| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J.L.P. Blommendaal, De zachte toon der herdersfluit. De pastorale poetica van Jan Baptista Wellekens (1658-1726). Utrecht 1987. ƒ 49,50
Wellekens heeft in onze eeuw maar weinig wetenschappelijke aandacht voor zich opgeëist. Dr. Pennink wijdde aan zijn persoon en leven haar Silvander (1957); Dr. Warners verzorgde een editie met inleiding (en schreef een artikel daaraan ten grondslag liggend) van de Verhandeling van het herderdicht (1965); voor het overige kwam W's werk slechts in groter verband ter sprake, bijv. in Beenings studie Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance (1963).
De dichter W is, in zijn dagen al, en sindsdien, beschouwd als een dichter van herderspoëzie. Ook Blommendaal vindt dat W ‘zich met recht herderdichter noemen mocht’ (p. 11), en zijn oeuvre ‘inderdaad als pastoraal gekwalificeerd kan worden’ (p. 10). In de totaal drie perioden van zijn werkzaamheid die B onderscheidt, zijn resp. van de 22 een viertal, alle bijna 120, en een 24-tal van de ‘meer dan honderd gedichten’ (p. 12) pastoraal, of als herderszang aangeduid. Bij een totaal van ‘meer dan driehonderd gedichten’ (p. 10) moeten in de laatste periode ruim 160 gedichten, en dus een 140-tal niet-pastorale geschreven zijn; deze zullen, blijkens p. 12 ten (grootsten?) dele religieuze, en verder gewone gelegenheidsverzen zijn. Alleen op grond van het kwantitatieve lijkt de (zelf-)karakteristiek van W en zijn oeuvre niet helemaal onproblematisch. Dat laatste lijkt ook het geval met het op hem en zijn gedichten betrokken begrip pastoraal zèlf. Immers, niet alleen W's Verhandeling, maar ook zijn hofdichten worden, op p. 11, als argument vóór het pastorale karakter van zijn oeuvre genoemd. Dat wijst al op de vervaging van de grenzen tussen het georgische (waartoe het hofdicht gerekend wordt), en het pastorale genre zoals dat ruim gedefinieerd (ook door B, blijkens p. 15) wordt: betrek- | |
| |
king hebbende op het ideale buitenleven met een herderlijke kleur. Een en ander maakt dat W's werk bij uitstek geschikt lijkt voor een poeticaal onderzoek met betrekking tot het door hem veel beoefend genre, zoals dat in de laatste tijd - vooral dank zij de stimulerende activiteiten van Sötemann - geliefd is, met name in kringen van Utrechtse Neerlandici. Daaruit stamt ook de auteur van deze dissertatie.
B beoogt dus de ‘pastorale poetica’ van zijn auteur te beschrijven, dat wil zeggen: diens opvattingen over het wezen en de kenmerken van herderspoëzie; anders gezegd: de versexterne expliciete uitspraken (in de Verhandeling), de versinterne opmerkingen in zijn gedichten, en zijn versinterne impliciete poetica, voorzover toetsbaar aan zijn expliciete uitspraken. Hoofdstukken 2 en 3 worden besteed aan de versinterne expliciete poetica, verdeeld over de opmerkingen die W's poetica tout court (2), en die welke zijn poetologische ideeën over de herderspoëzie en de pastorale dichter onthullen (3). Hoofdstuk 1 met zijn ruim 80 pagina's het langste hoofdstuk, onderzoekt de Verhandeling op structuur, bronnen en problematiek. Het slothoofdstuk beschouwt W's dichtpraktijk.
Wat van W dan als meest karakteristieke werk is beschouwd, krijgt hier vanuit het gekozen blikpunt exclusieve aandacht. Dat levert een nuttig boek op. Er valt uit te leren dat W's poetica niet zozeer een uitgewerkte theorie over het genre is, als wel vooral betrokken is op zijn eigen dichtpraktijk van herderdichter (p. 127). En dat is vooral die van de gelegenheidsdichter om den brode, met zijn specifieke, religieuze aanleg die hem in zijn Verhandeling - géén origineel werkstuk, gebaseerd als het is op allerhande soort bronnen, met daaronder maar één echte studie over het pastorale (die van Fontenelle) - zich laat opstellen tégen dat Discours sur la nature de l'églogue: hij verzet zich er tegen F's hedonistische opvatting van het pastorale (p. 75). En dat lijkt tevens typisch Hollands 18de-eeuws, nl. op grond van de christen-burgerlijke visie volgens welke literatuur liefde, deugd en godsdienst dienen moet. Persoonlijke aanleg, en de maatschappelijke positie van W als dichter stellen hem de onmogelijke eis als herderdichter (gelijk de ‘oorspronkelijke’ pastorale poëten:) als dichtende ‘herder’ op ‘de zachte toon
| |
| |
der herdersfluit’ - een citaat uit de Verhandeling (ed. Warners p. 81, r. 4-5) - te zingen, dus in de lage stijl een genus humile te beoefenen, èn zijn cliënten tevens op de drie genoemde gebieden ten dienste te staan. Onmogelijke eis, die leidt tot de gesignaleerde, door B op verschillende plaatsen in zijn boek (pag. 136, 164, 170, 187, 204) aangewezen vermenging van het pastorale met het georgische. Dit laatste is per definitie een genus voor de hogere stand, in een middelbare stijl, met elementen uit de reële werkelijkheid, waar het pastorale een idyllische realiteit in een lage stijl evoceert. Wat Warners niet heeft gedaan had van B toch, en eerder, verwacht mogen worden: dat hij W's toekenning aan de pastorale van de bebloemde stijl expliciet geplaatst zou hebben in het perspectief van de genre-vermenging.
