [...] quam aldaer op dien dach
Soedat hem niemant en sach.
[...]
Eneas ende syn knechte
Stonden, daer men se niet en sach,
Om te horen dat ghelach.
[...]
Mer hy [= Eneas] deed hem also
Dat hem hare gheen en sach.
HvT 36697-734, vgl. 36794-6)
De Middelnederlandse prozatekst volgt Maerlant hier op de voet: ende eneas die quam aldaer datter nyemant op hem en merckede [...] Ende eneas met sinen knechten die stonden daermense niet en sach [...] Mer eneas die deckede hem seluen dat die coninginne hem niet en mochte bekennen (fo. 140 Rb-Va). Dit werpt een merkwaardig licht op de Middelnederlandse pro- | ||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||
zatekst en het door Leeu gevoerde beleid. De twee verhalen zijn niet heel hecht verbonden, Leeu's ‘hang naar perfectie’ heeft in het agaatsteenmotief zijn verwezenlijking niet gevonden. De onbekende auteur die Guido vertaald en Maerlant ontrijmd heeft, beschikte kennelijk niet over een ‘compositorische adelaarsblik’. Het is ook mogelijk (en een veel uitgebreider onderzoek moet dat uitwijzen) dat het door Leeu uitgegeven prozawerk een - niet naadloze - samenvoeging is van twee afzonderlijke teksten. Voor die laatste hypothese pleit ook het gegeven dat er in handschrift een prozaversie van de Historie van Troyen bekend is.Ga naar eind20 Wellicht werden in deze verdwenen proza-Vorlage Maerlant en Vergilius al niet meer genoemd.
De houding tegenover het klassieke erfgoed was in de Middeleeuwen, meer dan nu, ambivalent. De propaedeutische waarde van de schoolauteurs, hun betekenis voor de grammatica en de retorica, stond niet ter discussie. Maar voor het overige was de opvoedkundige waarde van de Romeinse literatoren omstreden. De passie, het fatalisme, de mythologie, de gehele mens- en wereldbeschouwing die voor ons deze literatuur belangwekkend maken, waren in de Middeleeuwen evenzovele redenen om de klassieke auctoritates met een nadrukkelijke reserve en een fundamenteel wantrouwen te bezien; altijd was men bang een heidense adder aan de christelijke borst te koesteren.Ga naar eind21 In zijn Aeneis-bewerking legt ook Maerlant deze verdeelde bewondering aan de dag. Vergilius is voor hem een auctoritas, een betrouwbare bron, al is hij dan een heiden: Omdat hy was so wysen clerk,
Ghetrouwe ic hem der waerheit bet
Dan yemant van der heydensche wet.
(HvT 31504-6)
Maerlant beschouwt de Romeinse dichter als een wijze collega-clerk, een auteur vroet van mengher aert (HvT 38787). Maar hij is een kritisch, niet een slaafs Vergilius-bewonderaar: | ||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||
Des wil ic volghen synen buecken
Ende die waerheit daeruyt suecken.
(HvT 31439-40, cursivering van mij)
Bij dat gewetensvolle zoeken naar de waarheid, het kritisch toetsen van zijn Vergiliaanse bron, heeft de Middelnederlandse bewerker verschillende auctoritates tegen elkaar afgewogen; mede daarom heeft hij de Aeneis creatief bewerkt. Zo is het te begrijpen dat Jacob van Maerlant Aeneas uitrust met een agaatsteen. Op gezag van lapidaria, commentaren of glossen, heeft de dichter dat motief in zijn verhaal verweven. Daarmee volgt hij bovendien een literaire conventie: ook Benoît had in de Roman de Troie zijn bronnen aangevuld met gegevens uit lapidaria en bestiaria (Joly 1870, 95).Ga naar eind22 ‘Dichterische Werke des Mittelalters, die nicht von Edelsteinen sprechen, sind selten’, aldus Engelen (1978, 9). De Roman de Troie en de Historie van Troyen zijn ‘opgesmukt’ met honderden van deze glinsterende, zinrijke stukjes schepping.Ga naar eind23
‘Het Maerlantbeeld van de litteratuurgeschiedenissen is aan een grondige schoonmaakbeurt toe’, luidde in 1975 de conclusie van W.P. Gerritsen naar aanleiding van een onderzoek naar Maerlants compositie- en bewerkingstechniek in de Historie van Troyen (Gerritsen 1975, 136). Hij typeerde de Middelnederlandse auteur als een kundig literator, vertrouwd met de in zijn tijd geldende literaire conventies en technieken. Maerlant kwam volgens Gerritsen naar voren als ‘een veel inventiever litterair vakman, als een veel subtieler dichter dan waarvoor hij gewoonlijk wordt gehouden.’ De medioneerlandistiek heeft zich deze ferme uitspraken aangetrokken. In de afgelopen dertien jaar zijn talrijke aanzetten tot retouchering van het traditionele Maerlant-portret gedaan. Van Oostrom (1985) neemt drie tendenzen waar in de veranderingen in het Maerlant-beeld: - de traditioneel veronderstelde tegenstelling tussen de jonge, romantische, hoofse, oppervlakkige jacob en de oudere, didactische, burgerlijke, serieuze Maerlant lijkt minder scherp te zijn. In | ||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||
zijn oeuvre is wel een ontwikkelingsgang te zien, maar er is ook sprake van continuïteit: de jonge Maerlant schrijft al met didactisch oogmerk (vgl. bv. de cortten Lapydarys), en ook met zijn latere werken heeft de Middelnederlandse dichter nog een verstrooiende intentie (‘dachcortinghe’);
Tegen deze achtergrond biedt de aghaet-casus in tweeërlei opzicht een leerzaam exempel. Ten eerste kan worden geconstateerd dat Maerlant het Troje-verhaal verrijkt met gegevens uit een ander stofcomplex: de natuur. Daaruit blijkt dat hij met het bewerken van deze ‘romantische’ stof ook een didactische bedoeling had: de auteur geeft een kijkje in het ‘boek der natuur’ (vgl. Nischik 1986, 56-59; Brinkmann 1980, 93-101). Ten tweede wordt voor het literaire waardeoordeel over Maerlants oeuvre positief bewijsmateriaal aangedragen. Een traditioneel als vertaalfout beschouwde afwijking van het Latijn blijkt bij nadere beschouwing een weloverwogen correctie te zijn, op grond van gezaghebbende bronnen, in overeenstemming niet literaire conventies. Maerlant hoeft zich niet te schamen.
Adres van de auteur: Universität Oldenburg Fachbereich 11, Niederlandistik Postfach 2503 D-2900 Oldenburg | ||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||
|
|