B's pagina's over de door W aangesneden stijlproblematiek komen mij niet voor als de gelukkigst geformuleerde bladzijden van zijn boek. Zo verbindt hij op p. 59 onorthodox de middelbare stijl met het lof-, en niet met het leer-dicht (met merkwaardigerwijs bovendien een beroep op, althans verwijzing naar Ripa's Iconologia) terwijl hij één noot later (toch) de Georgica vermeldt. Koerst hij hier, zonder dat te melden, te zeer op W's formulering op p. 102 van zijn Verhandeling, geciteerd op p. 66? Op p. 60 staat dat W ‘nergens expliciet [zegt] dat het pastorale genre in het laagste van de drie stijlen thuishoort’. Maar heeft Verhandeling p. 70 het niet over de ‘herder- of laagen stijl’? Op p. 78 lijkt B, als hij het opvallend vindt dat W Rapins argumentatie niet volgt, vergeten dat hij eerder (p. 49) duidelijk heeft gemaakt dat W R's Dissertatio niet heeft gekend. Dat de visie van deze Fransman op het pastorale genre bepaald zou zijn door ‘de opvatting dat de pastorale de navolging van het herdersleven in de Gouden Eeuw moet zijn’, en dát terwijl hij zijn regels en voorschriften uit de praktijk van Theocritus en Vergilius haalt, komt me voor als een wel erg slordige formulering (p. 67).
Niet veel meer dan slordigheden lijken me: het nergens vermelden van het verschijningsjaar van Fontenelle's Discours: 1688; het niet aangeven of en zo ja wáár Van Duinkerkens artikel over (niet zijn Inleiding tot) de Leeuwendalers, en Van Heltens artikel zijn
| |
| |
gebruikt, beide in de Bibliografie vermeld; en ook de overname uit Beening (of Te Winkel) van het ‘feit’ dat in de jaren dat W in Italië verbleef daar de pastorale literatuur een nieuwe bloei beleefde (p. 140, 258) - op zijn hoogst werd toen daar ‘de wieg van een nieuwe bloeiperiode’ (sic, p. 10) geplaatst. Verder is Rodenburghs Trouwen Batavier géén herdersspel (p. 145, 230 n. 38), lijkt mij de topos op p. 162 gesignaleerd géén pastorale, maar er een uit de liefdeslyriek, en blijkt de arbeid in de pastorale (p. 75) eerst later (170-173) beperkt tot de variant: vissersecloga. Op p. 210 dunkt me de laatste zin van al. 2 te moeten luiden: ‘Het merendeel van de gedichten in functionele dialoogvorm (zeven van de elf dialogische), namelijk vier, dateert van vóór 1704 en die vier behoren niet tot de persoonlijk gerichte gelegenheidspoëzie’.
Al met al, ik herhaal het, om de al gesignaleerde resultaten een nuttig boek. W wordt bovendien zichtbaar - in de helft van zijn werk - als: de zachtgeaarde dichter die principieel de natura meer dan de ars noodzakelijk acht voor een goed dichterschap, maar eigen ars te gering van kwaliteit schat (overigens, in dit verband: moet niet als betrokken op zijn (W's) ‘Duitsche Lier’ de vraag in het sonnet op p. 106 geciteerd, geïnterpreteerd worden?); èn als: de vir bonus, en zó optimaal dichter, in de oude retorische traditie.
P.E.L. Verkuyl
| |
G.A. Bredero's Verspreid werk. Verzameld en toegelicht door G. Stuiveling. Voltooid door B.C. Damsteegt. M. Nijhoff, Leiden 1986. 355 pp. Prijs: ƒ 66, -.
Met de verschijning van Bredero's Verspreid werk is een gewichtig moment bereikt in de beoefening van de Nederlandse letterkundige geschiedenis: de voltooiing van de grote editie van Bredero's oeuvre. In het Voorbericht ziet de initiatiefnemer en stimulator terug op de lotgevallen van de reeks; een terugblik die dankbaar stemt maar ook verdrietig, bij de gedachte dat Stuiveling zelf de afronding van het grootse project niet meer heeft mogen beleven.
| |
| |
Damsteegt, die dit deel heeft voltooid, memoreert in een Naschrift bij het Voorbericht zijn heengaan.
Het voorliggende deel is de vrucht van vele jaren speurwerk, waarmee Stuiveling hoopte zijn Memoriaal van Bredero van 1970 met een ‘aantal biografische feiten’ te vermeerderen; immers te verwachten viel dat bij het nauwkeurig opsporen van de verspreide gedichten nieuwe gegevens juist ook van biografische aard te voorschijn zouden komen. Deze achtergrond verklaart de opbouw van dit deel voor zover het de ordening der teksten betreft, namelijk in een afdeling ‘Gedichten van jaar tot jaar’ met de dateerbare, en een tweede afdeling ‘Overige Poëmata’ met de niet dateerbare gedichten. Inleiding en commentaar ontsluiten de bijeenvergaarde poëzie voor de aandachtige lezer en vertellen hem veel over de inzichten van de verzamelaar in Bredero's persoon en werk. In een ‘Nalezing na lezing’ biedt Stuiveling op drie punten een belangrijke literair-historische aanvulling aangaande teksten die men wel eens op naam van Bredero heeft gezet, maar die Stuiveling hem op goede gronden ontzegt. Het spijtigst is dat toch wel als het gaat om het eerste sonnet van de schoonheyt, het beroemde ‘Vroegh in den dagheraadt’.
Stuivelings uiteenzettingen prikkelen niet zelden tot tegenspraak, maar zijn altijd de moeite van het kennisnemen waard. Eenzijdigheid is er ongetwijfeld in het beeld dat hij in de Inleiding schetst van de orthodoxe predikanten, bijvoorbeeld op p. 61, waar sprake is van ‘de dogmatische eigenwaan van de calvinistische predikanten (...) die alles wisten en niets begrepen’. Hier mis ik pijnlijk de noodzakelijke historische objectiviteit. Bedenkelijk suggestief is de opmerking over ‘de absolute heersers in kerk en staat’ (- waren die er?), namelijk: ‘Zij zullen daarom trachten de dichters monddood te maken, soms voorgoed’ (p. 63). Wel relativeert de inleider dit meteen door mee te delen dat het in Holland zo'n vaart niet liep, maar de insinuatie, die een ernstige misvatting inzake de verhoudingen in de Republiek verraadt, is intussen uitgesproken.
De gedichten in de beide genoemde afdelingen zijn van uitvoerige annotatie voorzien. De daarmee gegeven ontsluiting van de
| |
| |
verspreide gedichten van Bredero vormt niet de geringste verdienste van dit boek. Tal van interpretatieproblemen worden nauwgezet opgelost en bijna nooit blijft de lezer die wil weten wat de dichter precies bedoelt in de kou staan. Hier en daar is er uiteraard verschil van inzicht mogelijk. Zo vraag ik me af of in Lof Van de Ryckdom r. 44 het woord ‘versocht’ niet een achtergeplaatst adjectief is in plaats van de verleden tijd van een werkwoord, zoals de aantekening ‘bezocht’ lijkt te willen zeggen. In de volgende regel van het gedicht vat ik ‘Vangden’ als infinitief op, bij een samengetrokken ‘quam’ in dezelfde versregel. Een omissie in de aantekeningen bij dit en het volgende gedicht Lof Van de Armoede acht ik het ontbreken van verwijzingen naar bijbelplaatsen, bijvoorbeeld bij r. 163-165 naar Psalm 127,2. Een opmerking van andere aard: in r. 21 van de Lof Van de Armoede - ‘Aen Eumenes Schalck en Schrander’ - wil de commentator de gecursiveerde eigennaam terwille van het metrum vierlettergrepig lezen: ‘E-uménes’; de oplossing van het metrische probleempje zoek ik liever in een tweelettergrepig ‘Schalck’ of eventueel in een dito ‘en’ (= ‘ende’). In hetzelfde gedicht is bij r. 127 e.v. een verwijzing naar Juvenalis (X,22) op zijn plaats. Zo valt er vermoedelijk nog wel meer aan te vullen, maar dat doet aan de waarde van het gebodene niets af.
De gedichten die in de afdeling ‘Overige Poëmata’ bijeengeplaatst zijn, ontvangen behalve de nodige woordverklaring verderop in het boek nog eens commentaar in meer globale trant, hetgeen enig heen en weer bladeren vergt. Het Klinck-vaers op p. 216 vat de commentator op als betrekking hebbende op een reëel voorval in Amsterdam; maar zou hier niet sprake zijn van een gedicht dat oorspronkelijk opgenomen was in een of andere (vertaalde?) roman of romantische tragedie? De ‘volstrekte anonimiteit’ van de man en vrouw in kwestie kan gemakkelijk verklaard worden uit de samenhang in een verhaal of spel en hoeft niet per se te wijzen op ‘eigentijdse werkelijkheid’ (p. 243).
Ik haast me te verklaren dat het zoeken naar onvolkomenheden gemakkelijk is in een werk waarin zo veel wordt geboden. De uitgave van het Verspreid werk vormt, samen met de intussen
| |
| |
verschenen Bibliografie over de jaren 1618-1969, een waardige afsluiting van wat Damsteegt in zijn Naschrift terecht karakteriseert als een ‘monument voor Bredero’.
L. Strengholt
| |
B. van Selm, Een menighte treffelijcke Boecken, Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. With a summary in English. Utrecht: Hes, 1987. 432 p., 32 afb., 20 tab. ISBN 90-6194-366-3. Hfl. 125, - (Dit werk is ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam).
Op 3 november 1987 promoveerde B. van Selm op een proefschrift over Nederlandse boekhandelscatalogi in het begin van de zeventiende eeuw. Vier verhandelingen die reeds eerder in Quaerendo waren verschenen, werden op een aantal punten herzien en uitgebreid en aangevuld met een uitvoerige studie over de beroemde Noord-Nederlandse uitgever-boekverkoper Cornelis Claesz en met een opstel over de vroege Nederlandse catalogi als bronnen voor de geschiedenis van het Nederlandse veilingwezen en van particuliere bibliotheken in de Republiek.
Na de inleiding (blz. 1-8) volgt als eerste hoofdstuk een uiteenzetting over het ontstaan van gedrukte boekveilingcatalogi (blz. 9-74). Het handelt over het feit, dat in de Nederlanden voor het eerst boeken zijn geveild met behulp van een gedrukte veilingcatalogus.
De aanleiding om een veilingcatalogus te laten drukken was even eenvoudig als platvloers: steeds groter wordende collecties boeken zien te verkopen voor de hoogste prijs. Om dit doel te bereiken was reclame noodzakelijk en slechts met behulp van een gedrukte veilingcatalogus was de verkoper in staat om de gewenste reclame te maken. Hij informeerde op deze manier zo veel mogelijk potentiële kopers (privé-personen en boekverkopers) omtrent de te veilen boeken, maakte geïnteresseerden op de veiling attent en hij kon op deze manier een groot (internationaal) publiek bereiken. Hoe groter het aantal kopers, des te hoger de prijzen/opbrengst.
| |
| |
Uitvoerig behandelt Van Selm de twee oudste boekveilingen die met gedrukte catalogi zijn gehouden, namelijk die van Philips van Marnix van St. Aldegonde (1540-1598) in 1599 en die van de koopman Daniël van der Meulen (1554-1600) anno 1601. Hij weet duidelijk te maken, waarom het verschijnsel van de boekveilingen met behulp van gedrukte catalogi zich voor het eerst ter wereld op systematische manier in Leiden heeft kunnen ontwikkelen en zich incidenteel ook in Den Haag en Middelburg manifesteerde. De boekenstad Amsterdam blijkt hierbij geen rol te spelen. Volgens Van Selm is de verklaring te vinden in een combinatie van factoren, die uitsluitend op Leiden van toepassing is: allereerst de aanwezigheid van de universiteit, vervolgens de omstandigheid dat Leiden als enige stad in de Republiek geen boekverkopersgilde had en ten derde het feit, dat de boekverkopers zelf als veilinghouders optraden, waarbij 5% van de opbrengst voor hen was. Ze hadden derhalve alle belang bij een zo hoog mogelijke opbrengst. Bovendien hadden zij door een zeer enge band met de universiteit a.h.w. een voorsprong op hun collega's in andere steden, waar de veilingen als vanouds werden geleid door ‘boelhuismeesters en gezworen opveylders’. Zo was de Leidse boekverkoper Louis (I) Elsevier, die als eerste een dergelijke veiling in Leiden organiseerde, pedel van de universiteit. De aanwezigheid van veel buitenlandse studenten en geleerden zorgde tevens voor een uitstekend kooppubliek met veel internationale betrekkingen. Daarbij stond de immigratie van ontwikkelde Zuidnederlanders naar het Noorden als het ware garant voor een constant aanbod.
De roem van Leiden werd zo groot, dat ook buitenlanders, waaronder de erven van Commelinus uit Heidelberg en die van Gerard Mercator uit Duisburg de boeken uit de nalatenschap in Leiden lieten veilen. De Rijn blijkt een uitstekend transportmiddel te zijn.
Studie II (blz. 75-144) houdt zich bezig met de vroegste Hollandse boekveilingcatalogi als historische documenten. Van Selm bespreekt vorm en inhoud van dit efemere drukwerk: titelpagina, de volgorde van de te veilen boeken, het formaat, de inrichting, de klassificatie en de wijze van titelvermelding, enz. De belangrijke vraag naar de bruikbaarheid van vroege gedrukte boekcatalogi
| |
| |
voor het onderzoek naar boekenbezit van privé-personen beantwoordt hij voorzichtig positief, maar een combinatie van inventaris en catalogus is altijd beter. Een schetsmatig beeld van geleerdenbibliotheken uit de late 16e eeuw op basis van 20 catalogi vormt het slot van dit hoofdstuk.
Welke catalogi beschikbaar zijn, is het onderwerp van het derde hoofdstuk (blz. 145-173). Hierin wordt een lijst gepresenteerd van 31 Nederlandsche boekveilingcatalogi die vóór 1611 zijn gedrukt. Van 29 veilingen heeft hij één of meer exemplaren van de gedrukte catalogus kunnen lokaliseren. Het blijkt, dat we vooral in het buitenland naar deze drukwerkjes zullen moeten zoeken. Van Selm traceerde belangrijke collecties in de Universitätsbibliothek in Heidelberg en in Det Kongelige Bibliothek te Kopenhagen.
De vierde studie (blz. 174-333) is gewijd aan catalogi van de belangrijke Amsterdamse boekverkoper en uitgever Cornelis Claesz (1550?-1609). Van deze ‘entrepreneur’ kon het bestaan van 10 catalogi worden aangetoond en Van Selm wist er 8 te lokaliseren. Hij bespreekt o.a. een magazijncatalogus met Latijnse boeken (1603-/1604), een catalogus met de nieuwe boeken van de Frankfortse voorjaarsmis (1604) en een Catalogvs Librorvm Germanicorvm (1604). Uit 1608 dateren twee magazijncatalogi, een met Latijnse en een met Duitse boeken. Uit 1609 heeft Van Selm een fondscatalogus met prenten en kaarten (met gedrukte prijzen) gevonden in de Herzog August Bibliothek in Wolfenbüttel, alwaar hij op 12 februari 1976 ‘op een grote collectie Nederlandse veilingcatalogi (stuitte)’ (blz. V) Daar trof hij ook nog een magazijncatalogus met Franstalige boeken uit 1609 aan en een veilingcatalogus uit 1610.
Op grond van een diepgaande analyse van deze catalogi (formeel en inhoudelijk) tekent de auteur de veelzijdigheid van Claesz, de vorming en groei van zijn fonds en assortiment, zijn aankopen op de Frankforter Buchmesse, enz. Claesz. blijkt niet alleen de uitgever van atlassen, zeekaarten en reisbeschrijvingen, maar hij grossiert ook in prenten en kaarten en is uitgever van romans en verhalenbundels. Zijn contacten met andere boekverkopers in de Republiek worden ook besproken en Van Selm laat zien, dat Claesz
| |
| |
binnen dit netwerk van relaties een centrale rol speelde. Hij demonstreert in dit hoofdstuk de vele mogelijkheden die de catalogi van Claesz als historische documenten voor bijv. literatuurgeschiedenis, sociologie, boekgeschiedenis, taalonderwijs bieden.
Een niet gelokaliseerde catalogus met chinese boeken is onderwerp van het vijfde hoofdstuk (blz. 320-333). Ook dit betreft een catalogus van Claesz. Van Selm weet aan te tonen, dat er een dergelijke catalogus bestaan moet hebben.
Tenslotte (blz. 334-370) bevat zijn boek een studie naar fonds- en magazijncatalogi met gedrukte prijzen (1628, 1638 en 1647) van de Amsterdamse boekverkoper Hendrick Laurensz. Ook inzake magazijncatalogi met gedrukte prijzen lijken de Hollanders een voortrekkersrol te hebben vervuld, want pas veel later is dit fenomeen voor bijv. Duitsland aan te wijzen. Van deze catalogi wordt door Van Selm een formele en inhoudelijke analyse gemaakt en ook hier blijkt eens te meer het belang van fonds- en magazijncatalogi voor boekhistorisch onderzoek.
Het geheel is toegankelijk gemaakt door één index op persoons- en plaatsnamen, onderwerpen en titels van anonieme werken. Wie op titel of persoonsnaam zoekt, kan snel en uitstekend zijn weg vinden. Wie echter op onderwerp wil zoeken, zal, zeker wanneer hij het boek niet gelezen heeft, moeite kunnen hebben met de structuur van deze index. Vooral de meer omvangrijke verzamellemmata zijn door hun verregaande gespecificeerdheid ‘leeslemmata’ geworden en in dat opzicht werkt de opzet van deze index ietwat moeizaam. Zal iemand die het boek niet heeft gelezen en het wil raadplegen over ‘het gebruik van magazijncatalogi als veilingcatalogi’ na nauwkeurige bestudering een verwijzing kunnen vinden via ‘Catalogus’, sublemma ‘magazijncatalogi’, sub-sublemma ‘gebruikt als veilingcatalogus’? Ongetwijfeld en hij vindt de informatie op blz. 307, noot 218. Maar of hij ook zal kijken op de persoonsnaam ‘Claesz, Cornelis’, sublemma ‘magazijncatalogi’, sub-sublemma ‘gebruik van magazijncatalogi als veilingcatalogi’ (verwezen wordt naar blz. 227-229) is een vraag; hierbij valt tegelijk op, dat beide plaatsen niet over en weer naar elkaar verwijzen!
Alle studies kenmerken zich door een grote betrokkenheid bij het
| |
| |
onderwerp en een bewonderswaardige aandacht voor en nadruk op het systematisch verzamelen van (de) feiten, waarvan Van Selm in 945 voetnoten verslag doet. Aan de hand van de verzamelde gegevens doet hij een groot aantal interessante observaties, die hij in een verklarend kader betekenis probeert te geven.
Bij dit verklaren legt Van Selm in het algemeen een grote zelfbeheersing aan de dag, waarbij hij vrijwel voortdurend een verantwoord spanningsveld weet te creëren tussen een op feiten gebaseerde interpretatie van ‘de’ werkelijkheid en een fantasierijke reconstructie ervan. Daar, waar verklaren hachelijk wordt, maakt hij pas op de plaats en gaat hij door met het stellen van vragen.
Op boeiende wijze laat hij ons het belang van de bestudering van boekhandelscatalogi voor cultuur- en ideeëngeschiedenis in de meest ruime zin van het woord zien. De onogelijke vroeg zeventiende-eeuwse veilingcatalogi weet hij om te toveren tot fundamenten voor het onderzoek naar enerzijds produktie en distributie van boeken en anderzijds de consumptie-receptie ervan. Het toekomstige literair-historisch onderzoek kan na Van Selms boek bijna niet meer om dit soort catalogi heen. Hun waarde voor de literatuurgeschiedenis is o.a. gelegen in de signaleringsfunctie die zij hebben voor de retrospectieve bibliografie: er is in na te gaan over welke titels en soms over welke edities onze literatoren uit de eerste decaden van de zeventiende eeuw konden beschikken. Vooral voor beantwoording van vragen naar (mogelijke) beïnvloeding c.q. ontlening kunnen boekhandelscatalogi van doorslaggevende betekenis zijn. Temeer daar zij kunnen bewijzen dat een werk er was, waarvan in concreto geen exemplaar meer bewaard is gebleven. Ook geven de gedrukte veilingcatalogi een aardig beeld van een ‘gemiddelde’ geleerdenbibliotheek uit het eind van de 16e eeuw en in die zin geven ze directe en indirecte aanwijzingen omtrent koop- en leescultuur van hun bezitters.
Daar waar Van Selm Bredero ten tonele voert als exponent van het literaire leven aan het begin van de zeventiende eeuw demonstreert hij de betekenis van Claesz' boekwinkel voor dat literaire leven.
Hier, maar ook op enkele andere plaatsten, loopt hij echter het
| |
| |
gevaar, dat het genoemde spanningsveld tussen werkelijkheid en reconstructie onder te zware druk komt te staan en dat een gewenste of een in onze ogen plausibele werkelijkheid zich ‘loszingt’ van een niet te bewijzen realiteit. In een stap-voor-stap stijl gebruikt hij met een aanstekelijk enthousiasme overvloedig de woorden ‘natuurlijk’ en ‘vanzelfsprekend’ en weet hij ons feilloos te vertellen voor wie sommige categorieën boeken ‘ongetwijfeld’ bestemd waren. Dergelijke formuleringen roepen enerzijds een zekere levendigheid op, maar hebben tegelijkertijd het gevaar in zich, dat de (20ste eeuwse) logica geen of weinig ruimte laat voor het in onze ogen (17e eeuwse) ongewone en bizarre, vooral bij verschijnselen die zich aan een gemiddelde of aan een door hem ontdekte/geconstateerde regelmaat of standaard onttrekken: ‘Waarom,’ zo vraagt hij zich af, ‘lag er een half jaar tussen het gereedkomen van de catalogus en het begin van de veiling?’ De winter zou spelbreker kunnen zijn, ‘maar het was toch ook niet nodig om te wachten tot de zomermaand juni’, voegt hij er dan aan toe. Blijkbaar was het wel nodig en dan geeft hij zelf de reden: de pest. Ook heeft hij bij een vergelijking van twee magazijncatalogi van Cornelis Claesz uit 1604 en 1608 moeite met de twee rubrieken ‘Libri cum figuris in aere incisis’ en ‘Magica, seu de magica tractantes’. ‘Wie beide rubrieken vergelijkt, ziet dat er ook inhoudelijk geen enkele verandering is aangebracht: in de catalogus uit 1608 staan precies dezelfde boeken als in die van 1604! Natuurlijk [!, BD] heeft Cornelis Claesz ook na 1604 boeken gekocht die in deze rubrieken geplaatst hadden kunnen worden’, schrijft Van Selm. ‘Waarom heeft hij dat dan niet gedaan?’ voegt hij er dan weer aan toe. En hij gist: ‘Was het commercieel aantrekkelijker om deze kostbare
boeken onder te brengen in rubrieken die rijke kooplieden in elk geval [!, BD] lazen?’
Een enkele maal werkt het gebruik van woorden als ‘natuurlijk’ en ‘vanzelfsprekend’ bij een interpretatieve kwestie of een verklaring voor een geconstateerd verschijnsel zelfs tegenstrijdig. Sprekend over het inkoopbeleid van Cornelis Claesz tijdens de voorjaarsmis van 1604, merkt Van Selm op, dat Claesz van de 34 aangeboden calvinistische werken er 26 (= 76,5%) mee naar
| |
| |
Amsterdam nam. ‘Natuurlijk [!, BD] wordt hiermee geïllustreerd hoezeer hij zich bij zijn keuze liet leiden door de te verwachten verkoopmogelijkheden in de Republiek.’ (blz. 209) Maar als dan 4 jaar later blijkt, dat er van de 27 [= 26?] Libri Calviniarum nog 20 (74%) over zijn, luidt het ineens, dat in het snel groeiende handelscentrum Amsterdam deze boeken blijkbaar minder goed verkoopbaar waren dan andere. Vraag en aanbod lopen hier dus niet parallel.
Diverse beweringen onderbouwt Van Selm met verhelderende tabellen, maar we kunnen ons afvragen of hij in cijfermatig opzicht niet doorschiet als hij meent te moeten constateren, dat 22 geleerden gemiddeld 724 Latijnse boeken bezaten, als bij 8 van deze geleerden het totale bezit aan boeken het aantal van 724 nog niet eens te boven gaat (nl. 484, 634, 592, 503, 579, 512, 355 en 698). Ook dienen we voorzichtiger te zijn met vergelijkingen te maken tussen het assortiment in een boekwinkel uit 1608-10 en die uit (veel) latere jaren (b.v. 1619, 1630 of 1643) zoals Van Selm in tabel 15 doet. Vooral als hij bij een eerdere vergelijking tussen de al genoemde magazijncatalogi van Claesz uit 1604 en 1608 constateert, dat er tussen 1604 en 1608 (dus in vier jaar tijd) sprake is ‘van een explosieve groei van 1966 naar 3239 titels’ maakt de afstand 1610 tot 1643 de waarde van zijn vergelijkingen er niet krachtiger op.
Hoewel de studies stuk voor stuk de gedegenheid zelve zijn, legt Van Selm een tijdbom onder zijn werk door op p. 171, in noot 30 op te merken: ‘De vondst van slechts één band kan het beeld, dat wij van de geschiedenis van de boekveilingen hebben, nog [bedoeld is: nochthans?, BD] wijzigen. Zo bracht de opsporing van de band in Heidelberg niet alleen vijf tot dan toe onbekende catalogi aan het licht, maar ook het opmerkelijke feit, dat er reeds in 1605 en 1606 in de relatief minder belangrijke boekenstad Middelburg werd geveild met gedrukte catalogi’. Elders schrijft hij expliciet: ‘Er moeten in Europese bibliotheken nog niet gesignaleerde collecties oude catalogi bewaard worden’. (blz. 149) Uiteraard zijn dit soort (on)zekerheden inherent aan alle onderzoek, maar mocht er met het verstrijken van de tijd een vijftal gedrukte catalogi van Amster- | |
| |
damse boekveilingen boven water komen, waarvan er één of twee het jaartal 1600 dragen, dan kan dat een aardige confrontatie opleveren. Met de door Van Selm opgespoorde gegevens en vormgegeven werkelijkheid zullen we het echter voorlopig ruimschoots kunnen doen.
We zijn een boek rijker, dat met liefde en geestdrift is gecomponeerd en met evenveel geestdrift en liefde typografisch is vormgegeven. Voor ƒ 125. - haalt de koper ‘een menighte treffelijcke studien’ in huis. Auteur én uitgever: proficiat!
Januari 1988
B.P.M. Dongelmans
| |
J.B.H. Alblas: Johannes Boekholt (1656-1693), The first Dutch publisher of John Bunyan and other English authors. With a descriptive bibliography of his publications. Met een samenvatting in het Nederlands. Nieuwkoop: De Graaf, 1987. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 22). ISBN 90-6004-390-1. Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. Prijs: ƒ. 150, - (excl. BTW.)
De biografie annex fondsreconstructie van de Amsterdamse uitgever-boekverkoper Johannes Boekholt (1656-1693) die Alblas presenteert kan worden gezien als een goed voorbeeld van een studie, waarin een descriptieve bibliografie als onmisbaar fundament fungeert voor het bedrijven van een klein stukje cultuurgeschiedenis. Want zijn nauwkeurige inventarisering, beschrijving en bestudering van Boekholts uitgaven en assortiment (hfdst. V) blijken een conditio sine qua non te zijn om op verantwoorde wijze uitspraken te kunnen doen over niet alleen tal van aspecten m.b.t. de wereld van het boek in de tweede helft van de zeventiende eeuw, maar ook over Boekholts plaats daarin als uitgever van John Bunyan en andere Engelse en Schotse auteurs. De geschiedenis van het boek gaat hierbij gelijk op met een aantal constateringen inzake de verbreiding van het gedachtengoed van de beweging der Nadere Reformatie.
| |
| |
Een uitvoerige beschrijving van de fondstitels acht hij niet noodzakelijk: ‘the object of my bibliographical descriptions is not to furnish data for the textual critic and for the editor. They rather attempt to offer a basis for research in such areas as devotional literature, ecclesiastical history, book history and literary history.’ (blz. 262) De descriptieve bibliografie van Boekholts fonds blijft derhalve nauwgezet binnen een aantal beschrijvingsregels die Fredson Bowers daarvoor in zijn Principles of bibliographical description (1949) heeft ontwikkeld, maar veel verder - in analytisch bibliografische zin - gaat Alblas niet.
Na een schets van zijn afkomst en leven (I) volgt in hoofdstuk II een overzicht van Boekholt als uitgever van werken van o.a. Jacobus Koelman, John Owen, Richard Baxter en van Eens Christens reyse van John Bunyan, waarvan hij tussen 1682 en 1687 in totaal vijf drukken zou opleggen. Ook zijn boekverkopersactiviteiten komen in dit hoofdstuk aan de orde. De relaties met andere uitgevers en boekverkopers zijn onderwerp van III, terwijl IV gewijd is aan Johannes Boekholt als auteur en lezer. Een lijst van drukkers, uitgevers en boekverkopers en een index op persoonsnamen besluiten het geheel.
Bij enkele boekhistorische data die Alblas aanbiedt, zou ik een paar kanttekeningen willen zetten. Hij beweert op blz. 184, dat Gerard Schagen, een collega-boekverkoper van Boekholt, op 9 september 1686 een privilege had verkregen van de burgemeester van Amsterdam ‘forbidding others to print or sell the work within their city.’ En hij vervolgt: ‘It was accorded on 19[?] September 1686 and although no duration was indicated, the work was very probable still protected by it in 1692 and 1693, when it occurred in Boekholt's trade-lists. Did our publisher deliberately run the risk of being caught out as the fine, the forfeiture of alle copies, was relatively low, especially if one did not have too many copies in stock?’, vraagt Alblas zich af. Vermoedelijk ontleent hij dit gegeven aan Kleerkoper - Van Stockum (1914, blz. 669), waar we lezen, dat Gerbrand Schagen inderdaad een privilege verkrijgt ‘om met uitsluiting van alle anderen binnen deze stad te drukken en verkoopen: prof. G. van Leeuwen predicatie op den 11 Aug. te
| |
| |
Muyderberg gedaan (...)’ Aan de vraag van Alblas ligt een interpretatie van de passus ‘drukken en verkopen’ ten grondslag. Alblas meent, dat verboden wordt zowel te drukken als te verkopen (vandaar dat hij parafraserend schrijft ‘print or sell). Ik meen echter, dat ook de interpretatie overwogen dient te worden, dat niemand het boekje mag drukken om vervolgens die nadrukken daarna te verkopen. Het nadrukken was hetgeen, waar men zich tegen wilde beschermen. Schagen had er verder toch alle belang bij, dat hijzelf, maar ook anderen (w.o. Boekholt), de door hem uitgegeven en gedrukte boekjes zou verkopen?
Ik verschil ook met hem van mening t.a.v. de interpretatie, die hij bij ‘Catalogus van alle Boecken, uyt het Engels in 't Nederduyts vertaelt, welcke ten meesten deele zijn te bekomen by Johannes van Someren’ geeft. ‘Apart from revealing Van Someren's claim to completeness, the word “all” in the heading seems to indicate an attempt at enumerative bibliography, and as such the list exceeds the scope of the ordinary bookseller's trade-list. As might be expected, the claim to completeness, even if we take into account its restriction to theological and devotional works, cannot be validated’. (blz. 63) Wanneer we ‘alle’ interpreteren als een reclame-technische overdrijving, hoeft Alblas geen ‘beschuldigende’ vinger naar Van Someren op te steken; maar de interpretatie ‘Catalogus van boeken (uit het Engels vertaald) die allemaal te koop zijn bij....’ maakt zijn excursie m.b.t. een enumeratiefbibliografische bedoeling overbodig. De laatste interpretatie heeft naar mijn indruk de voorkeur. Alblas maakt bij de fondsreconstructie en het achterhalen van het netwerk van Boekholts relaties gebruik van o.a. ‘trade-lists’: boekenlijstjes achterin Boekholts uitgaven. Hij heeft in totaal 17 van dergelijke lijstjes aangetroffen en hij weet er op sommige momenten op vernuftige wijze gebruik van te maken. Zij blijken voor deze periode onmisbaar te zijn om tot een enigszins complete fondsbeschrijving te kunnen komen. Advertenties in de Opregte Haerlemsche en Amsterdamsche Courant blijken een tweede waardevolle bron te zijn. Mede dankzij deze bronnen is Alblas in staat geweest 127 verschillende Boekholt-edities te achterhalen en 107 titels van door hem verkochte boeken.
| |
| |
Inzake de interpretatie en de waarde van de genoemde boekenlijstjes (bijv. volledigheid, betrouwbaarheid, indeling, verschillende soorten, relatie tot winkel- of magazijnopstelling etc.) is nog te weinig onderzoek gedaan, maar de taxaties die Alblas ervan geeft zijn vooralsnog aannemelijk. Wat Alblas met het gebruik van deze boekenlijstjes in elk geval op treffende wijze weet te illustreren, is het belang van dit soort bronnen voor het literair-historisch onderzoek inzake verspreiding van literatuur in het algemeen.
Of hij met dit soort lijstjes ook alle contacten van enige importantie heeft achterhaald is een open vraag. Het lijkt niet op voorhand uitgesloten, dat boekenlijstjes in niet-Boekholt uitgaven ook nog werkjes kunnen bevatten die door hem zijn uitgegeven, hetgeen nog onbekende contacten (directe of indirecte) zou kunnen opleveren.
De lijstjes zijn in elk geval zeker niet volledig, wat ook Alblas constateert: ‘Since Boekholt manifestely did not include all his publications in the lists, it does not seem far-fetched to assume that they did not include everything he sold either.’ (blz. 124)
Het verbaast mij daarom, dat hij argumenteert, dat het ontbreken van een titel in zo'n boekenlijstje leidt tot de conclusie, dat de betreffende titel dan ook niet verschenen is: ‘Baxter's Heyligh of huychelaar (1682), for instance, is mentioned in list 1 [bedoeld is lijst 2, BD], which is found at the end of the first edition of Bunyan's allegory. This means that Baxter's tract preceded Bunyan's allegory.’ (blz. 121) Maar in lijst 1, die te vinden is achter Baxter's Heyligh of huychelaar (1682) ontbreekt ook een aantal reeds verschenen titels (bijv. no. 2 uit 1679 = 79/2 en 80/2, 81/2). Ook 82/2 (= Bunyan's Eens Christens reyse 1682) en 82/3 zouden in lijst 1 niet opgenomen kunnen zijn.
Het bepalen van de volgorde van werken die in het impressum eenzelfde jaar van verschijnen hebben, alleen op grond van dit soort lijstjes lijkt mij daarom een hachelijke zaak. Zijn andere argumenten voor het bepalen van de juiste volgorde overtuigen mij meer.
In zijn Intertraffic of the mind (Leiden, 1983) schreef C.W. Schoneveld: ‘The general belief seems to be that it was not until
| |
| |
the eighteenth century that the Dutch became interested, and occasionaly obsessed, by English culture. This is a false idea.’ (blz. VII) En ‘if we take “literature” in its widest sense, comprising all intellectual activities presented in writing, there was hardly lack of English influence in the Netherlands. The contrary is true’ (blz. 129). Het boek van Alblas is er mede het overtuigende bewijs van. Stelde Schoneveld één boek, één auteur en één vertaler centraal in zijn studie, we kunnen er Alblas dankbaar voor zijn, dat hij een uitgever als centrale figuur heeft genomen. Hopelijk staat de prijs van ƒ. 150, - een ruime verspreiding van zijn boek niet in de weg.
B.P.M. Dongelmans
| |
A.C. Schuytvlot, Catalogus van werken van en over Vondel gedrukt vóór 1801 en aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Met een inl. van Johan Gerritsen. Nieuwkoop: De Graaf, 1987. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 25). XXXII, 290 blz. ISBN 90 6004 393 6. Prijs: ƒ 75, - (excl. BTW).
Eén van de prettige gevolgen van het Vondeljaar 1987 is geweest de verschijning van de catalogus van de werken van en over Vondel in de U.B. Amsterdam. In het ten geleide wordt door de bibliothecaris van de U.B. Amsterdam de totstandkoming ervan geschetst. Particulier initiatief, doorzettingsvermogen en veel vrije tijd blijken voorwaarden geweest te zijn om dit eenmanswerk totstand te kunnen brengen. We mogen de heer A.C. Schuytvlot dan ook dankbaar zijn voor zijn arbeid, temeer daar het resultaat - binnen de geformuleerde doelstellingen - een belangrijke bijdrage zal kunnen vormen voor een uiteindelijke descriptieve Vondelbibliografie.
De waarde van deze bibliotheekcatalogus - het betreft een afdruk van de in de computer opgeslagen beschrijvingen - wordt bovendien aanmerkelijk verhoogd, door de voortreffelijke inleiding van de hand van de anglist en analytisch bibliograaf prof. dr. Johan Gerritsen.
| |
| |
De catalogus is rubrieksgewijs ingericht: verzamelde werken en gedichten (no. 1-14), bloemlezingen (15-18), hekeldichten (19-41), leerdichten (45-98), gelegenheidsgedichten (99-268), polemiek (269-406), toneelstukken (407-768), vertalingen (769-807), onderschriften bij portretten (808-845), twijfelachtige toeschrijvingen (846-868) en vondeliana (869-885) leveren 11 onderscheiden categorieën op. Een achttal registers, o.m. op titel, namen, drukkers - uitgevers - boekverkopers, auteurs - vertalers - bewerkers, initialen en motto's maken de beschrijvingen op verschillende manieren toegankelijk.
We kunnen er toe over gaan om van alles en nog wat te betreuren, bijv. waarom toch geen descriptieve bibliografie, waarom geen census van exemplaren uit alle bibliotheken, waarom geen inhoudsopgave bij de beschreven werken, etc. De blote constatering is echter voldoende, dat 400 jaar na Vondels dood en 100 jaar na J.H.W. Unger, Bibliographie van Vondels werken (Amsterdam, 1888) er blijkbaar wel behóefte is aan een descriptieve bibliografie, maar dat er geen middelen (menskracht en geld) zijn om een degelijke descriptieve bibliografie (op analytisch-bibliografische grondslag) te realiseren. Juist bij een auteur als Vondel is het te betreuren, dat de toekomstige maker van zo'n gewenste bibliografie alleen al voor het bezit van de U.B. Amsterdam weer ca. 3000 exemplaren ter hand zal moeten nemen om de beschrijvingen te completeren.
Voorlopig zullen we het dus moeten doen met de hier gepresenteerde bibliotheekbeschrijvingen van ‘de grootste Vondelverzameling ter wereld’. In de beschrijvingen is de zgn. vingerafdruk opgenomen: een methode om door opgave van bepaalde typografische elementen van een boek edities te kunnen onderscheiden. ‘Voor zover mij is bekend, is dit de eerste gedrukte bibliotheekcatalogus waarin de fingerprint staat afgedrukt’, merkt Schuytvlot in zijn verantwoording bij de catalogus op (blz. XXVI).
Hierbij dient de principiële vraag aan de orde te komen, of het opnemen van dezen ‘fingerprint’ in een bibliotheekbeschrijving zinvol is. Schuytvlot laat er zich niet over uit en juist omdat hier voor het eerst tot het opnemen van de vingerafdruk wordt over- | |
| |
gegaan, zou een wat uitvoeriger motivatie op zijn plaats zijn geweest.
Gerritsen is er iets explicieter over: ‘Geeft een bibliografie of catalogus dus voor iedere bekende uitgave zo'n vingerafdruk op, dan is het daarmee altijd mogelijk om van een willekeurig exemplaar onmiddellijk na te gaan of dit al dan niet overeenkomt met een van de reeds bekende, zonder dat daar een ander exemplaar bij nodig is’. De toekomstige tekstediteur van een tekst van Vondel is dus bijzonder geholpen met het vermelden van de vingerafdruk. Belangrijk voorwerk met het oog op de te kiezen editie (zelfs welk exemplaar daarvan) die als basistekst voor de moderne tekstuitgave gebruikt gaat worden, is hiermee al door de catalogusmaker verricht. Zorgvuldigheid en eenduidigheid bij de methode zijn hierbij belangrijke voorwaarden; enkele steekproeven laten zien, dat Schuytvlot met grote acribie zijn arbeid heeft verricht. Ik miste alleen bij no. 558 het eerste stuk van de vingerafdruk (165804) en bij no. 572 is het nummer zelf weggevallen.
Hopelijk vindt het voorbeeld van Schuytvlot navolging en komen we tot een gedragscode, die inhoudt, dat een auteur in zijn of haar herdenkingsjaar in elk geval geëerd wordt met een goede (descriptieve) bibliografie. Een waardiger monument zou ik niet kunnen bedenken.
B.P.M. Dongelmans
|
|